| |
| |
| |
Levensles
door G. Schrijver.
Moede en langzaam stapte Lena de Waard over den straatweg, in een pap van vuile, wegdooiende, groezelige sneeuw.
Gelukkig dat ze toch vanmorgen haar overschoenen maar aangedaan had; ze herinnerde zich nu hoe ze daarover in twijfel had gestaan, omdat het weer er zoo schappelijk uitzag; zoo'n beetje zon in de vroegte en een frischheid alsof 't zou blijven vriezen. Overschoenen maakten de voet zoo plomp en man-achtig; maar ze waren toch wel warm, en ten slotte... wat kwam 't er voor haar op aan; zij was een vrouw die niet meer naar mooi of elegant behoefde te vragen; ze was zes en dertig jaar en den tijd der bevalligheden te boven....
Ja, zoo dacht ze, met een tikje zelfspot dat niet zonder weemoed was, schoon ze zich dit nooit zou hebben willen bekennen.
Ze had dus de overschoenen maar aangedaan, en op weg naar mevrouw Dellon had ze er nog even berouw van gehad, je stond toch wel erg onvast op die dikke verschgevallen sneeuw. Maar tegen twaalven, - toen de meid met de koffie kwam, had die het nieuwtje van den dooi meêgebracht - had ze met voldoening geconstateerd, dat het toch maar verstandig van haar geweest was, zich tegen het ongestâge weêr te wapenen. Ze had tegenwoordig zoo dikwijls last van pijnlijke voeten, vooral als het koud of nat was. En nu was ze heel dankbaar en heel blij dat ze de toch wel een beetje zware schoenen maar had aangeschoven.
Eigenlijk dwaas van haar om nà haar haar dagtaak nog zoo'n eind te gaan loopen. Wat had ze d'r aan... nu ja, een heel klein beetje gezelligheid bij Toos en Jan en de kinderen... Schoon, de kleintjes
| |
| |
zouën al wel naar bed zijn, en dat was zeker ook de bedoeling van Toos, die haar gevraagd had om ter gelegenheid van Jan's verjaardag een kopje chocolade te komen drinken. Na zoo'n dag van getob met de zenuwzieke Mevrouw Dellon had ze er eigenlijk in 't geheel geen lust in. Veel liever was ze naar haar eigen kamer getrokken, even rustig zitten, lezen of zoo, dan naar bed. Hè ja, heerlijk...
Maar waarom dééd ze 't dan niet, - ze kòn nog terug! Vanavond moest ze dezen zelfden weg wéér gaan, wéér alleen. Nu ja, haar verpleegsterskleed beschermde haar, en bevreesd was Lena nu juist niet. Enfin, Jan, haar broer zou haar wel een eindje op weg brengen. En eigenlijk, eigenlijk voelde ze toch ook wel behoefte aan wat huiselijkheid, wat meer gezelligheid dan een huurkamer geven kon, al had ze die dan ook naar eigen smaak wat aangekleed en gezellig gemaakt.
Ze was er toch altijd maar alleen, alléén... Als ze weer eens vrij was, als op haar lange dagen, met kleine bezigheidjes gevuld, een handwerkje, wat nieuwe kinderkleertjes voor Toos of zóó, de vriendelijke avond kwam deemsteren, dan ontving ze dien met verlangen; dan zou ze met een kopje thee een mooi boek nemen, en dan niet àl te laat naar bed...
Maar als ze zoo een patiënt had, en dan na een dag van vaak heel moeilijken en geduldigen arbeid, door de kilte van haar eenzame kamer ontvangen werd, o, dan haatte ze den avond, die haar zoo vreemd was, en als ze dan dacht aan de verloren intimiteit van het ouderlijk huis, dan ging ze soms schreiend naar bed. En de volgende dag was niet anders, en de daarop volgende zou wederom niet anders zijn. Waarom was 't anders voor Jan, waarom voor Tine in Indië? Jan had Toos en zijn kinderen, Tine had haar man en de afwisseling van 't Indische gezelschapsleven. Zij, nu bijna veertien jaren al verpleegster! Nu ja, gelukkig sinds tien jaren in de vrijheid, haar eigen baas, wel zorgelijk soms, maar ten slotte niet onder directie van een bazige directrice of onder de nukken van een nijdigen, verpleegsters-arbeid en -kennis niet tellenden dokter... Mensch, wat had ze 't zuur gehad onder dien dokter Reemeyer! Wat had de zachtzinnige ‘Zuster’ Aleven in het kinderziekenhuis haar genegerd... als ze daaraan nog dàcht... Neen, beter dan maar zóó, al was 't dan eenzaam.
| |
| |
‘Einsam bin ich, nicht alleine...’ kwam 't haar ineens in den zin. Neen, dat wist ze ook wel... Als ze dàt niet wist...! Maar moeilijk was de eenzaamheid wel, en zwaar...
Menschen nog 'reis toe, wat liep ze hier nou te tobben! kop op, meid! Het was toch haar eigen willen om te gaan vanavond...? Had ze dan neen! gezegd, toen Toos 't haar vroeg. En als ze er geen zin in had, dan kon ze immers nôg terug; dan in de stad even telefoneeren, dat ze te moe was... neen, ze dacht er niet aan, had ook eigenlijk wel zin in een praatje met die twee... Toch wel een heel gelukkige familie, Jan had 't getroffen; een goeie huisvrouw en schatten van kinders...
Weer bleven haar gepeinzen wijlen bij eigen lot. Kinderen, hoe hield Lena van ze... Wat moest 't heerlijk wezen, zulk een bezit...
Ach... dàn toch einsam und allein... Dan tòch eigenlijk geen levensvulling, geen spiegeling van 't eigen zelf in jonge levens, in flinke boys en krullokkige deerntjes... Háár deel was 't zieke deel der menschheid, 't klagende, 't pijnlijdende!
Maar hadden dìe dan geen behoefte aan hulp... en aan troost?
Nja, betààlde hulp, die als zoodanig gewaardeerd werd en soms uitgebuit... en een heel enkele maal wist ze óók een woord van troost... Maar dat kon ze zoo zelden kwijt, zij, de betaalde ‘zuster’....
Zij gleed uit op den modderigen weg. Ze moest maar wat beter uitkijken. Beter dan al dat tobben en zich in stilte beklagen: zij, de flinke Lena, zooals Toos wel eens zei. En de menschen ook, die noemden haar immers een ‘flinke’ verpleegster. Ja, ze was flink en stevig, geen etherisch wezentje, maar een vrouw, eene, die zichzelf moest weten te helpen, zooals ze anderen hielp...
Alleen, kon ze vergeten, dat ze dikwijls de onmogelijkheid voelde om zoo, altijd zóó voort te gaan? Nog tien jaren misschien, dan begon ze een oude verpleegster te worden. Dan zou ze haar besten tijd gehad hebben, en dan zou men zóó over haar oordeelen. En 't volle vrouwengeluk, dat in het moederschap ligt, zou ze nooit hebben gekend...! Ze slikte wat weg, glimlachte dan... Hemel, wat liep ze zichzelf nu te beklagen, week te maken. Wie hielp ze daar nu meê... Zoo meteen kwam ze huilende bij Toos aan... Wat moest ze dan?
| |
| |
Zeggen: ik ween over het leven, dat ik niet heb gekend? Gekke ouwe vrijster! zou Jan haar uitlachen. Ja, - en toch dacht ze soms, dat ze maar beter gedaan had op haar een en twintigste jaar te trouwen, toen Carel Prinsen haar gevraagd had? Had ze van hem gehouden? Och, dat wist ze niet precies. Hij was toen acht jaar ouder dan zij, en ze vond hem nog al zeurig. Ze had, na korte aarzeling, gezegd, dat ze nog niet dàcht aan trouwen, dat ze de oudelui niet wilde alleen laten, nu Tine pas weg was; zij was de jongste en 't was haar plìcht nog een beetje bij moeder en vader te blijven...
Carel Prinsen was gegaan, en de gelegenheid had zich niet herhaald. Misschien niet omdat ze al spoedig leerling-verpleegster was geworden. Best mogelijk, dat de jongelui dit beschouwd hadden als een afzweren van het huwelijk. Zij wist wel beter: hààr was 't alleen om levensvulling, om een taak te doen geweest. Carel Prinsen was kort daarop naar Indië vertrokken en ze had gehoord, dat hij daar getrouwd was... Ja, vorüber, vorüber...
Gelukkig, ze wàs er haast... nu deze laan op... kijk, hier lag de smeltende sneeuw haast nog ongerept... 't was hier toch nog wel mooi... De derde lantaarn, ze wist het precies. Nu vond ze 't toch wel prettig er gauw te zijn, en ze monterde op bij 't vooruitzicht van den huiselijken kring, de gezelligheid van een zitje bij den haard.... Ze hoopte nu maar, dat er niet veel menschen zouden zijn.
Dat viel nog al mee. Toos hield niet van groote gezelschappen; er waren een paar buren, en gelukkig geen vreemden, behalve...
‘Je zult vanavond een ouwe kennis ontmoeten,’ zei Jan, terwijl hij haar in de vestibule van haar hoed en mantel ontdeed, ‘Carel Prinsen, je weet wel...’
‘Carel Prinsen?’ schrikte zij. ‘Hè...’ Ze vond het maar zoo - zoo; maar...
‘Leeft die nog?’ zei ze, zoo onverschillig mogelijk.
‘Ja, hij is weer terug, voor z'n kinderen,’ zei Jan. ‘'k ontmoette hem dezer dagen, en vroeg of hij niet eens... En nu kwam hij juist van avond. Vindt je 't erg vervelend?’
‘Welnee, waarom?’
‘O,... ik dacht...’
| |
| |
Hij zweeg, en keek Lena aan.
‘Wel neen, niks hoor!’ beantwoordde zij de niet gedane vraag. ‘Kom, laten we maar binnengaan.’
Hij stelde Lena voor, aan de buren die haar niet kenden. ‘En dit is... nou, ken je hem niet meer, Lena?’
‘Ben ik erg ver-Indischt?’ vroeg een meneer, oprijzend uit z'n clubfauteuil. Het was haar vreemd, dat dit Carel Prinsen was; dit mannetje met zijn dik gezicht, wat gelig van de Indische zon, zijn dunnend haar, zijn buikje...
‘Veranderd is u wel,’ zei Lena, over de eerste aarzeling op de bruske vraag heen, ‘maar ik zou u toch wel herkend hebben...’
‘Zoo, dat doet me genoegen!’ zei hij. ‘En hoe gaat het u?’
‘Wacht Leen,’ zei Toos, ‘laat ik je 'n stoel naast meneer geven, dan kunnen jelui nog eens praten, hé?... Kijk eens, die electrische voet-warmer heb ik van Jan, en Heleen haakte dit kleedje voor me... vind je 't niet beeldig?’
‘Ja, wel mooi, maar ik kan 't misschien maar half waardeeren; ik heb daar geen oog voor...’
‘Niet huiselijk aangelegd, juffrouw de Waard?’ vroeg Prinsen naast haar.
‘Ik weet niet of dit er bij hóórt!’ zei Lena. ‘Misschien wel. Maar ik doe 't nooit, ik heb er geen tijd voor, en 'k denk altijd, dat machines 't toch veel mooier doen...’
‘U hebt een drukken werkkring?’
‘Och ja, m'n meeste dagen zijn bezet... Is u met verlof in Holland?’ vroeg ze, om de aandacht van zichzelf af te leiden.
‘Ik doe eigen zaken,’ zei hij. ‘Verlof dus... zooals u't nemen wilt... Neen, eigenlijk aan verlof heb ik zoo geen behoefte... Maar voor de kinderen... ik... was getrouwd, weet u?’
‘Ja, ja,’ knikte Lena. Ze wist het.
‘En nu is een kleine ander-halfjaar geleden mijn vrouw gestorven... Ja, malaria... ze kon niet tegen 't klimaat, weet u, anders een goede vrouw, en voor de kinderen... prima... ik heb veel aan haar verloren.’
‘En uw kinderen, zijn die...’
‘Die liet ik bij vrienden achter. O, die zijn goed bezorgd. Maar...’
| |
| |
‘Zijn jelui mekâar niet ontgroeid?’ vroeg Jan. ‘D'r is véél gebeurd, sinds...’
‘Ja, toen 'k u 't laatst ontmoette, leefden vader en moeder allebei nog,’ zei Lena, wat strak. ‘Tine was pas weg... Hebt u haar in Indië nooit ontmoet?’
‘Net als alle Hollandsche menschen,’ zei hij met een lachje. ‘Indië is den Haag niet, juffrouw de Waard, waar je alle kennissen tenminste eenmaal in de maand wel in lijn 3 ziet of in A. Wij zaten op Sumatra; mijnheer...’
‘Reese...’ zei zij, begrijpend dat hij den naam van Tine's man vergeten had, ‘Reese, contrôleur in Soekaboemi...’
‘Ja juist,’ herinnerde hij zich. ‘Een ontmoeting zou wel heel toevallig geweest zijn... En de kennismaking... met uw zuster hier in Holland, was te kort, te vluchtig, voor een correspondentie, en zoo hebben we nooit iets van elkaar gehoord...’
‘Ik wist tenminste niet, dat u...’ Het spreken over zijn gestorven vrouw, van wie ze nooit had gehoord, vond ze min of meer pijnlijk.
‘En komt u nu in Holland,’ vroeg ze, ‘voor de kinderen... voor de opvoeding, maar ik...’
‘Neen,’ zei hij, ‘dan zou ik ze niet dáár gelaten hebben. ...Neen, ik zal daar zeker nog een jaar of tien blijven, dan wil ik ze bij mij hebben... onder goede leiding... van een echte Hollandsche moeder...’
Zij schrikte. Daar had ze wederom een onderwerp aangeroerd, dat nu maar moest blijven rusten.
‘Kan ik je helpen, Toos?’ vroeg ze opstaande en haar handen uitstekend naar de dampende kopjes op het presenteerblad.
‘Neem er maar een voor jou af, als je wilt. En reik dan meteen even een kopje aan meneer, hè? Zoo, dan doe je genoeg. Ik kan nu verder wel... nee, heusch niet, blijf maar rustig zitten, jij zult vandaag al wel genoeg gedraaid hebben...!’
‘Bevalt u uw werk?’ vroeg Prinsen, toen ze zich weer zette.
‘Waarom zou het me niet bevallen?’ gaf zij wat bruusk terug.
‘O, ik dacht zoo,’ aarzelde hij. ‘Altijd weer nieuwe klaagtonen te hooren...’
‘Dat valt wel mêe,’ zeide zij, nu wat vriendelijker. ‘Och, de meeste
| |
| |
menschen dragen veel leed... het is ook wel 'n mooi werk als gezonde een beetje ervan mêe te dragen...’
‘U is gelukkig gezond...’ zei hij, bijna als een ínformatíe.
‘Ik ben wel eens moe, maar ik mankeer nooit wat.’
‘Als dat zoo blijft is 't mooi.’
Ze vond dit een onaangename opmerking, misschien omdat die aansloot bij haar eigen tobberige gedachten van dien avond. Er viel een stilte tusschen hen. Zijn sigaar was uitgegaan, hij vroeg den gastheer om lucifers, raakte dan met hem aan de praat over bankzaken.
‘Leen,’ zei Toos, ‘over veertien dagen is 't Kerst. We vieren het met de kinderen en een kerstboom. Houd dien avond vrij als je kunt, voor ons...’
Zij beloofde het.
‘Maar laat 't dan maar vriezen,’ zei ze.
‘Dat hoort zoo bij Kerst...’
‘Moest u òns kerstfeest meemaken, in Indie,’ zei Prinsen. ‘Geen sneeuw en geen kerstboomen, niemendal.’
‘Dat is onbegrijpelijk voor me,’ zei ze. ‘'k Zou aan dat alles niet gemakkelijk wennen, denk ik...’
‘Zou u niet?... O jawel, men went er zoo gauw aan... Niemand dènkt er aan, dat is te zeggen...’ aarzelde hij.
‘Als men het vergeten wil,’ zei Leen de Waard. ‘Ik geloof dat u 't zoo moet zien.’
‘Och, dat dènkt u...’ zei hij nog, en dan zweeg hij.
‘Hij weet beter, maar wil me niet tegenspreken,’ dacht Lena. ‘Gek, dat je nu zoo rustig met hem kon zitten praten...’ En terwijl rondom het gepraat voortging, dreven haar gedachten terug naar wat voorbij was. Als ze hem toen eens aangenomen had... Dan was ze nu zijn vrouw geweest... Dan had ze moeder verdriet gedaan, en vader misschien ook... Maar zìj zou rijker geweest zijn, zelf moeder... Zou ze... met hem?... Hij leek toch wel een beetje erg oppervlakkig... En het was de vraag of er kinderen zouden geweest zijn. Opeens bedacht ze, dat zij zijn vrouw wel zou hebben willen kennen. Wonderlijk, dat twee menschenlevens zóó uiteen konden loopen... of nòg wonderlijker dat ze dan later elkaar weer zoo kruisten... Nu ja, niemand maakte
| |
| |
zijn eigen leven... En ze wist niet eens, of ze wel zeggen kon dat ze 't hare geofferd had...
Er was een glimlach om haar mond toen ze dat bedacht. Maar het was geen zonnige glimlach. Dat had ze meer, dien twijfel aan de beteekenis van haar eigen bestaan, het voelen dat ze daarmee niet verzoend was. Zou ze het ooit wezen...? En dus altijd dat verlangen naar vervulling, voor een tijd weggeredeneerd misschien, maar nooit, nooit overwonnen, nooit gedood?
‘Waar zit je over te denken, Leen?’ vroeg Toos.
‘Ik...? Och, ik suf zoowat, geloof ik,’ ontweek ze, en meteen zag ze dat er waren opgestaan, gereed om te vertrekken. Zij keek op de klok... Hemel, al zóó laat?
‘'t Wordt mijn tijd ook,’ zei ze.
‘Woont u ver weg?’ vroeg Prinsen.
‘'n Half uurtje...’ Maar met de tram ben ik er in een kwartier, hier vandaan.’
‘U moet zeker toch eerst een eind wandelen, hier is geen tram in de buurt. Mag ik misschien het genoegen hebben... ik moet óók naar de stad...’
‘Als u denzelfden kant op moet, geen bezwaar,’ zei ze resoluut, ‘maar ik geloof dat ik U uit gezelschap weghaal....’
‘O neen,’ zei hij. Maar hij gaf verder uitleg noch excuus, en stond ook op.
‘Zoo, breng jij je oude vriendin thuis?’ vroeg Jan. ‘Da's leuk.’
‘Tenminste voor mij,’ zei Prinsen galant. ‘Juffrouw de Waard wint er niets bij.’
‘Kom,’ zei ze bruusk, ‘een pleegzuster, die hoeft u geen complimentjes te maken.’
‘Niet aan haar besteed, mijnheer Prinsen,’ zei Toos. ‘Nou Leen, ik reken op je tegen Kerstavond.’
Afscheid. Een straat verder liepen nog een paar gasten met hen mee. Dan was ze met hem alleen op den weg. Ze voelde zich een beetje onbehaaglijk, vooral omdat hij heel stil naast haar ging. Wat had ze zich dan eigenlijk voorgesteld?
Een paar woorden over de sneew, en over het ellendige van dat
| |
| |
Hollandsche kwakkelwinterweer.... dat was alles. Maar toen ze de tram naderden zei hij opeens: ‘Nu gaat u me zeker verlaten.... Zie ik u nog weer?.... Zoudt.... zoudt u niet de kennismaking weer willen hernieuwen.... van vroeger?’
Gelukkig dat het avond was. Hij behoefde niet te zien hoe ze van kleur verschoot.
‘Dat hebben we al gedaan,’ zei ze zich beheerschend. ‘U is immers niet van plan in Holland te blijven....?’
‘Neen, dat ben ik niet van plan. Maar.... Indië trekt u zeker niet aan, is het wel?’
‘Daar heb ik nooit over gedacht,’ zei ze, ineens afwerend. ‘Nou meneer Prinsen, daar is de tram. Laten we dan maar zeggen: tot ziens, hè? U is toch nog niet wég!’
‘Tot ziens, juffrouw de Waard.... Vroeger.... vroeger noemde ik u Lena....’
‘Dat is lang geleden,’ zei ze, ‘Maar dat mag nòg wel, als u 't wenscht.’
‘Dan.... goeden avond, Lena, en tot ziens!’
Dien avond, voor ze ter ruste ging, overwoog ze het doorleefde van de laatste uren met de wetenschap en de ervaring van een vrouw van zes en dertig jaar. Ze was geen kind meer, dat niet den zin achter de woorden begreep; ook geen bakvischje, dat zich aan romantische droomerijen kon overgeven.
Het zou kunnen wezen, dat ze zich vergiste, maar als ze zich niet vergiste, dan was hij naar Holland gekomen om een vrouw, een moeder voor zijn kinderen te zoeken. Het was wel een beetje erg prozaisch misschien, het was niet de vervulling van de droomen harer jongemeisjesjaren.... en weemoedig glimlachend constateerde zij dat ze die óók gehad had.... maar misschien wachtten een paar kinderarmen op haar, en misschien wachtte haar hart op de liefde, welke te geven óók gelukkig maakt....
Maar het ging toch niet alleen om de kinderen; zij waren er toch ook nog, zij en hij. Wat waren zij voor elkaar? O, nu ze er zoo voorstond, wist ze het wel zeker; vroeger was er niets geweest; het weerzien schokte haar evenmin als vroeger het weggaan, of.... was dat misschien de ervaring eener voorgoed voorbije jeugd?
| |
| |
Maar moest ze niet het tegenwoordige wegen in zijn reëele beteekenis; ging het niet om verstandig overleg, veel meer dan om sentiment? Ging het er ook niet om of ze haar leven verder zou leven met de schrale troost dat ze voor velen toch iets was, dan wel met het weten dat ze voor hem alles zou zijn?....
Zou ze werkelijk....?
Of zou hetheelemaal overleg en verstandelijkheid zijn? Van zijn kant, maar... ook van de hare? Dat zou dan toch wel vreeselijk zijn, en dat niet te willen, had toch wel niets gemeen met romantische jongemeisjesdroomerijen....?
‘Leen.... ga naar bed!’ sprak ze ineens zichzelf toe. ‘Je bent mal, hij heeft je niets gevraagd, en als het zoover komt, dan is het nog tijd genoeg om er over te tobben....’
Ze ging en boog eerst haar kniëen. Aan haar Vader kon ze het zeggen, kon ze het ook bekennen, dat ze toch wel begeerde vòlle levensvervulling....
Niettemin sliep ze onrustig.
Gelukkig, hij is er niet....
Dat was haar eerste gedachte toen zij op den Tweeden Kerstdag de huiskamer van Toos binnenkwam. Ze was laat, had een lastige patiënt gehad, en de nachtverpleegster was òòk laat gekomen. Maar het speet haar niet; hoe meer de avond naderde, des te nerveuzer was ze geworden.
In deze veertien dagen had ze niets meer van hem vernomen, en bij tijden verbeeldde ze zich, dat ze zich noodeloos ongerust had gemaakt. Kon ze het Toos maar vragen, of Jan.... Maar ze wist wat er dan volgen zou.... plagerijen omdat ze zich gedachten maakte over een weduwnaar!!
Was het zoo gek, dat rustige en gelukkig getrouwde menschen het recht zouden hebben daarover te lachen?
Maar zij vroeg niets? ook nu niet....
Tot ineens Jan er over begon.
| |
| |
‘Zeg Leen, ik geloof dat jij op onzen vriend Prinsen een diepen indruk gemaakt hebt. Gisteren sprak ik hem even; we waren toevallig samen op de Bank, en hij had het dadelijk over je; hij vond je zoo rustig geworden, zoo verstandig....’
‘Was ik vroeger zoo'n spring-in-'t-veld? Zoo.... ònverstandig?’ schertste ze.
‘Nou nou, vlieg er nou niet dadelijk zoo op in!’ kwam Toos. ‘Je hebt toch zeker liever dat de menschen je prijzen, dan....’
‘Och, de menschen....’ Leen haalde de schouders op. ‘Ik weet nou wel zoowat hoeveel het oordeel der menschen waard is,’ zei ze.
‘Zoo, menschenkenner,’ zei Jan. ‘En wat is Prinsen in jouw oog dan wel waard?’
Bruusk keerde zij zich om.
‘Doe me het pleizier daarover niet te praten,’ brak ze af. ‘Als het er van komen moet, dan moet het heelemaal vanzelf komen.... Waar heb je de kaarsen voor den boom, Toos?’
‘Gut kind, hier!’ zei het schoonzusje verschrikt, en ze beduidde haar man dat hij maar niets meer zeggen zou.
‘Ik dacht....’ stotterde Jan goedig, ‘ik dacht dat het een uitkomst voor je zou zijn, en dat je.... vroeger....’
‘Daar liggen bijna vijftien jaren tusschen, vergeet dat asjeblieft niet.... En nou zal je me wezenlijk een plezier doen met er niet meer over te praten.’
Haar toon was wat zachter geworden; och, ze meende het niet zoo hard, en Jan had het zeker wel goed met haar voor. Maar daarin kònden anderen niets zeggen!
De boom was getooid; hij stond daar in frissche pracht van zilver en wit; dat vond Toos het mooist, een boom zonder veel kleuren en opschik; nu de kaarsen nog, ook allemaal witte, en dan de doek met geschenken, in wit papier verpakt met een rood lintje er om; het eenige dat feestelijk kleurde onder den boom.
‘Wat heb je voor allemaal?’
‘Och, wat dingen voor hunnen leeftijd, Jan een boek, en Mien een handwerkdoos en Truusje een pop, en dan wat suikerdingen.... voor mijn man is er ook wat bij; die is zoo jaloersch als hij niets heeft,
| |
| |
niet waar, Jan?.... En natuurlijk ook voor Tante Leen, maar dat blijft een verrassing, dat spreekt.’
‘Dat hadt je nu niet moeten doen,’ zei Lena zacht. Ze had alweer spijt over haar opstuiven straks; zoo was het wel vaak in den laatsten tijd, bedacht ze; een onredelijk gauw boos worden om niets; kwam dat van de jaren? of was het een symptoom van een onevenwichtig gemoedsleven,.... wie zei dat ook onlangs weer? O, dokter de Flines, ja misschien had hij wel gelijk, wat was dat ook eigenlijk voor een leven, altijd dat zorgen voor vreemden die niets anders deden dan zeuren en klagen? Zou je daaronder niet wel eens bitter worden en moedeloos? Zorgen hinderden haar niet, o, materieel had ze best, ze kon er ruim van komen en nog wat oversparen voor den ouwen dag.... In eens bedacht ze, dat ze ook wel wat voor de kinderen had mogen doen.... ze hadden aan haar ook gedacht; die Toos met haar pakjes.... Bah, wat was dat nou weer lomp en onhartelijk van haar.... dacht ze maar altijd aan zichzelf? Was ze werkelijk zoo veranderd bij vroeger, leefde ze zoo intens-egoïstisch, zij, die voorheen het voorbeeld van opoffering was in de familie, om wat ze voor de oudelui had gedaan?
‘Toos, wat heb je vanavond?’
‘Hoezoo?’
‘Ik heb schandelijk vergeten wat mee te brengen... ik wou...’
‘Wel neen, ben je mal? De kinderen zijn dol op beignets, en ik heb een heele schaal vol.... Neen hoor, je blijft hier, we krijgen nog Nieuwjaarsdag ook, bij leven en welzijn, als je dan met alle geweld je geld kwijt wilt...’
‘Goed, hou me d'r maar aan.... Mogen de kinderen nou binnen?’
‘Die zijn er nog niet; ze zijn eerst naar de Kerstviering bij den dominee aan huis; zit nou nog even rustig voor dat er menschen komen....’
‘Ja Leen,’ zei Jan, ‘en laat ik dan meteen maar zeggen voor dat je het ziet.... Prinsen komt vermoedelijk van avond ook....’
‘Vermoedelijk? Weet je het dan niet?’
‘Neen, niet vast.... Hij klaagde van de week zoo, dat hij zoo verloren liep in Holland, zoo zonder familie of vrinden; zoo doelloos
| |
| |
vond hij zijn bestaan hier; hij wou maar graag en gauw weer naar Indië terug....’
‘Wie houdt hem hier vast?’ vroeg Lena scherp.
‘Nou ja,.... we zijn geen kinderen; hij wil natuurlijk niet zonder vrouw terug.’
‘Er zijn vrouwen genoeg in Holland die dolgraag mee zullen gaan als ze weten dat ze een man krijgen met een heeleboel geld en veel bedienden....’
‘Het is hem niet hetzelfde wie hij krijgt; hij heeft kinderen en houdt dol veel van ze....’
‘De portretten gerekend moeten het schatjes zijn,’ viel Toos in. ‘Heeft hij ze jou niet laten zien?’
‘Ik wist niet dat hij een geïllustreerd prospectus van de zaak had,’ zei Lena, en in haar toon was meer vinnigheid dan scherts, ‘zeg eens, werken jelui soms op provisie?’
‘Heelemaal niet,’ zei Toos, ‘maar Leen, je moet het nu eens ernstig nemen, ik geloof dat hij je wezenlijk.... wat zou je doen als hij je eens vroeg?’
‘Wou hij dat vooruit weten om geen blauwtje te loopen? Dat is handig van hem! Had ik heusch niet gedacht.... Maar ik loop er niet in, hoor! Merci....
‘Toos, nu mag je toch zachtjes aan de kaarsen wel gaan aansteken,’ zei Jan, ‘het is zoo half acht, en dan komen de kinderen thuis....’
Jan voelde weI dat het gesprek Lena niet aanstond, hij moest er maar een eind aan maken.
‘Als ze er zijn, dan laat Lena ze wel een oogenblik in de zijkamer, we verwachten toch de kleinen van hiernaast ook, en de kinderen van Voordewind.... die stakkers hebben hun vader pas verloren; verleden jaar tooide hijzelf nog een Kerstboom voor ze; die vrouw met haar vier kinderen is nu letterlijk alles kwijt ze hebben geen cent, en ze kan niets.... Nu ja, voor de kinderen zorgt ze voorbeeldig, maar wat moet het in de toekomst....?’
Het flitste Lena door het hoofd; Als Prinsen nu toch een verstandshuwelijk doet, en anders is het immers niet? waarom neemt hij zoo'n
| |
| |
vrouw dan niet? die zou met haar kinderen geholpen zijn, en hij, voor zijn kinderen, niet minder.... Gek, hoe kon ze toch zoo denken? Wat mankeerde ze toch tegenwoordig....
Daar had je ze, de jongens, je hoorde hun drukte al voor de deur.
‘Hou ze even tegen, Jan,’ waarschuwde Toos, net op tijd, want voor de kamerdeur stonden ze al....
‘O, Vader, het is zoo fijn buiten, het sneeuwt, zulke vlokken.... en van die lekkere vaste paksneeuw.... Va, ga je mee morgen een sneeuwman maken?’
‘Vader, krijg ik morgen mijn schaatsen aan? Jaantje Voordewind heeft gezegd, dat je op harde sneeuw best kunt schaatsenrijden.... Dominee heeft het dikwels gedaan toen hij klein was.... Waar is de Kerstboom nou.... waarom mogen we er niet in? Tante Leen is er, o, Tante Leen ook. Kijk, daar hangt haar mantel, en haar kap.... mag ik die kap eens opzetten, Vader?’
‘Jongens, houdt je nou wat kalm,’ bromde hij vaderlijk, ‘het lijkt wel of jelui met z'n tienen zijn....’
‘Zijn d'r nog anderen, Paps?
‘Nee, d'r is nog niemand.... je moet nog wat wachten....’
‘Is die meneer er ook nog niet, die uit Indie....?’
‘Nee, die ook nog niet.... Als jelui je nu hier een beetje rustig kunt houen, zal ik Moes vragen of ze vast een kopje chocolaad voor je heeft.... je zal wel koud zijn....’
‘Voel m'n handen eens, Vader, ze gloeien.... ik heb sneeuwballen gemaakt; maar Mien durfde niet, en toen....’
‘Ik durfde best, ik wou niet, ik wou naar huis,’ zei Mien. ‘Vader, bij Willeboords brandt ook een Kerstboom.’
‘Zoo? En juffrouw Willeboords komt hier van avond piano spelen....’
‘Fijn,’ zei Mientje, ‘ik wou dat ìk het kon.’
‘Ik vind pianospelen niks fijn,’ zei Jan met z'n jongensverachting voor wat kleine meisjes fijn vinden. ‘Ik wou dat ik een timmerdoos kreeg, timmeren, dat vind ik fijn....’
‘Wie weet wat je krijgt, als je een flinke jongen bent,’ zei Vader ‘en om te beginnen je een beetje bedaard houdt. Ik heb niet graag dat kleine jongens zoo'n herrie maken alsof de heele wereld om hun
| |
| |
draait. Hier, leg je muts goed weg, anders weet je die morgen weer niet te vinden....’
‘Vader, ga je dan mee, morgen een sneeuwman maken?’
‘Morgen is wéér een dag; eerst gaan we vanavond gezellig Kerstfeest vieren!’
Er werd weer gebeld, en het was ‘die meneer uit Indie,’ tegelijk met de twee kleine meisjes van de buren,
‘Zoo,’ schertste de gastheer, ‘breng je twee dames tegelijk mee?’
‘Drie’ zeide de ander, en liet het dienstmeisje dat de kinderen aan de hand had, voorgaan, de gang in.
‘Ben ik niet te vroeg, of.... te veel? Ik voel me hier in Holland net of ik me indring op zoo'n intiemen avond. Je ontwent het zoo, he?’
‘Man, ik heb je toch gevráágd?
De kinderen mochten bij elkaar in de zijkamer, waar Toos ze gauw een kopje chocolade kwam brengen. Prinsen volgde haar naar de voorkamer, waar hij Lena vond, druk bezig aan de laatste kaarsen van den boom. Zij kleurde zonder het te willen, en ergerde zich er over, terwijl ze zijn groet beantwoordde.
‘Wilt U ook nog eens een Hollandsch Kerstfeest meevieren?’ trachtte ze zoo luchtig mogelijk te zeggen.
‘Ja, daar stel ik me nog al wat van voor!’ antwoordde hij. En dan gedienstig: ‘Kan ik U misschien helpen, juffrouw.... Lena?’
‘Ja, en het beste met rustig in dien grooten stoel te gaan zitten!’ zei ze. Tegelijk voelde ze onbillijk te zijn, en vergoelijkend voegde ze er aan toe: ‘Mannen zijn zoo onhandig in die dingen....’
Prinsen gaf geen weerwoord, maar ging zitten op de plaats die hem was aangewezen. Ze keek tersluiks naar hem om, en ze dacht: ‘Wat doe ik nu zoo hondsch te wezen, de man heeft mij niets in den weg gelegd....’ Maar er viel niets meer aan te herstellen, het woord was gesproken, en er kwam een moeilijk zwijgen tusschen hen. Ze probeerde het goed te maken door te vragen of hij in den laatsten tijd nog bericht van zijn kinderen had gehad.
‘Dank U, die maken het goed.... tenminste.... als er wat was zou men mij telegrafeeren.... ik moet nu maar denken als mijn moeder altijd zei: Geen tijding, goede tijding.’
| |
| |
‘U denkt er nog al gemakkelijk over....’
‘Misschien vergist u zich daarin,’ gaf hij koel ten antwoord, ‘de noodzakelijkheid aanvaarden is niet altijd zoo gemakkelijk als het lijkt.’
Opnieuw had Lena het gevoel alsof ze tegenover hem een nederlaag had geleden. Hij scheen toch meer te zijn dan ze eerst had gedacht, wie weet....
Toos schoof de deuren open en de kinderen stormden bewonderend naar binnen, schaarden zich om den boom. Er was een geroes van juichende, prijzende, bewonderende kinderstemmen; daardoorheen spraken de ouderen kalmer, nadrukkelijker; juffrouw Willeboords werd onderwijl aan Prinsen voorgesteld, en was dadelijk verrukt van Indië, o, het moest een heerlijk land zijn, te oordeelen naar de brieven van haar vriendin, die er als handschoentje heengegaan was. Lena hoorde hoe hij het enthousiasme van juffrouw Willeboords kalmeerde:.... ‘nu ja, na een jaar of tien.... in Indië dan wel te verstaan, spreken we elkaar wel nader juffrouw Willeboords!’
Zij keek eens naar die twee; juffrouw Willeboords was een meisje van hoogstens vijf en twintig, zes en twintig jaar, knap van gestalte; groot, iets te groot, zou je zeggen, om bekoorlijk te zijn; toch had ze iets aantrekkelijks, dat erkende Lena, niet zonder verbazing over zichzelf dat ze zich met zulke bespiegelingen inliet; drommels, zij was toch niet verliefd? zij zag in dat meisje toch geen mededingster? Maar wat kon het háár dan schelen, hoe Prinsen zich tegenover haar gedroeg? Wrevelig wendde zij zich af; zij was lang niet tevreden over haar broer, wat deed hij eigenlijk die Prinsen te vragen vanavond, nu hij wist dat zij er ook zou zijn? Nu ja... waarom niet? Had zij iets met Prinsen uit te staan? Dat van vroeger, dat van haar kinderjaren? Dat was voorbij; daar lagen de jaren tusschen, het voor hem vervulde leven, een graf, en kinderen. Geen barrières genoeg misschien? Neen, spotte zich met zichzelf niet sparende eerlijkheid, neen, misschien tòch niet genoeg...
En omdat ze zich dat wel toegeven moest, was ze ten slotte spinnijdig op zichzelf. Gelukkig moest ze praten, ook met andere menschen die haar vroegen naar haar patiënten, en naar haar werk, of dat eigenlijk niet heel ondankbaar werk was, en heel zwaar, altijd
| |
| |
die klachten van anderen aan te hooren, en dan als er een kwam te sterven, moest ze dan zoo'n heele nacht bij zoo'n doode blijven...?
‘O mevrouw,’ spotte ze koel, ‘de menschen sterven niet altijd in den nacht...’
En meteen wendde ze zich naar de kleintjes, die op een kluitje rondom den boom gezeten waren: ‘Wil ik jelui nu eens een mooi Kerstverhaal vertellen?’
Ze wachtte geen antwoord, maar zette zich in den kring als een kip te midden van haar kiekens. Kleine Toos nam zonder vragen, met haar recht als nichtje, de vertrouwdste plaats op Lena's schoot; Jan protesteerde, en drong zich tegen Tante aan: ‘'t Is mijn Tante óók!’
Dan begon ze, ze fluisterde want ze was bang voor kritiek van groote menschen, en heel blij was ze dat er in den vriendenkring druk werd gebabbeld. Met een half oog zag ze dat Prinsen bezig gehouden werd door juffrouw Willeboords... ving ze ook niet een naam op, Meta? wie heette er zoo?...
‘Toe nou, Tante, verder...?’
‘Ja kind...’ aarzelde ze, ontevreden op zich zelf, dat ze zich weer had laten afleiden door het gesprek tusschen Juffrouw Willeboords en Prinsen, ‘eerst even bedenken...’
‘Tante, bedènkt u dat maar zoo?’ vroeg Jan op eens. ‘Wat bent ù knap!’
Zij antwoordde niet, maar vervolgde haar verhaal van eigen vinding. ‘Toen het kleine meisje dien nacht in haar bedje lei, droomde ze van de groote witte muis, en van de rat met den langen staart....’
Plots wapperden de kaarsevlammen van den Kerstboom; en viel er een schaduw die er niet was geweest; Prinsen stond bij het luisterende groepje, en tegelijk begon juffrouw Willeboords te zingen, zichzelf begeleidend op de piano.
‘Mag ik meêluisteren, Lena?’
‘Och nee.... 't is alléén voor de kleintjes... luister u liever naar juffrouw Willeboords,’ fluisterde ze. En op hetzelfde oogenblik bedacht ze met schrik, dat hij dit zou kunnen duiden als... ja, wat? Gekrenktheid, afgunst, jalouzie? Maar ze waren toch geen kinderen, die ‘Leventje’ speelden?
| |
| |
‘Even wachten, kinderen, tot juffrouw Willeboords uitgespeeld is... anders storen we...’
‘Zij stoort òns,’ brutaalde een van de grootsten. ‘He, juffrouw, vertelt u nou verder...’
Zij had haar houding hervonden. ‘Zoo aanstonds!’ zei ze. Nu had ze weer even gelegenheid om zich te bedenken, over haar verhaal, en over haar houding tegenover hèm.
Hij zette zich in de nabijheid van het luisterende groepje, en zij wachtte tot juffrouw Willeboords uitgezongen had. Er was een door zacht gepraat van de kinderen onderbroken luisteren naar de altstem van het meisje aan de piano dat zong: De herdertjes lagen bij nachte...
Toen ze eindigde, vroegen een paar dames om méér. ‘Hè Meta: o, Kerstnacht, dat is net iets voor jou!’
Heette zij Meta, zoo...
Noemde hij juffrouw Willeboords bij den voornaam?
‘Nee, niet meer zingen,’ zei Jan op een beveeltoon. ‘Tante Lena was net aan 't vertellen!’
‘Sstt...’ hernam tante Lena. Maar meteen voegde zich de pianospeelster bij het luisterende groepje; aan de andere zij van de kamer leefde het onderbroken gesprek weer op, en ook het verhaal begon weer te leven. Maar het rechte genoegen had Lena er niet in, en eerder dan de bedoeling was maakte zij er een eind aan.
‘Dank je wel, tante Lena,’ zei Prinsen, ‘uit naam van de jongens en meisjes... Ik wou wel dat mìjn kleintjes hier vanavond geweest waren... Maar die zitten heel ver weg, en zullen nou wel slapen... Straks worden ze wakker, want 't begint nou in In Indië dag te worden, weet je.’
‘Hè, vertel u eens van Indië!’ riep Toos. En de anderen in koor: ‘Hè ja, meneer, van Indië...’
Maar mevrouw zei dat 't tijd werd voor de geschenken, en voor naar bed gaan. Zou ze dan eerst maar eens ronddeelen?
Toen werd het een rumoerig genoegen, genoegen van veel verrassing, en bedanken en bekijken en vergelijken: de kleintjes liepen met hun geschenk naar moeder, de grootsten gingen er mee in een hoekje
| |
| |
zitten... en tante Lena hield een klein pakje ongeopend in de handen; 't zag er vreemd uit, en er zat géén rood lintje om...
Toos zag haar staan en zei: ‘Lena, wil je eens even zien boven of Hanneman nog slaapt? De kinderen maken zoo'n rumoer!
Zonder iets te zeggen ging ze. Wist Toos van iets? Hanneman sliep heel rustig. Ze ging even zitten, ze voelde dat haar knieën knikten en schold zichzelf dwaas. Toen ze 't pakje opende, vond ze een portretje van drie haar onbekende kinderen. ‘Schatjes’, zei ze onwillekeurig. ‘'t Geïllustreerd prospectus,’ liet ze er ironisch op volgen. De gouden broche, met Indische motieven bewerkt, interesseerde haar niet. Op eenmaal zag ze achter op het portret iets geschreven staan: Dit drietal zoekt een Moeder. Wilt u die Moeder zijn?
Ze zat onbeweeglijk. Inderdaad, dit was moderne reclame. Oprecht, zeker. Er was geen schijn of schaduw van liefdes-poëzie,.... of ook maar voor de poëzie der herinnering. Het was een op goed geluk uitwerpen van het net. Misschien vangst, misschien niet. Passielooze bezigheid voor leegloopende menschen...
Ze frommelde de papieren in elkaar. Dacht hij dat ze zóó te vangen was, zóó? Ze voelde hoe haar het bloed in de wangen kwam. Neen, zei ze, en nog eens: Néén!
Weer maakte ze van alles een pakje.
Wat moest ze er meê doen? Net doen als hij. Zakelijk wezen. Het hem teruggeven. En ze ging naar beneden, oogenschijnlijk kalm. Ze zag hoe hij, bij haar binnenkomen, naar haar gezicht keek. Gelukkig zat hij een beetje afgezonderd: Meta Willeboords hielp een paar kleintjes in een mantel en muts. Hij zat daar zoo eenzaam, zoo hulpeloos... dacht ze een oogenblik. Maar in 't volgende oogenblik had ze hem 't pakje al weer in de hand geduwd: ‘Heel aardig,’ zei ze. ‘Maar geen animo.’
Hij verbleekte, stak zonder iets te zeggen het pakje in zijn zijzak.
Toen stond hij op. Lena zag dat hij afscheid ging nemen. Ging hij... was...?
Ja, hij groette Toos en Jan, groette Meta Willeboords en nog een paar menschen, dan hààr: ‘Dag... Lena... Tot weerziens...’
Was hij dan toch nièt de hartelooze zakenman, ver-Indischt geldverdiener, zakelijk tot in 't zoeken van een tweede vrouw toe?
| |
| |
Haar hand beefde die ze hem reikte. Maar er was geen terug, nà dit. Er was geen bezinnen meer, dat was afgesneden...
Jan en Toos keken vreemd op van zijn haastig afscheid, bijna een vlucht. Met de oogen vroegen ze hem, met de oogen antwoordde hij. En ze zagen naar Lena met iets als een verwijt, toen ze hem de hand reikte met een koel: ‘Adieu, meneer Prinsen...’
Haar zwager liet hem uit. De kaarsen aan den boom brandden in de dopjes, enkelen walmden en glansloos stond dra de boom, een doode vreugde in de nu stille kamer, waar Lena met Toos de boel ruimden.
‘Ik had er mij wat anders van voorgesteld,’ zei Toos in eens. ‘Konden... jelui het niet ééns worden?’
Lena antwoordde niet. Ze was al niet meer zoo zeker van zichzelf als daareven. Als hij toch eens... Vergde ze te véél van hem, mocht ze verwachten dat hij de dingen zou zien als een jongen het doen zou, in den opgang van zijn leven?... Vergat ze, dat ook zij geen kind meer was, maar een vrouw van zes en dertig jaar? Goed, weerstreefde het in haar, maar zóó? Een huwelijk is toch geen handelszaak? Dan bedacht ze, dat hij toch vooràl voor zijn kinderen gevraagd had, en een oogenblik verteederde dit haar bedenken... Maar dàt juist ergerde haar als vrouw. Dan moest hij een huishoudster zoeken...
Maar die wàs er, en ging 't niet goed, - antwoordde zij zichzelf.
‘Misschien heeft hij niet de goeie manier...’ begon Toos weer aarzelend.
Het werd Lena te veel.
‘Ik blijf niet, vannacht,’ zei ze opeens. ‘Ik ben van idée veranderd.’ Haastig keerde ze zich. Jan kwam binnen en keek verwonderd.
‘De kinderen al naar boven?’ vroeg hij.
‘Ja, ze werden lastig: 'k heb Mini maar even meegestuurd naar de slaapkamer.’ En dan, met een knipoogje: ‘Lena moet naar haar patiënten, breng je haar een eindje weg?’
‘Welneen, niet noodig!’ weerde Lena af. ‘Mij stelen ze niet.’
‘'t Zal niet gaan, hoor! 'k Heb de knip al op de deur,’ trachtte Jan te schertsen.
Maar hij kreeg geen bescheid. De feestavond was dood, de feeststemming weggebrand als de kaarsen aan den boom. Haastig nam
| |
| |
Lena afscheid. ‘Tot ziens,’ zei ze, ‘en welbedankt voor den avond.’
‘Ja,’ zei Toos spijtig, ‘en je hebt naar je pakje niet omgekeken. Daar ligt het nog...’
‘Wees niet boos,’ zei Lena, in eens week. De tranen drongen haar in de oogen. ‘Ik had een ander pakje. Vind je 't erg, dat dàt àl mijn aandacht in beslag nam?’
‘Erg, neen. Maar we meenden 't zoo goed. Jan en ik... en...’
‘'k Geloof het,’ zei ze. ‘Maar zulke dingen moeten van zèlf komen... anders... nou, welterusten, Jan! Dag Toos.’ Zij zoende haar schoonzuster en haar broer goeden nacht, en nam haar pakje mee. ‘Morgen,’ zei ze, ‘dan ben 'k misschien in Kerststemming 't Is nu allemaal onvrede, hier binnen.’
Toen ze buiten stond, zuchtte ze van verlichting. Het sneeuwde nog, nu gestaag, met kleine vlokjes. Er woei een scherpe Oostenwind, zoodat ze de bontkraag opzette. Hè, hoe ijzig koud! Niets voor menschen die er niet meer aan gewend zijn... als hij. Waar zou hij nu zijn, - zou 't hem erg aangepakt hebben? Wat was het toch wonder vreemd, dat zulke oude banden blijven trekken, en dat ze toch niet sterk genoeg zijn om...
Of was dit maar verbeelding van haar zelf? Was heel haar doen dezen avond misschien hoogmoeds's vrucht?... Had ze een levenskans verworpen, wellicht een Kerstgave uit Gods hand? Hoe meer ze erover dacht, des te onrustiger werd zij. Hoe zou hij het opnemen? Zou hij 't kunnen dragen, dat opzettelijk kleineerende woord op zijn stille vraag: Geen animo!?
Zij stelde zich voor hoe hij naar zijn kamer was gegaan, eenzaam en met bitterheid in het hart... Hij had gewis van haar iets anders verwacht, niet dat krenkende woord van een die zich immers Christin noemde... Misschien was zijn heengaan, zoo snel en onverwacht, een wanhoopsbesluit geweest. God, als hij... hier was de Vliet, donker golfde het water tegen de kanten. Als hij eens... Och kom, hoe haalde ze dien onzin in haar hoofd? Was Prinsen daar een man voor? Om wanhopig te wezen ten doode toe, vanwege een blauwtje? Zij beproefde zich te herinneren, na haar afwijzing. Ze herinnerde zich niets, niets dan zijn verbleekt gelaat, de ontstelde, verwijtende oogen. Het moest
| |
| |
hem toch wel getroffen hebben. Ja, maar had het haar niet getroffen? ... Wat was dit voor een manier om dingen te behandelen die toch twee menschenlevens raken? Zoo en bagatelle, met een portretje en een sentimenteele provocatie... zóó vroeg je toch geen vrouw? Had hij haar niet voor vol aangezien, zich misschien het bakvischje van vroeger herinnerd in haar onbezorgd kinderleventje thuis? Maar ook toen was ze toch geen kind meer... En wat gaf hem het recht...
Ineens herinnerde zij zich de kinderen van het portretje. ‘Schatjes’ had ze gezegd. Dat was gemeend. Op het portret althans wàren het schatjes. Maar wat kon je op een plaatje aan? Wie weet hoe ze zijn zouden als er voor hen gezorgd moest worden, als ze ‘moeder’ moesten zeggen tegen een vreemde. O, hààr zou het niet vreemd vallen. In menig huisgezin had zij over haar vreemde kinderen ‘gemoederd’. Haar hart klopte voor zorgbehoevende kinderen... Maar waarom had ze dan zoo...? Hadden die kinderen haar niet gevraagd? Mocht ze dezen roep om een moeder afwijzen...?
Thuis gekomen, bleef ze, koud, afgetobd en peinzensmoede, gekleed en wel zitten. Haar kachel had ze al laten leegbranden dien middag; ze zou immers bij Toos en Jan blijven. Waarom was ze dan gegaan?
Ze bekende zichzelf dat ze zich toch eenige illusies gemaakt had. En dat die door zijn nuchtere zakelijkheid waren neergeslagen... Of was het door haar hooghartigheid misschien?
Ze ging zonder behoefte aan slaap, niet als anders lichamelijk vermoeid, ter rust met de gedachte: een bedorven Kerstmis, een gemisten Kerstzegen...
Toen de nieuwe dag kwam werd ze wakker uit een sluimering, die, meende ze, nog geen half uur had geduurd. Dadelijk wist ze weer dat er wat was, iets onaangenaams. En de gedachte dat ze verkeerd gedaan had besprong haar opnieuw. Het was onvrede, onvrede met zichzelf ... en dat nà het feest van den Vrede...
Ongeopend lag het kleine pakje van Toos op de tafel. Natuurlijk een boek, dat had ze vermoed... Nu maakte ze het bandje los, ja, zie je wel! een boek. En meteen trof haar de titel als een slag: Wees een Zegen! stond er op. Had ze dat gisterenavond maar gezien. Ze zou het wellicht als een woord van God hebben verstaan. Nu...
| |
| |
was het te laat. Ze had misschien een zegen kunnen wezen. Nù was het te laat...
In de weken die verliepen durfde ze niet naar Toos en Jan gaan. Onvermoeid werkte zij; haar patiënten lieten haar geen rust. ‘Wees een zegen’, - dat woord stond in haar bewustzijn gegriffeld; ze probeerde nu het te zijn voor wie haar hulp noodig hadden: de veeleischende zenuwpatiënte Mevrouw Dellon, het uitgeteerde kindje van een onderwijzer, waarvoor niets te hopen viel; de ontevreden, over alles klagende rijke meneer Blonk, die niemand ter wereld meer had dan de hem met alle zachtmoedigheid verplegende zuster... maar aldoor werd de herinnering levendiger aan de gezichtjes der drie kinderen op het portretje; ze zag ze alsof ze die kinderen altijd gekend had. Langzamerhand vaagde de herinnering aan Prinsen weg voor de al scherper wordende beeltenis van zijn kinderen; het was alsof hij niet meer bestond, maar in haar verbeelding begon ze de kinderen levendig, spelend, zich aan haar zij scharend, om haar zorgen vragend te zien...
Was het mogelijk... misschien... dat het géén afgedane zaak mocht wezen? Kon ze er wellicht eens vertrouwelijk over spreken met haar broer Jan? Die zou haar niet uitlachen... Toos, zelf gelukkig getrouwd en opgaande in haar huismoederlijke zorgen, kon ze er niet over spreken; Toos was altijd goed en hartelijk voor haar, maar zij zou van Lena's moeilijkheden alleen den uiterlijken kant zien: de ongetrouwde vrijster, die eindelijk wel een man wou hebben... En dàt...
Oud- en Nieuwjaar waren voorbij, ze had met Jan getelefoneerd: ze kon niet komen, ze had het te druk met haar patiënten. Dat was waar, en Jan had het haar niet moeilijk gemaakt.
‘Kom maar als je kùnt... je bent welkom, dat weet je..,’
Zoo was er bijna een maand na den onvredigen Kerstavond vergleden in rusteloozen arbeid. Ja, ze was, misschien, een zegen geweest voor die hulpbehoevenden... ze had gedaan wat God van haar vroeg, méér kon ze niet. Maar ìn haar schrijnde de herinnering; voor de gezonden was ze niets geweest, niets dan de hooghartige, haar eigenwaarde gevoelende en tòònende vrouw.
Nu was ze weer eens een avond vrij om te gaan zonder dat iemand
| |
| |
haar hulp vroeg. Nu zou ze Jan thuis vinden, als ze hem nu maar eens alleen kon spreken. Want voor niets ter wereld wilde ze...
Toch ging ze niet zonder vrees. Het terugkomen in deze omgeving zou haar, na het gebeurde, pijnlijk zijn. Zij moest Toos toch bedanken voor haar geschenk; moest ze niet zeggen wat juist dat boek, die titel alléén al, voor haar geweest...?
Ze trof Jan niet; hij was plotseling verhinderd, zou wel laat thuis komen.
‘Prettig voor mij dat je nu juist komt,’ zei Toos, ‘nu heb ik tenminste gezelschap.’ Lena hielp Toos een handje bij haar verstelwerk, praatte over haar patiënten, over de moeilijkheden, die ze met den ouden Blonk had gehad, om hem voor te bereiden op zijn zekeren nabijen dood... Nu wàs hij gestorven, tenminste vredig naar het uiterlijk, verzoend met zijn familie die hij aanvankelijk niet had willen zien omdat hij ze verdacht van te wachten op zijn nalatenschap. Lena had hem kunnen helpen los te komen van zijn bezit; hij had eindelijk begrepen dat er uit dit leven niets valt meê te dragen de eeuwigheid in dan Gods zekere belofte van verzoening en schuldvergeving... ‘en verder heb ik het aan God zelf moeten overlaten, ik bid dat ik maar een zegen mag zijn voor hen, waarbij God me stelt...’ besloot ze. ‘Jelui hebt me met je boek van de Kerst echt wat goeds meêgegeven.’
Het was voor het eerst dat zij aan den Kerstavond herinnerde.
‘Doet me genoegen,’ zei Toos. ‘'k dacht, véél genoegen heeft je die avond niet verschaft.’ Ze blikte even van haar naaiwerk op naar Lena, wier wangen zich dieper nog roodden bij de herinnering. Maar ze zei niets.
‘Heb je niets meer van Prinsen gehoord?’ vorschte Toos.
‘Neen, jelui?’
‘Ja...’ aarzelde Toos ‘Hij is hier... een week geleden... nog geweest... een rare sinjeur...’
‘Hoezoo?’ Lena begreep dat er meer volgen moest; ze kon niet bevroeden wàt. Maar tegelijk voelde ze weer de onvoldaanheid in zich rijzen over wat ze dien avond had gedaan. ‘Ik ben, denk ik, wel heel onaardig tegen hem geweest...’
‘Och, verwijt je maar niks,’ zei Toos ineens kregel. ‘Hij zal hièr wel niet meer komen.’
| |
| |
‘Heeft hij wat gezègd?’
‘Gezegd...? Neen... hij kwam hier... zijn aanstaande vrouw voorstellen... Ik heb hem laten voelen dat ik nog niet vergeten was... Je hadt wel gelijk met je “geïllustreerd prospectus”...!’
Een oogenblik had Lena het gevoel alsof ze zweefde in de ijlte, zich van niets bewust dan dat er nu iets onvermijdelijks gebeuren moest, dat ze heel diep viel en dat niets dien val kon tegenhouden. Het was maar een oogenblik. Toen zat ze daar weer, rustig aan de tafel, met een stuk linnen in de bevende hand, en ze hoorde Toos voortpraten...: ‘Hij moet haar op den Nieuwsjaarsdag al gevraagd hebben... stel je voor, een week na den Kerstdag... En zìj dolgelukkig... Meta Willeboords gaat naar de dertig en dacht zeker over te schieten...’
‘Is het die juffrouw Willeboords van de piano?’ begon Lena. Dan lachte ze ineens schril en nerveus, lachte zonder ophouden. Toos keek haar aan met verbazing... zag toen tranen ineens komen, het werd een hartbrekend schreien, met het hoofd op de tafel...
Toos stond op, haalde een glas water, bracht Eau de Cologne...
‘Kind, Lena!’ zei ze eindelijk, ‘waarom huil je dan?’
Maar Lena weerde af: ‘Neen, neen...’
Toos dacht misschien, dat het een teleurgestelde liefde was... Neen, neen, dàt niet... dat niet...
‘Ik heb...’ bracht ze eindelijk uit, ‘ik heb het er zoo moeilijk om gehad, dagen en weken lang. Ik dacht maar àl, niet aan hem... niet aan hem, maar aan die kinderen... die schatjes met hun vraag-oogjes. Ik verweet me, dat ik ze had afgestooten, dat ik voor die kinderen nièt.,. een zegen had willen zijn. Uit trots niet, omdat hij niet de vrouw gevraagd had, maar enkel de moeder, niet mijn liefde, maar alleen mijn hulp, mijn zorg... Het is goed voor mijn trots... goed... nu lig ik van mijn voetstuk af, en raap de scherven bij mekaar... Meta Willeboords, waarmee hij zich amuseerde dien avond...’ Weer brak een snik zich los uit haar borst... ‘Ik had... er juist vanavond eens over willen praten... Toen ik dien avond langs de Vliet ging, dacht ik... dacht ik... hij kon zichzelf eens iets gedaan hebben... om mij... omdat ik hem zoo had afgesnauwd... maar misschien
| |
| |
liep hij toen met Meta Willeboords naar huis... Zoo... zoo..’
Langzamerhand bedaarde ze.
Ze werd stiller en rustiger. ‘Ik geloof,’ zei ze eindelijk, ‘dat ik mijn groote levensles heb gehad. Dat God niet voor ieder mensch nààst zijn taak het geluk voor hem zelf legt, maar dat hij 't moet vinden in zijn taak voor ànderen...’
‘Het is wel heel moeilijk,’ zei Toos.
‘Ja... soms wel... Het ergste is als je trots zoo wordt neergeslagen... Nu roepen de drie kindertjes mij niet meer... Ik dacht, dat het Gòds stem was... En het was mijn eigen verlangende hart... Nu moet ik den zegen zoeken in: een zegen te zijn voor anderen...’
‘Dat bèn je toch al, Lena,’ troostte Toos.
‘Misschien wel... Maar ik heb het altijd als plicht verstaan. Misschièn is het ook Geluk...’
|
|