Opwaartsche Wegen. Jaargang 1(1923-1924)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 395] [p. 395] Op een kerstroze naar Ed. Mörike door E.L.S. I. Wouddochter, gij, o leliëngelijke, Die al mijn zoeken nimmer kon bereiken, Dat ik u, langgezocht', in winterwind O onbekend', op 't vreemde kerkhof vind! Wiens teedre hand beschutte hier uw groeien? Wiens graf lag zwijgend onder uw ontbloeien? Was 't van een jonkman, heil gewerd hem veel, Was 't van een jonkvrouw, lieflijk was haar deel. In 't nachtlijk bosch, in sneeuwen licht verscholen, Waar 't schuwe hert komt weidend langs u dolen, Bij den kristallen vijver, aan den rand Naast de kapel, zocht ik uw tooverland. Gij zoudt bij bloemen, die de zon behooren Wel sterven, die in maanlicht zijt geboren; Uw kuische lijf, vol geur-bevrozen dauw Voedt balsemlucht van hemelreine kou. Uw borst verbergt in volle gouden gronden Smeltende geuren, die zich nauw verkonden; Zoo geurde 't kleed, waar englenhand aan sloeg, Dat eens de benedijde moeder droeg. [pagina 396] [p. 396] Vijf purpren druppen zouden, schoon, u wijden Tot wonder teeken van het heilig lijden, Maar ànders siert uw kinderlijke doen Uw witte kleed als met een geur van groen. En, als in middernachtelijke stonden, Ten dans gegaan, een elf u heeft gevonden, Voor uw mystieke glorie stil, blijft hij Nieuwsgierig staan, dan glipt hij weer voorbij. II. In winterbodem slaapt, een bloemenzaad, De vlinder, die, om bosch en heuvel vliegend, In lentenacht de fulpen vleugels wiegend, Nooit toch zijn tong aan uwen honing slaat. Wie echter weet, of niet zijn teere geest, Toen alle zomerschoon was weggezonken, Toch, eens, van uwe fluistergeuren dronken, Onzichtbaar bij uw bloeien is geweest. Vorige Volgende