Opwaartsche Wegen. Jaargang 1
(1923-1924)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 375]
| |
Onze literatuur en het ‘fantastische’Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 376]
| |
taal, hernam de wijdberoemde Hollandsche nuchterheid wederom haar rechten. In ‘De Gulden Winckel’ van Mei l.l. heeft de heer Van Eckeren naar aanleiding van het schuldig-geachte zeggen des burgervaders voornoemd, al gesproken van het ‘kabaal’ om de (z.i.) vrij onschuldige uitlating omtrent het gemis van ‘het fantastische’ in onze letterkunde. Hij stemt dus niet in met de op stelligen en voornamen toon geuite confessie, namens zoo ongeveer de totale Hollandsche schrijversbent gepubliceerd in de groote dagbladen, als zou 't fantastische element volstrekt niet worden gemist in onze romanliteratuur. De heer van Eckeren wijst dan op 't Hollandsche realisme, dat - hoe voortreffelijke kunst 't gegeven heeft en geeft - gevaar loopt de ‘groote’ levensmysteriën uit het oog te verliezen, om het genot der ‘kleinmalerei’: het Mysterie, zegt hij, vinden wij vlak bij huis en hebben weinig behoefte het verder te zoeken. We voelen, wat hij bedoelt: hij mist in onze literatuur te veel het grootsche van het levenswonder, zooals het zich - zeker ook in 't klein-gebeuren - maar aangrijpender toch in de grootsche dramatiek der onnaspeurbaarwondre levensverwikkelingen realiseert - natuurlijk voor hem, die daar oog voor heeft of voor hebben kan - dat is de kunstenaar. Vlak doet heel wat literatuur aan; van Eckeren spreekt van het rustigvoortglijden, van ‘iets zelfgenoegzaams’. Nu is het de vraag, of burgemeester de Vlugt dit alles bedoelde, toen hij voor de ooren van den Zweedschen koning uitsprak, dat Hollands literatuur in één opzicht achterstaat bij de Zweedsche en wees op 't gemis van het ‘fantastische’. Misschien is de burgervader zich vaag bewust geweest van wat Couperus zelf eens heeft aangeduid als het zich-overleefd-hebben van den, in burgerkringen altijd en altijd maar weer z'n objecten kiezenden, zederoman; waarvan hij, Couperus, zich voor goed had afgewend. Toen kwam o.a. Herman Robbers tegen die meening op met al de kracht van zijn liefde voor het naturalisme. En misschien had Robbers groot gelijk. Maar - ik voor mij - heb nog een ander idee van wat Burgemeester de Vlugt bedoelde met zijn klacht. Onzinnig was het beweren van velen, als zou die klacht hebben bedoeld: gebrek aan fantasie. Die burgemeester de Vlugt is toch waarlijk zoo'n achterlijk man niet, dat hij onze | |
[pagina 377]
| |
Hollandsche auteurs fantasie ontzeggen zou. Zelfs in het weergeven (met het woord of met de kleur) van een sinaasappelschil zit een brok fantasie, als die weergave meer is dan een fotografie. Maar - dit is een niet te loochenen feit - onze Hollandsche literatuur is geweldig zwaar op de hand, zelfs al is ze puur-realistisch. Niet om de narigheid, het pessimisme alleen, maar ons Hollandsch realisme-an-sich is log, geweldig-objectief; het sterkst vinden we dat bij een roman als ‘De kleine Republiek’ van v. Deijssel. Hoor slechts wat Kloos er eens van zei: ‘Breed en massief en toch in de kleinste bijzonderheden afgewerkt, staat het kalm-groote epos van De kleine Republiek: een reeks van gezichten op hoog-effen maat bewegend en wordend, van harde en teere, van hard-teere en lief-vroolijke, maar alle onwederroepelijk lachloos en traanloos als het zielloos leven zelf, staat daar dat afgezonderd stuk leven, dat leven vóór het leven, waar 't leven wordt gemaakt.’ Zoo'n boek te lezen is een vermoeiende, zwaar-beklemmende bezigheid. Het is één log brok kille objectiviteit. En nu kan men wel zeggen: ja, maar ‘De kleine Republiek’ is een specimen van een te strak-doorgevoerd procédé-van-kunst. Maar het Hollandsch realisme is van huis uit zwaar op de hand, het epos is z'n liefste genre; epos is toch tegenwoordig een ander woord voor: roman. En als ge zegt: Rembrandt dan in z'n mysterieus clair-obscur? Toch ook: onze grootste realist. Ja, maar wat Steenhoff van hem zegt, zij hier aangehaald: ‘De gemoedsberoering prikkelde bij hem de geestesverheffing. Kan de oud-Hollandsche kunst gekenschetst worden als een liefkoozende waarneming der werkelijkheid, dan getuigen Rembrandt's werken van een verheerlijkende aanschouwing der levensverschijningen.’ Ergens elders las ik: Rembrandt's aanschouwing was een transfiguratie der realiteit. Welnu, zoolang 't Hollandsch realisme mist een vervoerend aanschouwen der levensdingen, 't zij in kleine of in groote proportiën, zal dat star-objectieve drukkend blijven wegen op de producties der literatuur. En nu kom ik toch weer uit in de buurt van Van Eckeren's bewering in ‘De Gulden Winckel’: ‘Onze romanliteratuur mist te veel - zoo niet geheel - de visie op het leven bij het licht van wereldbewegende ideeën.’ En die vindt ge wel bij een Selma Lagerlöf b.v., aan welke schrijfster burgem. | |
[pagina 378]
| |
de Vlugt wel zal gedacht hebben, toen hij van ‘fantastisch’ sprak. Zij is fantastisch te noemen, omdat we haar wereld weinig reëel vinden naar de uitwendigheid, maar tegen den achtergrond van groote ideeën spelen haar sprookjesachtige menschbeeldingen een boeiend spel. Zoo b.v. haar werk Jerusalem. Het speelt in Dalekarlië, het land, dat Selma Lagerlöf lief is, en verhaalt van 'n geestelijke opwekking onder de boeren, die hun land verlaten om Jerusalem te zoeken. Ziedaar een machtig idée, die de drijfkracht is van de romantische epiek der schrijfster. Dit behoeft nog volstrekt geen tendenzkunst geheeten te worden. Immers, juist een objectief levensbeelder zal dit gebeuren met liefde kunnen weergeven, en zijn eigen verlangens, zijn lyriek, zal hij transponeeren in de muziek der hem boeiende epiek. Voor de menschen uit bedoelde roman ligt dit aardsche leven onder 't licht eener bovenaardsche roeping: 't gaan langs de wegen Gods, 't zoeken van Jerusalem. En 't is geen wonder, als ook deze kunst éénzijdig is of het telkens dreigt te worden, als de idee niet meer bij machte is, om de kunst op de been te houden. Maar - dan blijft er tenminste dit: de vaart der grootsche gedachte. Maar wat houden we over na lezing van heel wat moderne romans? Een indruk van o zeker ragfijne zielsanalyse, van fraaien stijl, van sappige taal, maar - wat wordt er 't leven bekeken onder de obsessie van laaghangende luchten, van benauwend-beperkte horizonnen; wat een stormen in de glazen water van kleine zielen, die ‘groot’ doen en daarom narigheid brengen, waar ze ten tooneele verschijnen. O neen, burgemeester de Vlugt, ik bedoel niet, dat wij behoefte hebben aan een vlucht in het fantastische, om te ‘schwärmen’ in de ruimte der onbegrensde mogelijkheden; dan zouden we op ons verlanglijstje moeten invullen: detective-romans met een Christelijk tintje of geurtje. Maar wij behoeven weer de breede en diepe visie op het leven en de levensproblemen, die b.v. een Mevr. Bosboom-Toussaint eigen was. Want waarom ook grijpen onze auteurs, als Couperus, Quérido, van Moerkerken, e.a. terug naar de historischen roman? Is 't niet daarom, wijl zij beu zijn van de conflictjes des alledaagschen, modernen levens, zooals de burgerlijke romans die betafereelen en bekoord werden door de groote, de geweldige bewogenheid der oude tijden, toen er geofferd | |
[pagina 379]
| |
werd, grootsch en heldhaftig, voor een idee? En nu is zeker het heldhaftige en grootsche ook wel in den modernen tijd, maar het is dan toch nog te dichtbij om het breed-objectief te realiseeren in epische kunst. En bovendien - onze tijd en helaas, de grooten onder onze romanciers zijn maar al te zeer, de incarnatie daarvan, is wankel van veel cultuurvermoeienis, en verloor sinds het pantheïsme in de literaire atmosfeer begon te prédomineeren, alle maatstaf-van-zekerheid, wischte alle grenzen weg. Zoo kan er in deze dagen moeilijk sprake zijn van groot-literair werk, dat de levensdramatiek ons te beelden weet in 't licht van de groote, eeuwige, onverwoestbare ideeën eener zedelijke wereldorde. Zeer terecht merken de schrijvers van het werk: ‘Stroomingen en Gestalten’Ga naar voetnoot1) in een voorrede op: ‘Zou Achilles de goddelijke held zijn, als hij louter een ruwe menschendooder was en niet werd beheerscht door een edel vriendschapsgevoel? En zou zulk een van zedelijke grootheid ontbloot mensch niet een armzalig figuur maken in een epos? De zedelijke gedrochtelijkheid van Shakespeare's Jago, waar dient ze anders voor dan ten einde afschuw te wekken en Ottello's en Desdemona's noblesse beter te doen uitkomen? Wat wil het treurspel van de grootsten anders dan om den mensch te toonen in een alles beslissend zedelijk conflict? Waarom we deze bekende waarheden oprakelen? Omdat het tegenwoordig, in onzen tijd van schoonheidcultus, niet meer noodig is, er op te wijzen dat literatuur woordkunst is, die leeft van de passie, maar het veeleer noodig schijnt eraan te herinneren, dat zij, wanneer ze uit de handen van de grooten kwam, ook zedelijke en intellectueele waarden in zich sloot’. Dit getuigenis vonnist een groot deel onzer moderne literatuur, die wel ‘stijl’ kent als woordkunst, maar niet weet van den grootschen, architectonischen stijl eener levens- en wereldbeschouwing, zooals de Middeleeuwen die kenden en de superieure dramatici als Dante en Shakespeare, om ons nu slechts bij de letteren te bepalen. En als die stijl het hoogvlak is, vanwaar uit de ziener-kunstenaar het leven overschouwt, komt het vanzelf met dien anderen stijl terecht: want de woordkunst is de dienares in 't harmonisch samenstel der bouwels-voor-de-eeuwig- | |
[pagina 380]
| |
heid. Heeft niet onlangs Dirk Coster in ‘De Stem’ (Juniafl.) er terecht op gewezen, hoe het Hollandsche realisme is versleurd geraakt: aestetisch en psychologisch. ‘Het is versleurd geraakt, door de uitvloeiende notitie, die het leven door kleine veelheid ontkrachtte en den gestalten de symbolische kracht onthield, waartoe ieder gestalte in kunst onwillekeurig wil groeien, - en het is versleurd geraakt in eene kleine psychologische logiek, waarbij de groote illogische krachten van het leven met een eigenaardige bangelijkheid werden uitgeschakeld, wanneer men er niet met een dommen hoogmoed als “overwonnen Romantiek” op neerzag. Maar het zijn toevallig juist die illogische krachten die voor het leven meestal beslissend zijn. De wedergeboorte, de liefde, de vroomheid, de dwaasheid, de opoffering, bijna iedere “volte-face de l'esprit qui se modifie” - zij zijn alle illogisch! Zij overrompelen van uit het onbewuste het bewustzijn en zetten dit bewustzijn eigenmachtig om. Uit het literair-vertolkte Hollandsche leven daarentegen scheen zich het geheim verwijderd te hebben.’ Men hoort hier den man, die in de Russische literatuur levensmysteriën heeft ontdekt welker neerslag hij tevergeefs in de Hollandsche dramatische kunst had gezocht. En wat hier Coster constateert als het groote debet onzer realistische romanproductie, heeft een modern predikant in ‘De Gulden Winckel’ van April op zijn wijze, wel wat huiselijk en klein-burgerlijk, vertolkt door te zeggen: ‘In onze 20e-eeuwsche producten ontbreekt te veel verwikkeling, avontuur, spanning, ook te veel: helden-figuur, duivenonschuld, gemoedsadel triomfeerend over karakterloosheid.’ Nu is het ook hier ‘le ton, qui fait la musique’ en deze toon is wel ècht die van den braven, zelfgenoegzamen kruidenier. Maar hij leest graag van Lennep en Oltmans en - teekenend - Mevr. Bosboom noemt hij niet. Wij vinden bij deze voortreffelijkste onder de 19de eeuwsche historische-romanschrijvers juist, wat ge mist bij 'n Oltmans en 'n Van Lennep met hun melo-dramatische romantiek, wat ook de kranige Schimmel niet geven kon: de visie op de wondere mogelijk- en werkelijkheden der zieledramatiek; in haar figuren wordt het innerlijk leven door de schrijfster scheppend-beeldend intuitief opgebouwd en het illogische als vrucht eener worsteling tusschen God en Satan om 'n menschenziel is telkens weer schering en inslag: de geheimvolle | |
[pagina 381]
| |
achtergrond van velelerlei zielsconflict. We gaan daar nu niet verder op in. Maar willen herinneren aan 't woord van Busken Huet omtrent deze geniale vrouw: ‘Zij heeft groote verbeeldingskracht en groote redenaarsgaven; groote visioenen en groote gevoelens.’ Wat ge bij deze Christin-romancière als zij was, zoo verheugend vindt: haar breede, diepe liefde voor het wonderbaar gevarieerde zieleleven, waarvan ze dorst te peilen ook de donkerste diepten der felste passiën, maar waarvan ze wist te zien ook de blankste toppen der reine rust, gewonnen na zwaren boetegang naar Boven. Het ‘fantastische’ is in zulk werk - o zeker - een boeiend spel, maar het boeit alleen hem of haar, die bewondering kan voelen voor religieuse en zedelijke waarden als maatgevend voor een evenwichtigbeheerscht gemoedsbestaan. Het is niet het ‘fantastische’ van 'n goedkoop merk; duivenonschuld, waar de kruidenier voornoemd van sprak, niet de romantiek van: ‘Bemint gij mij, heer graaf?’ met het wederwoord: ‘Wis en drie, bemin ik u, Amalia.’ Het is in de representatieve gestalten, waarin het leven, zooals Coster 't uitdrukte, zich wil symboliseeren naar de idée, die drijft achter elk conflict, elke daad, elk gebaar; maar die symboliek blijft een bloem aan den sappigen, ruigen stengel van Hollandsch realisme. Helaas, dat er in dit genre van epische kunst nà den uitbloei der romantische school van ± 1840 zooveel narigheid aan den man werd gebracht: eenerzijds ziellooze producten van christelijke of niet-christelijke strekking (een papieren bloem-van-symboliek op 'n ijzerdraadje van realisme, groen omwikkeld), anderzijds ruig realisme, dat alle leven (ik mag wel zeggen: alle dood tevens) als even belangrijk presenteert, zonder perspectief of kleur van gradatie. Hier raken we weer de monotonie van de hedendaagsche literatuur, en naderen we 't punt van uitgang, waarmee we den cirkel onzer gedachten gepast kunnen sluiten. Burgemeester de Vlugt wenschte onze literatuur een vlucht in het ‘fantastische’. En het ontstemde reageeren op dien heilwensch moge reeds een aanvankelijke toestemming geweest zijn: dat er in de Hollandsche literatuur, voornamelijk die van den roman, nog wel, 't zij zacht gezegd, een ‘Excelsior’ mogelijk is. Juni - Juli '23. |
|