| |
| |
| |
Boekbespreking.
Westeuropeesche Letterkunde door Dr. G. Kalff, Hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden. 1e deel 15de-16de eeuw. Bij J.B. Wolters' U.M. Groningen, den Haag, 1923.
In een korte aankondiging vestigde ik reeds de aandacht op de verschijning van dit werk en beloofde uitvoeriger bespreking. Tot vakkundige bespreking met het recht van aanmerking is slechts een zeer enkele in ons land bevoegd. Er is hier zo'n omvangrijke stof verwerkt, dat slechts zeer weinigen recht van meepraten hebben. Niemand zal van mij dan ook een kritiese beoordeling verwachten. Mijn enige bedoeling met het schrijven van dit opstel is dan ook slechts het maken van enige algemene opmerkingen en vooral door het geven van een kort overzicht van de onderwerpen, die in dit deel aan de orde komen, aantonen, welk een belangrijk werk aan het verschijnen is.
In de eerste plaats valt op, hoe dit boek, dat op elke bladzij van grote geleerdheid getuigt, zo prettig en gemakkelik leest. Geleerd, wetenschappelik en toch te genieten door een groot publiek. Geestig dikwels, steeds boeiend.
Ook de indeling van het boek trekt de aandacht. Eerst de twee grote geestelike waarden van die tijd, gedeeltelik tegenover elkaar staande: de Kerk en de Renaissance; dan de maatschappij, zoals die zich in de literatuur openbaart; vervolgens de literaire stof en eindelik saamvattende opmerkingen over de kunst, een en ander over de kunstenaars, en iets over het publiek.
Uit die inhoudsopgave blijkt al, hoe algemeen Prof. Kalff het werk gehouden heeft. 't Is alsof hij van een hoge standplaats ons een blik laat werpen over het geheel en toch staan we niet zo hoog, of we kunnen nog van allerlei détails genieten.
Die ‘algemeenheid’ vindt zijn oorzaak niet alleen in het schrijfplan van Prof. Kalff. maar mede in het tijdvak zelf, dat in dit deel behandeld wordt, waarin nog zo weinig markante persoonlikheden naar voren komen. Als in het 2de deel weer een hoofdstuk ‘De kunstenaars’ voorkomt, zal dit waarschijnlik belangrijk groter van omvang zijn dan in deel I, dat bijna 400 bladzijden groot, slechts 65 pagina wijdt aan De Kunstenaars en daarvan dan nog maar 45 aan de ‘enkelingen’.
Dan wijs ik nog op de vele sitaten. Goed siteren, zó dat uit een enkele regel, een enkele zin, de bedoeling van een schrijver met zijn werk duidelik wordt, zó dat het meest karakteristieke naar voren wordt gebracht, is niet gemakkelik en dan rest nog de moeilikheid het sitaat zo te pas te brengen, dat het de geregelde gang van verhaal of betoog niet stoort. De sitaten van Prof. Kalff zijn werkelik ondersteuning van de gedachtengang, werken sterk mee tot verlevendiging van het betoog, vormen zozeer één geheel met de tekst, dat schrappen van een sitaat verminking van het geheel zou zijn.
In mijn aankondiging schreef ik al, dat het tijdvak, waarmee Prof. Kalff begint, grote moeilikheden oplevert, omdat er nog zo weinig aan gedaan is. Er is nog zo veel in handschriften en zeldzame boeken verborgen en wat gepubliceerd is, is nog zo weinig bestudeerd. Meermalen is Prof. Kalff dan
| |
| |
ook gedwongen te verklaren, dat zijn voorstelling onvolledig moest blijven. Des te meer moeten wij waardéren, dat hij met zulk gebrekkig materiaal een zo overzichtelik boek heeft kunnen samenstellen.
Evenals in de bekende ‘geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde’ gaat Proff. Kalff van de maatschappelike toestanden uit, laat de literatuur zien als voortgekomen uit en deel uitmakende van een zekere beschavingsperiode en toont aan, dat de stand, waartoe een schrijver behoort, grote invloed heeft op de aard van zijn kunst. Dr. Jan Walch in het Vaderland van Zondag 29 Julie meent, dat een latere geschiedschrijver meer op het individuele zal letten, meer uitgaan van de menselike gevoelens, minder van de maatschappij. Het is mogelik, al zal het meer een verschil in graad dan een principieel verschil zijn. Maar voor 15e en 16e eeuw met zijn grote geestelike en maatschappelike veranderingen en zich nog maar schaars openbarende individualiteit, zal de metode van Prof. Kalff nog wel lang de beste blijken.
Ik wil nu pogen in enkele bladzijden iets te vertellen van de rijke inhoud van dit eerste deel.
In de Inleiding vertelt Prof. Kalff van de groei van het nationaliteitsbesef, de dikwels naïeve volkstrots, die zelfbewustheid wordt en zich openbaart in liefde voor eigen volkstaal en een zich vol liefde en trouw scharen om de vorst, wiens macht en aanzien in deze tijd aanmerkelik groeit;
van het verval van de oude kerk, het verminderen van het gezag der geestelikheid, de bewustwording van het individu en daardoor een geheel nieuwe verhouding van geestelike en leek;
van de Renaissance, gesteund door het wassende individualiteitsgevoel en de eigenaardige verhouding van humanisme en Christelike kerk.
Daarna komt de maatschappij: de geestelikheid, de ridderschap en de gemeente.
De geestelikheid van 15e en 16e eeuw levert geen aantrekkelik beeld en de literatuur van die tijd heeft dan ook niet veel moois van de geesteliken te vertellen. Het zedenbederf onder de priesters had onrustbarende afmetingen aangenomen. ‘Doch niet allen kunnen slecht geweest zijn: hoe had een maatschappij in dien tijd met louter zulke geestelike leiders kunnen blijven bestaan?’ In de literatuur vinden we echter zo goed als niets over de goede priester om de begrijpelike reden, dat die stof niet zo geschikt was voor behandeling. Toch vinden we naast enkele lofdichten op de geestelikheid ook wel een enkele sympatieke voorstelling van de priester: de plattelandspastoor uit Marieken van Nimwegen, de prochiaan uit Van den Sacramente van der Nieuwervaart en nog enkele andere. Bovendien wijst Prof. Kalff op het groot aantal rondreizende boetpredikers, op de Observanten, die werkten voor kloosterhervorming, op het vrome leven van de zusters van Diepenveen.
De ridderschap vertoont ook sterke achteruitgang, vermindering van invloed, maar een toenemende geestelike ontwikkeling. Toch ondanks enige verfijning en beschaving is er nog veel ruwheid bij de adel. Vooral bij die ridders in Duitsland, waar het zwakke rijksgezag hen niet verhinderen kon ieder die in de buurt van hun roofburchten kwam, te plunderen. Bij ons vertelt het lied van Thijsken van den Schilden van zo'n roofridder die gevangen genomen is en gehangen wordt.
Tegenover de wreedheid en ruwheid van deze ridders staat de hoofsheid van de held van het ridderverhaal, die in de Amadisromans door overgevoeligheid een karikatuur wordt. Steeds meer wordt bovendien de oude ridderroman bij verschillende omwerkingen verburgerlikt. Prof. Kalff doet ons het komiese van die naïeve wijzigingen zien: ‘De dichter der Chanson de Roland verhaalt dat Olivier zestig maal bezwijmt. Dat is den omwerker
| |
| |
wat kras: maar hij is een man met wien te praten valt; hij doet een redelijk bod, en schrijft: veertig maal.’
Ook op andere wijze tast de burgerij de ridderpoëzie aan, nl. door onbarmhartige spot. Uitvoerig bespreekt in dat verband Prof. Kalff Il Morgante van Luigi Pulci.
De gemeente zien we in de poëzie vooral vertegenwoordigd door de landman en zijn vijand: de ruiter en landsknecht. Verder zien we de ‘verloren kinderen’, de pretmakers en doorbrengers, de ‘gildekens’; ‘zij wonen te Kommer-kercke, zijn op weg naar Platte-borse, hun weg leidt over Bijsterveld en Blooteghem, Droevendaal en Smachtenburg; Sinte Reyn-uut (schoon leeg) is een van hunne heiligen.’
Ze werden voorgesteld als de bemanning van een schip; bij ons in het lied ‘Van die blauwe Scuut’, dat opsomt aan welke vereisten men zo al moet voldoen om lid te mogen worden van dit drinkebroersgilde.
De liefde bij de burgerij is, in tegenstelling met de hoofse liefde van de adel, rijk aan realistiese schetsjes.
Van de huwelikstrouw krijgen we juist geen al te hoog denkbeeld. Dat wil niet zeggen, dat al deze liederen vol overspel een juist beeld geven van die tijd. Een goed huwelik was voor een liederdichter geen geschikte stof. Het verboden genot, dat gaf spanning aan 't verhaal. Een type, waar de dichter bij voorkeur de spot mee dreef, was de oude man, getrouwd met een jonge vrouw of ook wel omgekeerd. Ook de pantoffelheld moet het nog al eens kunnen en de karikatuur van de overheersende vrouw: de feeks. De meeste auteurs waren mannen, zodat over het algemeen de vrouwen er niet al te best afkomen. Dat ook de kroeg een groote rol speelt in het pretleven, dat deze liederdichters zo aantrekt, ligt voor de hand.
Prof. Kalff eindigt dit hoofdstuk door naast elkaar te plaatsen de tuiskomst van een Deens adelik pelgrim en 't slot van een reisverhaal van Meester Arent Willemsz. Verbeelding tegenover werkelikheid. ‘De ballade, gedicht om te onderhouden en te vermaken met een belangwekkend geval, in het licht der poëzie geheven’ in het reisverhaal werkelikheid, een ‘bedachtzame, sekure Hollander,... wiens verhaal waarde heeft gekregen, doordat hij menschen en dingen, ook zich zelven, onbevangen waarnam en oog had voor het teekenachtig détail.
De ballade wijst achterwaarts; het reisverhaal voorwaarts.’
Nu komen we aan de behandeling van de stof, die Prof. Kalff, evenals dat in de oude refereinenbundels gebeurt, onderverdeelt in drieën: int Vroede, int Amoureuze en int Sotte.
Het vroede, dat het godsdienstige, stichtelike en ernstige omvat beschouwt Prof. Kalff achtereenvolgens in het drama, de lyriek en het proza.
Wat met de hele Middeleeuwse maatschappij gebeurt, geschiedt ook met het drama: ‘De hele Middeleeuwse geschiedenis is sekularisatie.’
Het Latijn van het liturgies drama wordt vervangen door de volkstaal, het toneel wordt van de kerk naar de markt verplaatst, de vertoners eerst geesteliken worden leken, weldra in vaste broederschappen verenigd en langzamerhand worden wereldse zaken ingevoerd in het oorspronkelik zuiver geestelike drama. Ten slotte wordt geheel wereldse stof vertoond.
In 15e en 16e eeuw vinden we nog zowel het oude als het nieuwe. Van ontwikkeling is weinig te zien. Eenzelfde stuk bevat elementen uit 15e en uit vroeger eeuw, omdat een passiespel bv. elk jaar opnieuw weer werd opgevoerd, maar in de loop van de jaren werd in de tekst door verschillende bewerkers heel wat gewijzigd. De tekst, die dan ten slotte is overgeleverd bevat zoveel verschillende elementen, dat niet is vast te stellen, wat uit een bepaalde tijd dateert. Wat wij over hebben, zijn teksten uit de
| |
| |
15e eeuw, maar daaraan is waarschijnlik een hele geschiedenis voorafgegaan.
In de allereerste plaats richt zich het middeleeuws toneel tot het oog. Mysterie betekende in de allereerste plaats ‘tooch’ (= tableau vivant), daarna pas spel.
De inhoud van die stukken omvat de tijd van de schepping tot de eerste eeuwen van het Christendom. Soms komt die hele stof in één stuk, meestal een gedeelte. Allerlei toneeltjes, die zich daartoe lenen, worden uitgebreid. Als de vrouwen Jezus' lijk gaan balsemen, zien we ze eerst bij de zalfverkoper, wat in sommige stukken een heel uitgewerkt tafereel vormt. Zo komt meer en meer het wereldlik element in de geestelike stukken en met het wereldlike het komiese. De duivel is een sterk komies element. Een paar vechtende en brullende duiveltjes, zoals we bv. bij ons zien in het Sacramentspel van der Nyeuwervaert, verhoogden zeer het genot. Het komies element wordt steeds sterker en wordt tenslotte belichaamd in de zot. Als stichtelik drama verliest het op die manier zo langzamerhand zijn betekenis en wordt het als zodanig verdrongen door de moraliteit. Allegoriese personages kwamen reeds voor in het mysteriespel. Er is echter dit verschil met de moraliteit, dat in het mysteriespel uitsluitend hemelse personages en godsdienstige stof voorkwamen, in de moraliteit de mens en ook zedelijke stof. Het beste voorbeeld is bij ons Elckerlyck. Ook de moraliteit bevat weldra allerlei komiese elementen.
In de lyriek beslaat Jezus' geboorte een voorname plaats. Ook het overige leven van Jezus en daarvan weer vooral zijn lijden wordt bezongen. Ook zijn er zeer veel Marialiederen.
Een geliefd onderwerp is de dood. Het leven is een droom; onverbiddelik, onafwendbaar is de dood. De mensen worden voorgesteld als op weg naar het graf, dansende de doodendans, de dood als leider.
Helleangst en hemelverlangen, de zware strijd tussen vlees en geest, en de bekering vinden we in deze gedichten.
Ten slotte wijst Prof. Kalff nog op enkele mystieke liederen en op de vergeesteliking van verschillende wereldse gedichten.
Van het proza behandelt Prof. Kalff pater Brugman de Broederschap des Gemenen Levens, (waarbij vooral Thomas à Kempis) en enkele stichtelike prozaboeken, als Het Schaakboek, de bundel Schimpf und Ernst van Johannes Pauli, een verzameling anekdoten met een stichtelike toepassing, en verder bundels algemeene levenswijsheid, zooals die werd opgehoopt in de Disticha Catonis, Seneca's leven en allerlei spreekwoordenverzamelingen.
In het amoureuze, in de liefde uit zich het standsverschil. Daarom onderscheidt Prof. Kalff: hoofse en burgerlike liefde. De hoofse liefde verhoudt zich tegenover de burgerlike liefde als kultuur tegenover natuur. Aan het hof van gravin Marie de Champagne werd de liefde een soort wetenschap en er verschijnt meer dan één Ars amandi. Meer en meer wordt het spitsvoudig, en wordt het bespreken der minne een gezelschapsspelletje. In de 15e eeuw nu vinden we de eerste vrouw, die voor haar eigen sekse opkomt. Het is Christine de Pisan in haar Epistre au Dieu d'amours.
De ridders sluiten zich aaneen om de vrouw te verdedigen. Waar verdedigers zijn, moet er ook een aanval wezen. Die vinden we bv. in de Corvacho (= bullepees) van de ‘Arcipreste de Talavera’, waarmee we op het terrein van de burgerlike liefde gekomen zijn, die spot met die zuchtende minnaars met hun slaafse onderdanigheid tegenover hun ‘prinsesse of keizerinne.’ Er is in de burgerlike liefde dus meer vrijheid en natuurlikheid. Die vrijheid is echter dikwels onbeschaamdheid. ‘Hier viert de vleeschelijke lust hoogtij, openbaart zich zonder eenige terughouding of schaamte, wentelt zich welbehagelijk in de modder.’
| |
| |
Het Sotte omvat alle uiting van levenslust, is dus ruimer dan ons begrip en omvat meer dan het komiese.
Na een bespreking van het ‘Sotte’ in het algemeen, waarbij Erasmus' Laus Stultitiae mooi wordt getypeerd, krijgen we een verhandeling over de nar, de zot van beroep, over de kluchtboeken, bundels anecdoten als de Facetiae van Poggio; en over kluchthelden als Tijl Uilenspiegel. Er komen zelfs narrenorden.
In Das Narrenschiff van Sebastiaan Brandt vinden we alle mogelike zotten bij elkaar; alle mogelike zotheid vinden we in de schilderingen van ‘de verkeerde wereld’. 't Land van Kokanje en Luilekkerland zijn de bekendste voorbeelden van zo 'n land, waar alles juist andersom gaat als in de geordende maatschappij.
Ook de parodie behoort tot het ‘sotte’, een geliefd genre was de parodie van de preek. Het is begrijpelik, dat de dag der zotten, de Vastenavond niet vergeten wordt.
Ten slotte de klucht. Enkele Franse en een paar Nederlandse kluchten zijn over.
Nu komt een nauwkeuriger beschouwing van de kunst. Zoals reeds bij het drama is opgemerkt was er een sterk visueel element in de kunst. ‘Tot het oog richtte zich ieder, die de aandacht van het publiek zocht te trekken.’ Processiën, toernooien, optochten, van allerlei aard boeiden het oog. Zo was dan ook het drama vol toneeltjes in de eerste plaats voor kijkers bestemd. De tekst was slechts toelichting van hetgeen vertoond werd. Direkt tot het oor richtten zich echter de lyriese passages uit het spel. Een lyries gedicht is in de eerste plaats bestemd om te worden voorgedragen of gezongen, toen veel meer dan nu. Het moet dus zo eenvoudig zijn, dat het gemakkelik kan worden gevolgd. Dat verklaart ook de eenvoudige strofebouw. Koupletten van 2 of 4 regels, of als ze meer regels tellen dan toch door het rijmschema gemakkelik te onthouden. Ook herhalingen als in het rondeel en het referein hebben hetzelfde doel. Tenslotte wijst Prof. Kalff nog op samenstemming van inhoud en klank, om daarna de stof en haar behandeling na te gaan. Een overzicht te geven van dit hoofdstuk is niet mogelijk zonder uitvoerig te worden. Ik doe een enkele greep, zonder te beweren, dat wat ik onvermeld laat, minder belangrijk is. De eenvoud en oprechtheid van het gevoel spreekt duidelik uit enkele aardige liedjes. Er is een zekere bekoorlike naïeviteit, al wijst Prof. Kalff er op, dat soms het ‘onnozele’ gevaar loopt wat onbenullig te worden. Tamelik uitvoerig bespreekt Prof. Kalff symboliek en allegorie.
Bij de bespreking van vorm en bewerking behandelt Prof. Kalff de preek, waarbij vooral Brugman naar voren komt, en de aardige beschrijvingskunst in het lied met vraag en antwoord, en in het verhaal dat ons dadelik ‘in medias res’ brengt en bijzaken voor hoofdzaken terzijde laat.
Aan 't eind van dit hoofdstuk over De Kunst wijst Prof. Kalff op het nieuwe, dat opkomt te midden van het oude: ottava rime, de terzine, de alexandrijn; grotere waardeering van het proza.
Onder de kunstenaars onderscheidt Prof. Kalff beroeps- en volksdichters en daartegenover enkelingen. Er moeten talloos veel rondtrekkende dichters en voordragers geweest zijn. Slechts van een enkele is iets bekend. Het meeste wat van hun werk over is, is naamloos. Meer op de voorgrond plaatsen zich de rethoryckers.
In 1323 stichtten zeven aanzienlike burgers van Toulouse het eerste dichtgenootschap met het doel poëzie voor ontwikkelden te geven, een poëzie, ‘die het midden hield tusschen wetenschap en kunst’. Er komt dadelik een wetboek, openbare wedstrijden worden gehouden, prijzen toegekend. Dit
| |
| |
voorbeeld wordt door een groot deel van West-Europa gevolgd - alleen Engeland en de Skandinaviese landen doen niet mee. Prof. Kalff geeft nu een mooie oriënterend overzicht over rederijkers en hun kunst.
Daarna komen de ‘enkelingen’ aan de beurt. Het zijn er een kleine twintig. Zij hebben een min of meer ontwikkelde persoonlikheid. Zij in de eerste plaats vertonen iets van de komende tijd, die juist het individu naar voren brengt.
Enkelen van hen gaven een autobiogiofie b.v. Lydgate, maar het best komt die zelfbeschouwing uit bij Villon, de grootste van zijn tijd. Villon met zijn zelfkennis, zijn liefde voor Parijs, zijn heftig temperament, zijn zwervend leven, de inbreker en doodslager, met zijn schuldgevoel en berouw, met zijn hele interessante persoonlikheid staat ver boven zijn tijdgenoten en is tegelijk de meest typiese vertegenwoordiger van die overgangstijd.
Tenslotte werpt Prof. Kalff nog een blik op het publiek. Er is een toenemende belangstelling voor literatuur in deze tijd. Boekenverzamelingen worden aangelegd. De uitvinding der drukkunst vergemakkelikte het voorzien in de toenemende behoefte. Het lezen wordt steeds meer ‘innerlijk lezen’. Na een enkele opmerking over het zingen van liedjes, komt Prof. Kalff tot het slot van zijn boek: een kleine rekapitulatie in zijn kortheid zo veel samenvattend, dat ik me afvraag, of ik niet beter had gedaan, als ik me had beperkt tot het laten afdrukken van deze laatste pagina.
Toch hoop ik, dat ik door mijn overzicht, dat de gang van Prof. Kalff's boek op de voet volgt, de betekenis van dit deel voldoende tot zijn recht heb doen komen en bij velen zodoende belangstelling heb gewekt voor een boek, dat mijns inziens in de literaire geschiedschrijving in ons land een gebeurtenis is van grote betekenis.
v. H.
| |
Naschrift.
De West-Europeesche Letterkunde zal helaas niet voltooid worden. Zo juist brengt de krant bericht, dat Prof. Kalff op een reis door Zweden plotseling overleden is. Een man van grote gaven en werkkracht is heengegaan. ‘Waarom dan niet gewacht en langer onderzocht? Omdat het voor mij tijd wordt, schooven te binden en den oogst binnen te halen,’ zo schreef hij in zijn Voorrede van de Westeuropeesche Letterkunde. Prof. Kalff was 67 jaar en wilde voor de ouderdom hem het werken bemoeilikte of eer de dood hem verraste, zijn werk bekronen door een algemene literatuurgeschiedenis. Hij heeft de volle oogst niet mogen binnenhalen.
Heel wat belangrijk werk heeft hij geschreven. Ik kan hier op 't oogenblik niet een volledige bibliografie geven, maar ik wil toch, nu bij zijn heengaan, zijn voornaamste arbeid even naar voren halen.
Hij werd al dadelik bekend door zijn dissertatie over Het Lied in de Middeleeuwen, een lijvig werk, waarin zeer veel nieuws en belangrijks over onze middeleeuwse lyriek.
Dan zijn Geschiedenis der Ned. letteren in de 16de eeuw, een baanbrekend werk, omdat die periode bij ons zo goed als verwaarloosd was.
Zijn Geschiedenis van Literatuur en Tooneel in de 17de eeuw te Amsterdam en biografiën van Cats, Hooft, Vondel, Huyghens gaf veel moois over het volgend tijdperk.
Al deze werken verloren iets van hun belang, toen zijn Geschiedenis der Ned. Letterkunde in 7 delen verscheen, daar ze in deze geschiedenis waren verwerkt, samengevat, aangevuld en verbeterd. Dit is zijn hoofdwerk, dat nog lang na zijn dood zijn betekenis zal blijven behouden. Zonder te kort te willen doen aan de verdiensten van te Winkel en Prinsen, wier werk
| |
| |
van geheel andere aard is, aarzel ik niet dit de beste geschiedenis onzer letteren te noemen.
Behalve dit grote werk verschenen nog verschillende kleinere: zijn Inleiding tot de literatuurgeschiedenis, zijn boek over Soera Rana, verschillende tekstuitgaven als die van de Mid. Ned. Epische poezie, van Trou moet blijcken, enz., zijn art. in Vragen des Tijds, waarvan hij een van de redakteuren was.
Wat in Kalff's werk trof, was zijn eerlik streven naar onpartijdigheid; hij kon zich verplaatsen in de gedachten van anderen, hij kon onbevooroordeeld het schone waarderen, waar hij het vond. Geen enkele uiting van geestelik leven achtte hij onbeduidend of minderwaardig. Ongetwijfeld heeft ook zijn werk gebreken, maar wij betreuren het heengaan van een man van grote verdiensten.
| |
Elsevier's Algemeene Bibliotheek No. 18. Van Gezelle tot Timmermans. Door August Vermeylen. Hoogleeraar aan de Universiteit te Brussel. Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier,’ Amsterdam 1923.
Prof. August Vermeylen heeft een kostelik boekje geschreven over de Vlaamse literatuur. Een vergelijking, die zich als vanzelf opdringt, met het werkje van Herman Robbers in dezelfde serie over de Ned. litteratuur na 1880, valt zeer sterk in het voordeel van het boekje van Vermeylen uit. Om billik te zijn tegenover Robbers moeten we echter erkennen, dat hij zeker voor moeiliker taak stond. Hij moest zijn aandacht over meer personen verdelen, terwijl bovendien bij ons na de eerste jaren van de Nieuwe Gids de eenheid zoek is en het moeilik wordt om tot groepering te komen.
Want dat is wat het boekje van Vermeylen al dadelik zoveel sterker maakt dan dat van Robbers, Vermeylen springt niet als deze van de hak op de tak, zijn werk toont niet een verwarrende veelheid; met vaste hand groepeert hij alles om Gezelle en om de kring ‘Van nu en straks’, om alleen aan 't slot nog enkelen te bespreken, die daarbij niet kunnen worden gerekend. Dat maakt het werk van Vermeylen rustig; ook neemt hij de tijd om aan enkele belangrijke figuren volle aandacht te schenken, om dan het minder belangrijke met een paar woorden af te doen. Het boekje van Robbers is een museum waar alles naast elkaar is geplaatst, dat van Vermeylen is een panorama, waar de onderlinge verhouding uitkomt. Natuurlik gaat deze vergelijking mank, want bij geen van beiden ontbreekt het leven.
Bij beiden tasten we de liefde, maar die van Vermeylen is ruimer, omvat de gehele Vlaamse kultuur. Beider werk, als oordeel over tijdgenoten is subjektief; toch is Vermeylen veel voorzichtiger in zijn uitingen en vermijdt te kwetsen. Als hij werkelik ernstige bezwaren heeft, zooals b.v. bij René de Clercq, dan uit hij die met een kiesheid, die zijn hart eer aan doet. Eén enkele maal slechts heb ik eenigszins grimmige spot gevonden. Dat is als hij 't heeft over de allermodernsten Paul van Ostayen en Victor Brunclair. ‘Waar ik ze begrijp vind ik ze niet mooi, en heelemaal niet buitengewoon; waar ik ze niet begrijp laat ik het oordeel liever aan een ander over’. (p. 95)
Het werkje van Vermeylen is in alle opzichten superieur. Ik weet niet, wat ik het meest moet bewonderen: zijn aangename, boeiende wijze van vertellen, het talent, waarmee de stof is verdeeld, zijn indringen in de geest van het werk van anderen, de rustige gemakkelijkheid, waarmee hij de omstandigheden en vreemde invloeden aangeeft, en vergelijkingen met buitenlandse schrijvers maakt. Maar wat toch wel vooral het lezen van dit boekje
| |
| |
tot een genot maakt, is het feit, dat op elke bladzijde weer blijkt, hoe ook het schrijven er van hem een genot geweest is. Het straalt van blijdschap, van trotse vreugde over het herlevend Vlaanderen, ook van bescheiden voldoening over het aandeel, dat ‘Van nu en straks’, zijn blad, had in de opleving der Vlaamse letteren.
Werkelik ontroerend zijn de bladzijden, gewijd aan Prosper van Langendonck, met wie hij zo lang heeft samengewerkt. Al het tragiese van diens mislukt leven, hij heeft er mee de smarten van gedragen.
Het is het boek van een man, die midden in de beweging gestaan heeft, die de ontwikkeling er van met belangstellende liefde van dag tot dag heeft gadegeslagen, die daardoor in dit simpel boekje zonder pretensie, iets van blijvende waarde heeft kunnen schenken.
v. H.
| |
Moderne Paedagogiek. 1e deel A en B. Methodenkennis. 2e deel. Zielkunde - Kinderkennis - Algemeene Opvoedkunde - Onderwijswetten door B.J. Douwes. Bij J. B Wolters - Groningen, Den Haag 1923.
Een handboek voor kwekelingen en hoofdakte-kandidaten. De stof ligt buiten het terrein van ons tijdschrift.
v. H.
| |
Goede Vrienden. Leesboeken voor de Christelijke School door Willem de Mérode. 1e, 2e en 3e deeltje. J.B. Wolters. Groningen, Den Haag 1923.
Een aardig stel leesboekjes voor de hoogste klassen van de lagere school. Er zijn in de laatste jaren heel wat mooie leesboekjes voor de lagere school verschenen en deze hoeven voor de andere niet onder te doen. Er zitten enkele echt moeilike leesstukjes tussen de over het geheel eenvoudige stof door. Dat lijkt me heel goed om de goede lezers eens iets te geven, dat van hen ook eens flink inspanning vergt. Ik ben echter bang, dat ‘De Merelslag’ van Hendrik van Essen, hoe mooi ook, ook bij bij de beste lezers een mislukking wordt.
Ik heb het wel eens met oudere leerlingen geprobeerd, maar zelfs goede lezers kwamen maar tot een matig resultaat.
v. H.
| |
Wil tegen Wil, door Gustaaf Harders. Vertaling van H. van Lennep. Nijkerk, G.F. Callenbach 1923.
In den vorigen jaargang van Callenbach's bibliotheek verscheen van dezen schrijver: Jaalaan’. De zendings-boeken van Gustaaf Harders behooren tot de beste lectuur op dat gebied. Vrij van aaneengeregen termen-zonder-inhoud, vrij van ongezond conservatisme, laten deze verhalen zich prettig lezèn. Het is wel geen Krayer van Aalst, doch daarom niet minder te waardeeren. Hier wordt de gelegenheid aangeboden om het leven der Indianen die op bevel van de regeering der Vereenigde Staten in speciale nederzettingen bijeenwonen, te leeren kennen, in hun tegenwoordig leven. Wil tegen wil, verhaalt van Dohasjtida, en diens langzame bekeering. Het boek is verlucht met origineele foto's. Beter dan door dwaas-verzonnen ‘indianen’ boeken leert men door het werk van Gustaaf Harders iets begrijpen van den indiaan zooals die thans nog voortleeft, van veel vrijheid beroofd, maar niet minder dan de bleekgezichten, ‘tot vrijheid geroepen.’
P J. R
| |
| |
| |
Liefde-Macht. Een schets uit het Zendingsleven onder de Alfoeren van West-Seram, door H. Krayer van Aalst. Tweede druk. Uitgegeven door N.V. Algemeene Boekhandel voor Inwendige en Uitwendige zending te 's Gravenhage.
Een keurig uitgegeven novelle, versierd met motieven ontleend aan door Ceramsche inboorlingen gemaakt ornament.
Voorts wordt als bijzonderheid vermeld: De kaderteekening op den omslag is een getrouwe navolging van snijwerk voorkomende boven den ingang van de bailéo (het geestenhuis) in het dorp Soehoeë, op de Noordkust van Ceram. Het motief behoort tot de Kakehan ritus en is als zoodanig boliné (taboe; heilig). Het vignet in het midden is een zoogenaamd snelmotief d.w.z. een symbolische voorstelling waarmede de inlander het Koppensnellen aanduidt.
Met veel belangstelling las ik dit boekje. Hier wordt iets anders geboden dan een gewoon verhaaltje, dat hoe goed bedoeld ook, op menigeen maar weinig indruk zal maken. Het is wel niet zoo bijster ‘literair’ maar in elk geval zuiver gehouden en heel sober. Deze eenvoudigheid in natuurbeschrijving en rustigheid in dialoog, imponeert den lezer ongetwijfeld.
Liefde-Macht is de geschiedenis van Obé die met Odé trouwde omdat de ouders het zoo wilden, maar wier jeugdeliefde voor Ano niet sterven wilde. De geschiedenis verhaalt van het sterven van haar kind, waarna zij den Pendéta haar leed zegt. De Pendéta van het dorp is een goed en wijs man, en het doet sympathiek aan, dat als we weten dat de schrijver zelf de Pendéte van het dorp was, geen plaats werd gevonden voor zelfverheerlijking.
De inlandsche vrouw mint haar kinderen boven haar man, en de liefde tot haar kind, moet haar jeugdliefde verbannen.
Later zal zij haar eigen man weer lief krijgen, mede door hare geloofszekerheid.
Het is maar heel eenvoudig, dit verhaal, en toch - de rust en wijding waarmee het verteld is, zoo geheel vrij van gemeenplaatsen doet de lezer vertrouwt raken met een stukje intiem leven van dat inlandsche volk.
Deze manier om liefde te kweeken voor de zendings arbeid is zeer sympathiek.
En de schrijver heeft gelukkig de capiciteiten om het goèd te doen. Zijn ‘kunst’ komt vèr uit boven veel onzer christelijke ‘romans’.
En waar zijn woorden zulk een schoone liefdeboodschap uitdragen in het leven, zij het te meer aanbevolen.
Tegelijk met deze uitgave werd me toegezonden een verhaal van F. Fortgens ‘In het gezaaide’ een schets uit het Zendingsleven op Halmahera waarvan de omslag versierd is met motieven ontleend aan Vlechtwerk van Halmahera. Wat taal en stijl betreft staat het verre ten achter bij het boek van Krayer van AaIst. Het is echter onderhoudend geschreven en ik acht het als zendingslectuur uitnemend geschikt.
P.J.R.
| |
Johan Bojer. Durandal. Geautoriseerde vertaling uit het Noorsch door D. Logeman - van der Willigen. Eerste druk. A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij - Leiden (z.j.)
Toen ik deze roman van Noors boerenleven las, werd ik getroffen door frappante overeenkomst met de karaktertekening in de Oud-IJslandse saga's. Bijna 'n zelfde milieu: wat boerderijen bij een fjord, dezelfde mensen.
Zo'n kerel als Hans Lia, wanneer hij even plaats maakt voor zijn makkers,
| |
| |
als hun 't landen belet wordt, wat een prachtige víking. Of Martha in haar korte resoluutheid, als ze haar broers in de steek laat, hoe lijkt ze op sommige van die vrouwen uit de saga's, die niet redenéren, maar doen.
Evenals in de saga's wordt er over 't algemeen weinig geredeneerd, er wordt gehandeld met een soort vanzelfsprekende psychologie, die enigszins verbluffend werkt.
Het noodlot dat in de saga's, de hoofdpersonen hoewel ze ingelicht zijn door voorspellingen en dromen, toch juist die maatregelen en beslissingen doet nemen. die hun ondergang bewerken, speelt eigenlik dezelfde rol in Durandal. Als Hans en Martha Nils als zoon hebben aangenomen, zien ze eigenlik van de eerste dag af, dat Nils niet van ze houdt. Ze voelen zich teleurgesteld, ze begrijpen, dat hij nooit de plaats van 'n kind kan innemen. Toch houden ze hem. Ze kopen hem om met geschenken als hij naar zijn moeder wil. Als hij eindelik wegloopt naar z'n moeder, halen ze hem terug. Nooit wil hij geliefkoosd worden, nooit geeft hij hun hartelikheid. Als hij eindelik groot geworden is, ziet Martha, dat Nils is de roofvogel, die loert op het aas ‘Durandal’ (p. 182). Maar een tweede en een derde maal spant Hans in en gaat zijn erfgenaam terugbedelen.
Als Nils verloofd is, komt hij met zijn meisje niet bij Hans en Martha; als Nils trouwt, zorgt hij voor al de gasten, maar vergeet te zorgen voor een rijtuig voor Hans en Martha.
En toch geven Hans en Martha aan die zoon ongeveer hun hele bezit, zowat alles wat ze in een lang leven van hard werken hebben verworven.
Er is een dwingende voortgang naar de katastrophe: Hans en Martha van hun eigen hoeve verjaagd.
Er is natuurlik groot verschil: Durandal is tegelijk in alle opzichten een moderne roman, er is een eigenaardig realisme in, dat we van deze tijd mogen noemen. Ook de wel wat wonderlike manier, waarop met godsdienst wordt omgesprongen in dit boek, is van onze eeuw, en maakt het lezen wel eens 'n ogenblik tot 'n ergenis.
Maar toch - ondanks dit alles, is het een sympathiek boek. Dat dankt het aan het tragiese gegeven: de vrouw, die geen kinderen krijgt, terwijl zij ze met zoveel liefde verwachtte en in de tweede plaats aan de schitterende verteltrant, die de schrijver bewust of onbewust gemeen heeft met het oude verhalende Noorse proza. Onbewust - als hij alleen zo schrijft, doordat hij onder 't Noorse boerenvolk het nog onveranderde volkstype terugvond, dat ook de oude auteurs tot model diende; bewust - als hij zijn waarneming heeft versterkt en in zekere richting geleid door liefdevolle bestudéring van eigen oude literatuur.
Het is een buitengewoon boeiend en met groot talent geschreven werk, dat ik echter om enkele dingen, die ik al eenigszins heb aangeduid, niet onvoorwaardelik kan aanbevelen. Er is een sfeer van vuilheid en spot in sommige boeken, die absoluut verwilderend, zedenontbindend werkt. Dat is in Durandal niet. Durandal is niet dekadent. Het is fris en gezond. Maar er is in Hans Lia een overmoed, die gevaren heeft. En Martha heeft in de laatste helft van haar leven iets modern ziekeliks, al wordt het binnen de perken der realiteit gehouden.
v. H.
| |
Herman Teirlinck De vertraagde film. Een gedanst, gezongen en gesproken drama in drie bedrijven. Mij. voor Goede, en Goedkoope lectuur, Amsterdam.
In schemer donker, onderscheidt men nauwelijks den wit besneeuwden brugweg, de witte borstleuning, het witte dak van het kapelletje... en nog den witten kop van de doode lantaren.
| |
| |
In een kroeg ronkt en stampt een geweldig orgel.
Aan den overkant van het water jammeren Gaspar, Melchior en Balthazar hun lied, want het is driekoningen-avond.
Ach! sterre, gij moet er zoo stille niet staan,
Gij moet er vandaan naar Bethleëm gaan...
Veraf daartusschen het gerinkel van een tram...
Dit is het tooneel waar het drama zich afspeelt.
Belangrijke figuren teekent Teirlinck nu op dit tooneel. Ik zou om de belangrijkheid, ze U willen voorstellen, maar dat is 't moeilijke met een drama; men mist terstond den achtergrond, en die is juist in dit stuk zoo superieur geteekend.
De alledaagsche omgeving, mooi gekleurd, door gevallen sneeuw versierd, met de sfeer van de driekoningen-avond. Alles is zoo belangrijk geworden, en leeft Shakespeariaansch van diep verbeelde werkelijkheid.
Ik wil van het drama alleen maar, kort de hoofd-inhoud vertellen.
In de half donkere sneeuw-avond met de zingende Driekoningen is er een oude lantaren-man, die met zijn langen wiekstok een groen licht aantrekt over het zwarte gapende water. Verder is er nog een oud wiloks wijf, met dampende, warme vette wiloksen op een karretje, en politie agenten. Dat alles moet ge nu in uw gedachten zien en opstellen, voor de geteekende achtergrond want daarbij en daartusschen komen nu de hoofd-figuren: twee jonge menschen, een man en een vrouw. Ze zijn niet getrouwd, voor de wet niet. Dat ondervinden ze, want loodzwaar drukt de last van het leven, dat veroordeelt: ‘de arme die tegen het geld, en de geschandvlekte die tegen 't vooroordeel opstaan zal.’
Ze besluiten in wondere liefde daarom het leven te verlaten, met hun kindje. Ze springen in de zwarte gapende diepte bij de witte brug.... Een koord houdt ze bijeen.
In korte oogenblikken van hun doodstrijd doorleven ze, bliksemsnel, hun heele leven.
Dit is het moment waarop heel het stuk is aangelegd. Een stoute gedachte van Teirlinck, dit paar, visionair, in doodstrijd, het leven nog eens te doen doorleven. Dat leven beeldt hij nu uit, bij wijze van ‘vertraagde film’ in langzaam tempo.
Straks worden ze opgehaald, komen weer bij - het kind, de liefde die hen bond - is verdronken; en daardoor, én door wat ze nu opnieuw hebben beleefd, zijn ze vreemden voor elkaar geworden en gaan vervreemd van elkaar.
Nu zijn op de dramatische juistheden van het werk veel meer aanmerkingen te maken, dan op de literaire waarde van het geheel. Immers de minder gelukkige, maar noodzakelijke handeling - de poging tot zelfmoord - is literair prachtig geschreven, maar dramatisch zoo zwak, dat men deze handeling, niet alleen niet noodzakelijk, maar zelf onbegrijpelijk vindt. De literair mooie woorden geven heelemaal geen doods-nood en doods-bange strijd weer; men begrijpt zoo gemakkelijk, dat deze handeling, maar even plaats vindt om tot het eigenlijke stuk te komen Dat is een fout, daarvoor is zulk een handeling niet geoorloofd, en mag zulk een daad niet aangewend worden. Er zijn meer dergelijke gebreken, die het stuk onnoodig onsympathiek maken. De profane gesprekken van de nacht-agenten, over Adam en Eva, b.v. zijn niet alleen stuitend, maar behooren niet in dit stuk, omdat 't de
| |
| |
werkelijkheid uitsluit. Nachtagenten theologiseeren niet op zulk een wijze.
Ik stel hiertegenover de veIe mooie gedachten en vondsten van Teirlinck. Dat aan deze twee stervenden, heel het leven voorbij snelt, waarin en waardoor ze hun fouten en gebreken leeren kennen, dat ze daarom later uit elkander gaan, is mooi gedacht en mooi gezegd. Nog versterkt door dat het kind niet wordt gered. Daardoor is de éénheid verbroken, de band geknapt, ontstaat een klove.
Bij al dit zwaar dramatische, en kille der handelingen, bonst veraf een orgel in een ‘dansing’ en zingt het kermis-volk, een scherp en juist gedacht contrast even als de smetteloos gedekte achtergrond, waartegen het gekneusde en geslagen leven van de twee hoofd-figuren scherper afsteekt.
En ondanks de vele of groote bezwaren, acht ik het een zeer belangrijk werk in onze dramatische kunst.
v. D.
| |
Met Louis Couperus in Afrika. Amsterdam, N.V. Drukkerij Jacob van Campen.
Uit 'n vorige periode van onze bezigheid resten ons een paar boeken, die nog altijd op een bescheiden aankondiging wachten, al zijn ze elders reeds lang geïntroduceerd. Een ervan is 'n reisbeschrijving van den grootsten ‘schilder-met-de-pen’ - na van Looy - die de beide laatste generaties van Nederlandsche prozaisten hebben opgeleverd; 'n minutieus verslag van allerlei, dat Couperus op z'n tocht door de Noord-Afrikaansche landen heeft gezien en beleefd. En hoe zàg en beleefde hij! Met het oog van een schiIder. Met het begrip van een moderne, die op de hoogte van zijn tijd staande, niettemin het verleden kende, als had hij het eveneens doorleefd. En met de ziel van een kunstenaar, voor wien alle veelvuldigheid van tinten en geluiden, lijnen en bewegingen zich schikt en richt in de hoogere, levende samenhang van zijn artistieke verbeelding. En al wat hij schreef, werd gedompeld in het bad van zijn fijnen geest, zoodat 't straks glansde en sprankelde van telkens opnieuw verrassende oorspronkelijkheid. Ik wil wel even anticipeeren op m'n aanbeveling aan 't slot en U raden: neem dit boekje, wanneer ge tenminste ook in Uw binnenste een voortdurend onderdrukt reisverlangen hebt en geniet in Uw fantasie met Couperus van de romantische sfeer in Algiers, van de afwisselend schoone en grappige ervaringen op de autoreis door Algerie en Marroko. Ge gaat als naast hem langs alles wat hij zag en ge hoort hem causeeren, nu eens met 'n diepe artistieke overtuiging, dan weer met 'n fijne ironie van beschaafden Westerling of ook wel met de dartele filosofie van den aestheet.
Hoor hem vertellen van de kameelen, die hij bewondert, de paarden, waarmee hij diep medelijden heeft en de kleine Afrikaansche ezeltjes, waarvoor hij zoo'n diepe sympathie heeft opgevat. Ge kunt hem toch niet zoo gauw volgen in z'n grillige sprongen van de eene opmerking naar de andere. Hijzelf heeft pret in de wispelturigheid, waarmee hij van de ‘psyche der Senegalezen’ overwipt naar de Ooievaren, wier veeltalligheid hem in stijgende verwondering brengt en vandaar belandt midden in de legenden over de Hammam-Meskoutine, het Bad der Verdoemden, de Aquae Thibilitanae der oudheid. Kent ge iets verwarrenders en overladeners dan een reisverhaal? Ik wilde probeeren, U er iets van te vertellen, maar het is niet mogelijk. Er is teveel in en elke beschrijving, elke anecdote, elke legende, elke typeering is op zichzelf te volledig een genot. Ge moet het zelf maar lezen. Misschien droomt ge dan in den volgenden nacht ook, zooals ik, dat ge met een zak vol geld en met Uw dagelijkschen vriend in een coupé zit van de P.L.M. - op weg naar Algiers.
v.d. L.
| |
| |
| |
Bezwaren tegen den geest der eeuw door Mr I. da Costa. Met een voorrede van Ds J.E. Vonkenberg. A.W. Sythoff's Uitgeversmij. Leiden.
Een jubileumuitgave. Een herdruk van het strijdschrift van Da Costa dat in 1823 zoveel verontwaardiging wekte. Het was een goed denkbeeld dit geschrift, belangrijk voor Da Costa en voor zijn tijd, nog eens opnieuw uit te geven. Het is echter jammer, dat de uitgave zo povertjes uitgevallen is. De kleine, dicht ineengezette letter maakt het lezen vermoeiend en er ontbreekt een goede inleiding, die de betekenis van Da Costa's Bezwaren uiteenzet. Het is een werkje, dat voor de gemiddelde lezer wel wat historiese toelichting nodig heeft.
v. H.
|
|