De Tentoonstelling voor Letterkunde.
In de Nederlander van Donderdag 8 November verdedigt de heer Anema zich tegen de beschuldiging, dat hij mede-verantwoordelik zou zijn voor het beledigend negéren van onze Chr. auteurs op de Tentoonstelling voor Letterkunde. Wij weten natuurlik best, dat de heer Anema als hij de organisatie van de afdeling na '80 had moeten inrichten, wel gezorgd zou hebben, dat de Chr. literatuur de plaats zou hebben ingenomen, waarop ze recht heeft. De bedoeling van ons schrijven was: het tentoonstellingsbestuur is aangevuld met iemand, die van onze literatuur volkomen op de hoogte is, als die literatuur dus ontbreekt, dan heeft het bestuur ze opzettelijk geweerd.
Het is geen onkunde geweest, maar onwil, wat nu door het schrijven van de heer Anema nog eens dubbel duidelik wordt, want de heren wilden zelfs eerst niet het werk van hun mede-kommissielid Anema tentoonstellen.
De heer Anema voelt zich alleen samensteller van de afdeeling vóór '80 en dus alleen voor dat gedeelte verantwoordelik; het lijkt me echter wel een grote fout, wanneer een groep personen, die een tentoonstelling inrichten, zoals er bij ons nog nooit een geweest is, het niet nodig vinden, om met elkaar ook maar enigzins overleg te plegen.
De tentoonstelling is nu naar Amsterdam overgebracht en het gedeelte van het bestuur, dat nog meewerkt, waaronder ook de heer Anema, tracht de fout te herstellen door nu nog onze auteurs aan te schrijven om medewerking. Al waarderen we de goede bedoeling, toch lijkt me dit een onhandige poging, die op mislukking moet uitlopen. Het is te laat. En ik begrijp de weigering van Schrijver, die ‘nu hij niet waardig is geacht ter voordeur in te treden, niet wenst door een achterpoortje binnengelaten te worden’.
v. H.