| |
| |
| |
Menschenhanden
door Wilma.
XII.
Den volgenden morgen werd Erie laat wakker, en langzaam, heel langzaam schreed ze door de poort van haar droomland in den nieuwen dag. Zoo zwaar had de slaap haar toch geboeid en terwijl ze met wijd-open oogen de kamer lag rond te kijken en er zich van bewust werd. dat Wybo al opgestaan en naar beneden gegaan was, had ze nog 't gevoel, dat haar handen gekluisterd lagen op haar borst; iemand had in den slaap haar handen gekluisterd, en achter haar voelde ze nog de nevelige gestalten, waar ze met duizend allerfijnste draden aan gebonden zat. En terwijl haar geest benauwd zich trachtte los te rukken en het dagleven met iedere minuut al klaarder door de half gesluierde vensters van haar woning drong, merkte ze opeens, dat ze werkelijk met haar handen stijf gekruist over haar borst lag. Ze kwam haastig overeind en haalde diep adem. Dat was dus de oorzaak van haar benauwdheid. Nog eens... diep... ademhalen, toen plotseling viel op haar de geheele werkelijkheid van den dag, als een last!
Ze keek naar Wybo's ledige bed en legde zich toen weer stil, rechtuit, vermoeid en omsponnen door een weefsel van pijnlijke gedachten. Ze had bijna geen moed om op te staan, er kwam een tot nu toe ongekend gevoel van onzekerheid in haar leven.
Wat gebeurde er toch? Wat zou er vandaag gebeuren. Plotseling leek het haar belachelijk, dat ze den heelen vorigen morgen bezig was geweest met toebereidselen maken voor het feest. Kon je wel ooit een feestdag màken? Dat deed je voor kinderen, als je zelf geen feest kon vieren.
| |
| |
Zij had geen feestdag noodig! Iederen dag, dat ze Wybo had was feest, en dat eene kleine oogenblik van gemis gisteren avond was een afgrond van verdriet.
Dus moest ze voor Betty en Mevrouw Norden feest maken en arme Betty was ziek van verdriet!
Het was belachlijk, het was om het uit te schreeuwen! Vroeger, bij moeder zou zulk een situatie onmogelijk geweest zijn. Nu was het haar taak vandaag de ‘situatie’ te redden! Ze begon hardop te lachen en toen begon ze hardop te schreien. Was Wybo er maar, dan kon ze tenminste met Wybo het heele, eerste begin maken, vóór er iets bedorven kon worden, ze zou hem alles zeggen van gisteren avond en dan zou ze probeeren Betty te helpen. Mientje klopte, bracht thee boven en feliciteerde met een eigenaardige uitdrukking op haar gezicht, nieuwsgierige meewarigheid gemengd met de brutaliteit van het triomphantelijke alles-begrijpen
Dat hinderde haar onbeschrijfelijk. Wat vermoedde Mientje?
Ze informeerde naar Betty.
‘O goed,’ zei Mientje opvallend luchtig, ‘Juffrouw Betty is al op!’
Ze liet Mientje gaan, en bedacht met zorg, dat de moeilijke dag dus bij 't ontbijt al zou beginnen. Betty's ongesteldheid had haar de heimelijke hoop gegeven, dat ze tenminste alleen met Wybo ontbijten zou, en niet met Mevrouw Norden en Betty er bij, zooals eerst afgesproken was, dan moest ze haastig opstaan, om te zien of de ontbijttafel in orde was.
Ze wilde het winnen, ze was niet verslagen, ze hàd gisteren avond eerlijk haar dag aan Betty gegeven en dat zou ze weer doen als Wybo maar dicht bij haar bleef.
Wybo op een afstand, gisteren avond voor 't eerst, Wybo met dat harde verwijt in zijn stem.
Ze streed als een wanhopige, de herinnering aan dat eene moment gaf haar een gevoel van kramp in haar keel; want het was niet het verwijt van gisteren, het was het verwijt van alle dagen, na een jaar van inspanning om het veld te houden, zooals ze nog nooit doorgemaakt had.
Ze wilde er niet meer aan denken, Wybo had het niet zoo bedoeld;
| |
| |
het was alleen zijn ongerustheid over Betty, die hem zoo hard gemaakt had,.... het baatte niet! Telkens onder het kleeden welden er weer tranen op; toen ze naar beneden ging, zag ze met schrik, dat haar oogleden rood waren en gezwollen.
De ontbijtkamer was leeg. Wybo's vroege spreekuur was nog niet afgeloopen. Er was voor twee gedekt, in plaats van vier zooals afgesproken was. Op tafel stonden witten anjers.
Wat eerst verlichting geschenen had, werd nu een benauwdheid. Als Betty toch goed was, waarom dan niet samen begonnen? Of had Wybo het zoo besteld?
Weer die vernederende onzekerheid!
Aan Mientje kon ze het niet vragen. Ze wilde die uitdrukking van zoo even nooit meer op Mientjes gezicht zien!
Waarom, waarom was alles zoo... zoo... als ze vroeger nooit geweten had, dat de dingen zijn konden, zoo gecompliceerd, niet recht, niet eenvoudig meer, zoo recht en eenvoudig als vader was?
Betty gaan halen? Ze schudde het hoofd, die lastige tranen zouden haar verraden. Betty zou het begrijpen en mevrouw Norden zou weer medelijden hebben met Wybo, niet met haar. Al haar vriendelijkheid zou zijn om Wybo.
De schaduw hier in huis was te zwart. Was het dan toch zoo moeielijk je licht brandende te houden! Ja, als de nacht stil is! Maàr als er telkens zulke geweldige windvlagen op aanvallen!
‘Kon ik maar met Wybo wegvluchten,’ dacht ze, ‘weg uit dit vreeselijke huis, naar een zonnig plekje in de ruimte!’
Ze drukte de handpalmen tegen haar oogappels, ze waren heet van het branden van haar tranen en Wybo kon ieder oogenblik komen. Om afleiding te vinden, ging ze voor de tuindeur staan en keek naar de musschen die in het klimop lawaaiden, de benauwdheid wilde maar niet wijken... Wybo's stap in de gang, en nog was ze zichzelf niet meester.
Ruw veegde ze met de handen over het gezicht, ze beet zich op de lippen, haar keel zat dicht.
Wybo kwam de kamer in, liet zijn blik over de ontbijttafel gaan en lachte tevreden.
| |
| |
Met uitgestoken handen wilde hij op haar toekomen, maar zag opeens de spanning op haar gezicht,.... in haar oogen.
Zijn armen vielen slap langs zijn lijf.... Gisteren avond....
Had ze zich nu maar tegen hem aan kunnen drukken en uitschreien! Was hij maar niet zoo geschrokken! Had hij maar begrepen, had hij voor één keer zijn schuwheid maar overwonnen, was hij voor één keer maar tot haar doorgedrongen! Altijd week hij terug, en nu kon zij niet, ze was te ver van hem af....
Aan tafel was Wybo vol attenties. Hij zag haar verdriet wel en en trachtte het door dubbele opmerkzaamheid voor haar te verdrijven, het maakte alleen, dat het verdriet om hemzelf hoe langer, hoe scherper pijnigde.
‘Zeg toch wat, Wybo, zeg toch wat,’ dacht ze, ‘help me toch om de spanning te laten breken, ik kan zoo den dag niet doorkomen.’ Kon ik maar naar Vader vluchten om adem te scheppen, even met volle teugen adem te scheppen, en dan terugkomen om alles goed te maken voor jou en voor Betty ook, feestvieren was nu toch onmogelijk. Naar Vader! Het werd een angst, een obsessie hier! De gedachten gingen zich om haar heen sluiten als een dwangbuis waar ze niet meer uit kon.
‘Ik ga zoo straks naar vader,’ bracht ze er eindelijk met moeite uit.
‘Naar vader,’ schrok hij,... ‘maar zullen we dan niet samen...’
‘Neen!’
Ze zei het zoo ruw omdat heftige kramp in haar keel haar 't spreken bijna belette. Wybo zag hoe er een zenuwachtige trek over haar gezicht vloog; hij werd eerst rood, toen spierwit.
‘Zal ik je vanavond dan komen halen?’
Ze schudde het hoofd.
‘Maar lieveling,’ zei hij verdrietig, juist vandaag, ‘je weet, hoe moeder daar weer over tobben zal en het verkeerd begrijpen, en Betty zal het ook zoo onaardig vinden!’
Erie vond opeens haar spraak terug.
‘Ja, moeder en Betty!’ verweet ze heftig, ‘moet ik dan om moeder en Betty in evenwicht te houden....’ toen brak haar stem, ze stond haastig op en liep de kamer uit.
| |
| |
‘Ik ga toch, ik ga toch,’ snikte ze onder 't naar boven gaan, ‘wat je er ook van denken moogt! En wat de anderen denken, daar geef ik niet om! Ik moet bij vader zijn, iemand moet me helpen!’
Op haar kamer kwam ze plotseling tot zichzelf.
‘Mijn dag, Wybo's dag!’ Ze hield op met snikken en begon gespannen te luisteren, alsof ze nog hulp verwachtte. Beneden was Wybo's stap in de gang; hij deed de deur van de spreekkamer open, even later weer dicht,.... nu hoorde ze hem op de trap, hij kwam naar haar kamerdeur, hij had zijn hand aan den knop.
‘Erie,’ hoorde ze hem zeggen, meteen deed hij de deur open. Ze stond haastig op van haar bed, waarop ze zich had laten neervallen.
‘Je moet me laten gaan, Wybo, zeg niets, toe zèg niets, als je me laat gaan, zal ik me beter voelen. Zeg maar niets en kom me ook maar niet halen, vanavond ben ik er weer.’
Ze sprak zoo hartstochtelijk, ze zag er zoo oververmoeid uit, dat hij voelde zich niet te mogen verzetten.
Hij zocht zelf den trein op, legde haar hoed en mantel voor haar gereed. ‘Blijf hier maar wat rusten,’ zei hij, ‘ik zal om een rijtuig telephoneeren, ik wil niet hebben, dat je naar het station loopt.’
Toen kuste hij haar op het voorhoofd en ging heen. Zijn zachte bezorgdheid bracht weer een stroom van tranen, ze kon maar niet ophouden, ze kon maar niet begrijpen, dat het nu wezenlijk zoo geloopen was, dat ze niet had kunnen overwinnen.
Nu was hun feestdag reddeloos verloren. Eerst toen ze het rijtuig aan hoorde rollen, kreeg ze haar zelfbedwang terug, greep haar hoed en mantel en vluchtte naar beneden, de voordeur uit, nog voor de koetsier tijd gehad had om te bellen. Niemand van de huisgenooten had haar gezien.
Onder het rijden zat ze moedeloos met de handen in haar schoot voor zich uit te staren, zonder bepaalde gedachten. Maar in den trein kwam ze tot besef hoe verschrikt haar vader zou zijn als hij haar komen zag, terwijl hij er op gerekend had dien middag bij háár te zijn. Hij zou het niet begrijpen en zich doodelijk ongerust maken; ze wist niet meer wat te doen.
| |
| |
Er hing een dicht mistgordijn, er kwam iets verkeerds in haar leven, iets onklaars, dat er vroeger nooit geweest was.
En op dat onklare tuurde ze zich blind, terwijl ze door het coupéraampje in den bleeken Februaridag keek, zonder het te kunnen herkennen.
Het onklare was erger dan leed, of schuld. In onklaarheid zat iets van bederf....
De trein stopte in haar geboorteplaats, daar moest ze overstappen. Als er nu maar niemand van haar familie op het perron was. Harold, Matthijs en Ida.... De trein, waarin ze moest overstappen stond gereed, ze wipte er vlug in over en school weg in den hoek van een coupé. Een gevaarlijk kwartier oponthoud.
Maar even later dreef de ergernis over haar angst haar voor het neergelaten coupéraam, om het perron af te zien.
Er was niemand.
Toen leunde ze met haar armen op den rand, en liet de koele wind langs haar voorhoofd en wangen strijken.
‘Het moest toch heel heerlijk zijn, moeder,’ hoorde ze zichzelf hardop zeggen, en moest weer strijden met opwellende tranen.
In Godsnaam geen tranen meer!
Terwijl ze zoo streed, kwam er iemand langzaam over 't perron met de vioolkist in de hand, iemand, die klaarblijkelijk den tijd had en geïnteresseerd alles in zich opnam wat daar langs hem heen schoot en drentelde en zocht en wachtte; zijn oogen gleden langs alle vensters van den tot vertrek gereedstaanden trein, niet alsof hij iemand zocht, maar enkel uit gewoonte van zien. Hij had dicht, grijzend haar en liep blootshoofds.
Toen hij langs Erica's coupéraam kwam en vluchtig naar binnen keek, stond hij opeens verrast stil.
‘Hazelaar...’ hoorde Erica zeggen, en herkende den vreemden vioolspeler.
Even schrok ze, toen klaarde een lichtstraal haar bewolkt gezicht.
Ze kon nog geen woord uitbrengen, daarom stak ze hem haar beide handen toe.
De vreemde zette zijn vioolkist neer; hij was ontsteld van de ledig- | |
| |
heid en de hulpeloosheid van die handen, en vatte ze haastig in de zijne.
‘Waar ga je heen, hazelaar?’
‘Naar huis,’ bracht ze moeielijk uit.
‘Gaat het goed met je vader, en met den dokter?’ waagde hij, en zag hoe ze worstelde met opstijgende tranen, daarom wachtte hij geen antwoord.
‘Hazelaar,’ zei hij hartelijk, ‘ik heb zoo dikwijls aan je gedacht, nadat ik je voor 't eerst in den trein ontmoette, je bracht mij bij mijn eerste jeugd, omdat je in mijn dorp woont. Ik ben maar een oude vioolspeler zooals je ziet, mijn grootvader was het ook, maar als je ooit hulp noodig hebt, als je iets verloren hebt, dat ik je zou kunnen helpen terugvinden, dan kan je op mij rekenen.’ Hij gaf haar haastig zijn adres, de trein zette zich in beweging.... toen bleef hij terug.
Erica stond roerloos, zonder iets van het voorbijschietende land te zien, voor het venster; ze keek naar den man, die een licht droeg achter-langs-haar-leven, den man, die een lied zong, achter-langs haar leven, een lied, dat hij zelf gevonden had. Ze kon de woorden niet verstaan, maar het was een soort van troost te weten dat er iemand was, die zulk een lied kende, misschien háár lied.
Wonderlijk, na gisteren!
Geroepen, of gezonden, dat deed er niet toe; hij had ‘hazelaar’ gezegd, en haar daarmee herinnerd aan haar leven van vroeger.... Neen, neen, niet van ‘vroeger’, het was vreeselijk, dat altijd iemand in haar sprak van ‘haar vroeger leven’. Het was hetzelfde leven, er lag alleen een schaduw op!
Als je ooit iets verloren hebt....
Kon een ander, een vreemde nog wel, je dan helpen terugvinden.
Wybo was er dan toch?
‘Ik heb niets verloren, ik heb nog niets verloren,’ streed ze, ‘en ik zal het ook nooit verliezen.’
Ze voelde opeens iets van onwil tegen dien vreemde, alsof hij zich een recht aanmatigde, dat hem niet toekwam en toch was er een soort
| |
| |
van rust in haar gekomen. Ergens moest toch een vast punt zijn!
Eindelijk was ze zichzelf weer zoover meester, dat ze rustig kon gaan zitten met gesloten oogen totdat de trein stopte in haar oude woonplaats.
Ze kon op den stillen dorpsweg lachen tegen de kinderen, die daar speelden, ze kon nu haar vader ontmoeten.
Matthijs Brand was in zijn tuin bezig. Hij liep de jonge vruchtboomen langs, haalde het dorre hout er uit en stak de wilde uitloopers af; voor twaalven wilde hij met alles gereed zijn. Onder 't werken dacht hij aldoor aan Erica. Heelemaal gerust was hij niet, toch eigenlijk ook niet ongerust. Met een man als Wybo kon er nooit sprake zijn van ongerustheid.
Hij stond gebukt over een heestertje dat verleden jaar geplant was. In 't voorjaar zou het vreemde, witte bloemen dragen, een verrassing voor Erica... toen opeens vlugge stappen over het grint, een hand op zijn arm.
‘Vader!’
Hij schrikte, maar hield een uitroep van verwondering terug, toen hij haar opgewonden gezicht zag, met roode vlekken onder de oogen.
‘Ik had zoo'n verlangen om vandaag hier te zijn,’ verklaarde ze zenuwachtig.
‘Dat is goed, kom gauw naar binnen, Barta zal blij zijn dat ze vandaag weer eens voor twee mag dekken. Wat een verrassing!’
Ze legde haar arm in den zijne, en aldoor onder 't gaan, dacht hij: ‘Mijn dappere Germaantje moet ze toch blijven, dat moet ze toch altijd blijven.’
In de tuinkamer was Barta bezig met dekken. Ze hief allebei haar handen omhoog, toen ze Erica zag en liep met heel veel onnoodige bewegingen naar het buffet om een bordje voor Erica bij te zetten. Barta wist geen raad met zichzelf, ze had wel willen vluchten, het was niet richtig met haar juffrouwtje, maar haar juffrouwtje mocht niet merken, dat Barta het zag.
Eindelijk stommelde ze voorgoed de kamer uit. Matthijs Brand en Erica zaten bij den haard. Hij gooide het eene houtblok na het andere op het vuur en wist niets te zeggen.
| |
| |
Erica zat doodstil, haar keel was opgezwollen, het verdriet wilde naar buiten en mocht niet. Haar hart had op dezen dag het heelheerlijke verwacht; nu dreef haar hart zijn onstuimig verdriet uit zijn schuilhoek.
Maar haar verstand drijft het terug. Ze heeft diepe rimpels over het voorhoofd getrokken, het lijken stevige grendels.
Ze heeft er niet op gerekend, dat het verdriet nu toch met zooveel geweld naar buiten zou willen breken, dat ze bijna geen kracht zou hebben het tegen te houden.
Zelfs niet na haar ontmoeting in den trein nu het oude huis haar dubbel lief is geworden, sedert de vreemde zijn sprookjesmantel had afgedaan.
Niets helpt nu ze tegenover haar vader zit.
‘Zeg toch niets, vader, zeg toch niets,’ denkt ze aldoor.
Matthijs Brand zegt ook niets; hij is te geschokt en hij begrijpt te goed.
Daar wordt hevig aan de deur gekrabbeld. Pit-tah heeft het vrouwtje geroken.
Matthijs Brand gaat de deur opendoen.
Pit-tah vliegt bij het vrouwtje op schoot, verfomfaait haar kleedje en brengt heur haren in de war met zijn wilde liefkoozingen. Pit-tah breekt de spanning.
Goddank, nu kan ze weer ademhalen, de grendel is voor de deur gebleven, het verdriet zit nog opgesloten en moet ook opgesloten blijven, al zou het al de levende blijdschap in haar hart dooden. En ze begint opgewekt te vertellen, van het bezoek van Matthijs en Ida, van Betty's ongesteldheid, waardoor ze vandaag toch geen feest konden vieren, van de prachtige anjers op haar ontbijttafel, vast en zeker van Betty, denk eens aan vader, van Betty! is dat niet aardig?
En Wybo had goedgevonden dat ze vandaag toch maar naar huis ging. Hij had het zoo druk! morgen zouden ze het feest dubbel vieren.
Wybo had haar met een rijtuig naar den trein laten brengen, heel feestelijk! echt iets voor Wybo!....
Ze vertelt maar door en smeedt met iedere heerlijkheid die ze opsomt een nieuwe grendel voor de deur. Het doet gruwelijk pijn, er
| |
| |
komt iets in haar leven, dat er vroeger nooit in geweest is, maar het kan niet anders.
Matthijs Brand hoorde den onnatuurlijken toon in haar spreken en toen ze zweeg en eindelijk stil, al stiller werd, op 't laatst heelemaal vergat, dat ze dóór - door had willen praten, begon hij te vertellen van de goede zorgen van Hendrik en Barta en van de plannen met den tuin. Een echt Alpenhoekje wilde hij maken, prachtige varens waren er hier voor te vinden, hei en blad en veenaarde, van alles had je hier. ‘Edelweisz en saxifraga en Alpenpapavers en struisvarens zouden er komen; het werd háár hoekje, zooals moeder ook haar hoekje gehad had.’
Toen schoten toch weer de tranen naar boven, zóó snel, alsof er in 't geheel geen grendel geweest was. Ze wàren er en Vader zàg ze. Schuilen, voor Moeders portret gaan staan en Moeder aanzien. Moeder hielp altijd! -
Matthijs Brand keek naar Erie, terwijl ze daar stond, met pijn in zijn hart. ‘Herhaalt de geschiedenis zich? Gaat het bij haar ook om het héél heerlijke, dat door geen schaduwen verdonkerd kan worden? Kan je de lamp niet overnemen uit de handen van een ander? moet ieder het weer voor zichzelf vinden?.... ik had toch gedacht, dat Wybo....’
Het was of Erie zijn gedachten ried. ‘Wybo weet het wel, vader, Wybo begrijpt het,’ barstte ze uit, ‘vraag maar niets, zeg maar niets, u weet niet half hoe goed hij voor mij is, u moet niet ongerust zijn!’.... en toen kwam ze dicht naast hem zitten en liet het verdriet maar naar buiten komen, zooals het wilde. Hij streelde haar hand, en Pit-tah lei zijn kop op haar schoot en keek haar met zijn verstandige, bruine oogen vragend aan.
Het was heerlijk, thuis, vader begreep er alles van, vader was zoo'n beetje als moeder geworden in den laatsten tijd.
Toen ze eindelijk uitgeschreid was, keek ze op en lachte door haar tranen heen.
‘Ziezoo, nu ben ik klaar, en nu moet vader niet ongerust meer zijn, want het is niets!’
Nu kon ze rustig vertellen van Wybo, eigenlijk vertelde ze precies
| |
| |
hetzelfde als even te voren, hoe goed hij was en welk een strijd zij samen hadden tegen de somberheid van Moeder Norden en Betty's prikkelbaarheid; ze vertelde van Matthijs en Ida en den verongelukten avond, en nu wist Matthijs Brand dat het waar was, hij had niet vergeefs op Wybo vertrouwd. Al maar verder vertelde ze, van Wybo's drukke leven, van haar ontmoeting op het perron; maar vader sneed onderwijl brood en maakte voor haar de sneedjes klaar, zooals vroeger toen ze nog een klein meisje was. Zoo aten ze samen bij den haard en Pit-tah kreeg zijn deel, van het vrouwtje zelf.
Toen haar vader 's middags naar zijn kamer ging om te rusten, zwierf Erie door het huis en door den tuin om het sprookje nu overal werkelijkheid te zien worden.
Ze liep door alle kamers en keek door alle vensters, ze ging langs alle paden in den tuin. Ze keek naar de oude kerk, naar de klokken, verwachtend het sprookje te ontmoeten, maar nu met de oogen van een bekende,.... het sprookje was nergens meer te vinden.
Het leek of er geen contact was tusschen het sprookje en de werkelijkheid, de onbekende geschiedenis van den vioolspeler, en de geschiedenis van den vreemde, tot ze eindelijk weer in de tuinkamer kwam en voor het portret van haar moeder bleef staan.
Toen voelde ze opeens, wat ze hier al meer beleefd had, dat er iemand naast haar stond, die zacht haar schouder beroerde.
En nu begreep ze, dat hier het contact moest liggen, de geestelijke gemeenschap. Dan was het dus heelemaal waar, wat de vioolspeler gezegd had op dien avond op de heide van de groote zoekers en strijders in het leven die in hun opgeheven handen een schat dragen hoog boven de hoofden der menigte. Stervend reiken ze dien schat over aan een ander, die er de waarde van heeft herkend en verder worstelt met opgeheven biddende handen.
De schilder... smartenmensch als hij was, haar moeder de vreemde, het was alles zoo bekend en zoo nabij, er werden sluiers weggevaagd, ze had weer vergezicht, het leven was weer groot en prachtig, zooals dien avond op de heide.
Haar oogen straalden nog van den glans van schoone dingen, die ze gezien had, toen haar vader weer binnenkwam.
| |
| |
Het was dus toch nog een feestdag geworden, want ze zou Wybo nu beter kunnen helpen dan ooit te voren. Wybo, die het vandaag zoo eenzaam zou hebben. En toch was het goed, dat ze gekomen was, Wybo zou het zien, en ondervinden.
Maar toen de schemering viel, werd ze weer stil. De gedachte aan Wybo's onrust en aan zijn eenzamen dag begon haar toch te overmeesteren. Had ze hem ten minste maar toegestaan haar te komen halen. Ze kende zijn schuwheid, zijn overgroote angst om zich op te dringen.
‘Vader,’ zei ze, ‘kon Wybo mij maar komen halen!’
‘Misschien doet hij 't wel,’ troostte Matthijs Brand, ‘hij doet het zeker, hij begrijpt wel, dat je erg naar hem verlangt.’
Het spreken wilde niet meer vlotten, ze wachtten samen op Wybo.
Nog vroeg in den avond werd er gebeld.
Matthijs Brand zag, hoe Erie's voorhoofd zich rimpelde, het was zeker niet Wybo's aarzelend overhalen van de schel, het was een krachtige ruk. Ze luisterden gespannen.
Opeens een stem in de gang, tegen Barta, klaar en krachtig: ‘Ik kom mijn vrouw halen.’
Erie vloog op, ze vloog hem tegemoet, het klonk zoo sterk en zoo innig, het maakte haar opeens tot iemand anders, niet meer het kind, dat Wybo beschermde, maar de vrouw, die hij liefhad.
En toen ze arm in arm bij Matthijs Brand in de kamer stonden, hadden ze samen dien dag hun groote feest.
| |
XIII.
De vreemde vioolspeler was op weg naar huis, toen hij voor het neergelaten coupéraam van dien gereedstaanden trein, Erica zag.
Hij had den vorigen avond een concert gegeven in een van de groote steden en voelde zich afgemat en zeldzaam neergedrukt, achtervolgd door het wilde handgeklap van de menschen in de zaal.
Als een scherpe hagelbui was het striemend tegen zijn hoofd, tegen zijn heele lichaam aangeslagen. Als de menschen toch eigenlijk hadden moeten weenen!
| |
| |
‘O God,’ bad hij, ‘zoo te spelen, dat de menschen niet meer klappen, dat ze weenen, òf lachen, het mooie, stille gelukslachen. Zoo spelen, dat ik de menschen “thuis” breng.
Kan dat niet in een concertzaal? Het moet toch kunnen!
Zoo zuiver worden, zoo deemoedig worden, dat de menschen “thuis” komen.’
En terwijl in zijn hart dit bidden omhoog steeg, was vóór hem dat wonderlijk-mooie meisje, die vrouw verschenen en ze had haar handen naar hem uitgestoken, ledige handen, weenend van leegheid. En die hadden het visioen van wild zich bewegende, luide handen verdreven. Deze handen waren schoon geweest van leven, van verlangen.
Wat kon er gebeurd zijn!
Toch, er behoefde niets gebeurd te zijn, van wat de menschen over 't algemeen ‘gebeuren’ noemden.
Voor een menschenkind, wiens handen zich zoo vast en liefdevol om het leven heensloten, moest de groote smart wel komen
In welke gedaante ze kwam, deed er eigenlijk niet toe. Misschien wel als lijden, zooals er in de ziekenhuizen geleden wordt.
Was haar man geen dokter?
Hij dankte haar in zijn hart om wat ze hem in dat moment gegeven had, en weende tegelijk om haar hulpeloosheid. In zijn hart was het weenen en het lachen tegelijk, als een gezang, als een lied van liefde. Heel de lange treinreis zat hij er naar te luisteren, hij durfde zich nauwelijks verroeren. ‘Met dit lied zou ik de menschen kunnen bereiken,’ dacht hij, ‘gisteren heb ik hen niet bereikt. Ik heb mij ook geen oogenblik de illusie gemaakt, dat ik hen bereikte bij hun stormenden jubel.
Ze dachten, dat ik bij hen was, en ik was nog heel ver af.
Ze hebben mij toch hun liefde gegeven, terwijl ik zoo veraf was.
Ik zal trachten hen naderbij te komen in liefde en deemoed, misschien mag ik hen eindelijk helpen thuisbrengen.’
En hij zegende in zijn hart de uitgestoken ledige handen, die hem hadden doen weenen en lachen, die de lamp van liefde voor de menschen weer helder hadden doen branden. En zijn zegenen, was zingen.
| |
| |
| |
XIV.
‘Nu beginnen we weer van voren af aan.’
Ja, nu begonnen ze weer van voren af aan. Want zoo is het leven; een telkens van voren af aan beginnen; maar de handen, die elkander in de hevigheid van het strijden even losgelaten hadden, sluiten zich nu vaster in elkander.
Door al wat achter is, wordt in dit dappere herbeginnen een streep gehaald.
Heelemaal van voren van af aan, dat is moeielijk, dat is heel ver terug, dat is beginnen als de kinderen, die nog niets veroverd hebben van het leven. Dat is, het met zooveel moeite veroverde, laten varen, opdat er niets overblijve, van het kleine, verschrompelde, dat in zijn onwaarachtigheid de kracht had, het leven te verstikken.
Maar zoo komt men nooit verder!
Neen, zoo komt men ook nooit verder, zoo blijft men het kind....
Ja, maar die iets van het kind-zijn voor God, waar Christus van spreekt, heeft kunnen doorgronden, dié weet, hoe rein en hoe sterk een mensch van God kan worden, als hij kind wil zijn, en telkens, al moest het elken dag gebeuren, als een kind aan 't begin van 't leven durft gaan staan en al zijn schoon veroverde bezit durft prijs te geven om dit eene.
Ja, nu begonnen ze weer van voren af aan, Wybo en Erica. Ze hadden geen vergeefschen strijd gestreden. Het resultaat van hun strijd, hun overwinning, was, dat ze weer van voren af aan kònden beginnen blij en zuiver als kinderen, omdat ze hun huwelijksdag nu konden vieren, schooner dan ze ooit hadden kunnen droomen.
Want er was geen tikje verlies, zooals dikwijls te constateeren valt op zulk een eersten verjaardag, een ‘niet heelemaal zoo heerlijk,’ een ‘niet zóó dicht bij elkander,’ misschien een angst alleen voor zulk een mogelijkheid. Hier was zuivere winst.
Nog nooit hadden Wybo's handen zich zoo vast om die van Erica gelegd.
Nog nooit had zij haar handen met zoo sterk vertrouwen in zijn handen laten rusten.
Het leven was heel heerlijk alleen anders, dan Erica het zich als kind gedroomd had, zwaarder, kostbaarder.
(Wordt vervolgd).
|
|