| |
| |
| |
Wilma
(Een intervieuw)
door P.J. Risseeuw.
‘Een tram, mijnheer? Alleen 's zomers hier! U loopt steeds maar rechtuit - 'n klein halfuurtje zal 't wezen.’
Het was tegen zonsondergang op dien laatsten vreemd-warmen Februari Zaterdagmiddag, toen ik, nog verheugd over de pracht-reis, dwars over de Veluwe, uitstapte in het dorp ‘achter de heuvelen.’
Er overviel me een haast ongekende rust; het was om heel diep adem te halen en even niet te denken aan het altijd-jagende stadsleven met z'n tingelende trams en verkeersagenten. Toen ik de aangewezen weg had afgewandeld stond ik voor het nooit afwezige ‘tuinhekje’, 't welk achter mij dichtklapte, en even om mij heen schouwend, zag ik een groene dennenhaag om het huis, 't welk me een rustigen vertrouwden indruk gaf.
Een dame van ongeveer middelbare leeftijd deed open en verwelkomde mij zeer vriendelijk.
Ze ging mij voor naar de huiskamer waar eenigen tijd gezamenlijk gesproken werd over het bijzonder stralende voorjaarsweer en over de reis.
Zou het anders gekund hebben, dat Wilma de natuur zóó bemint?
‘Heerlijk is 't hier, vindt U niet? 't Is hier zoo mooi... die hei! U kent zeker de zandstuivingen niet? Merkwaardig zijn ze, merkwaardig! Er woont daar ver een schilder met z'n gezin, in een houten huis - hij gaat nu weg geloof ik, - ik heb hem nog al eens bezocht; heerlijk is 't daar - laatst nog, op een kouden Januariavond ging ik terug naar 't station, maar dàn die hei - -’
‘Houdt U meer van de hei dan van de zee?’
| |
| |
‘De hei geeft mij dikwijls dezelfde sensatie als de zee - hoewel ik geen jaar oversla of ik moet éénmaal in Noordwijk geweest zijn.’
Maar hier ook - och, de natuur is zoo mooi, heel het leven heeft zooveel prachtigs, als je 't maar zien wilt en kunt.’
M'n oog bleef even rusten op een klein schilderijtje, 'n bekende reproductie, van het kleine meisje dat op een bank, aandachtig kijkt en luistert naar een vogel, die niet ver boven haar zit te zingen.
‘O, maar dan moet U eens iets anders zien - ik vertelde U juist van dien schilder - merkwaardig is dat - wilt U soms even zien?’
Ik volgde haar naar de ineenloopende kamer waar ik in de schemer van het kaars-verlichtte vertrek eerst vaag een orgel ontdekte, en toen, met het licht eròp, zag ik plots de teekening.
‘U moet weten, dat deze teekening een heel eigenaardige oorsprong heeft. Ik ging eens naar een boschwachter om enkele inlichtingen die ik noodig had voor een schets. Ik had een fout gemaakt ten opzichte van het boschwachterswerk van thans, dat nogal verschilt met vroeger. Ik ontmoette een jongen man, die mij niet alles kon vertellen wat ik eigenlijk moest weten, “maar,” zei hij, “dan moet U een eind verder gaan, daar woont nog zoo'n oùwe, oùwe boschwachter, meen ik. Die zal U misschien beter kunnen inlichten.” Opeens zag ik voor mijn verbeelding een ouden man oprijzen met een lange grijze baard en de handen gevouwen over een krukstok tusschen zijn knieën. En 't merkwaardigste was, dat toen ik op de aangegeven plaats kwam, niet eens dien ouden man gevonden heb; ik ontmoette ook een jongen, maar die oude boschwachter uit mijn verbeelding was eenmaal levend geworden; ik teekende hem zoo in mijn schets: “Zonen der jeugd” en zóó zag de schilder hem van uit mijn schets weer voor zijn verbeelding oprijzen - en nu zit hij daar en ieder denkt dat het een werkelijk levend persoon geweest is.’
Ik had reeds eenigen tijd met aandacht het huiswerk bezien: het wàs een oùwe, oùwe boschwachter, leunend op z'n stok, zittend op de bank voor z'n huisje. De teekening hing in een breede zware zwarte lijst.
‘Moet u eens letten op dat spijkertje, dat daar zit, er hangt een touwtje aan, dat gebruiken ze bij 't stroopen van de hazen - merkwaardig, hij heeft letterlijk niets vergeten.’
| |
| |
‘Wilt u nu misschien meegaan naar de studeerkamer?’
Ze opende een deur van een eenvoudige rustige kamer.
‘'n Prettige kamer, vindt u niet? Gaat u nu gemakkelijk zitten - zoo -’
Op het bureau was een petroleumlamp neergezet, welke een zacht gedempt licht gaf, maar waardoor de omgeving wel wat vaag werd.
‘Ik houd niet van electrisch licht - ik zou er niet bij kunnen werken, maar dat behoeft ook trouwens niet, want ik kan alleen 's morgens werken en heb ik vanzelf 's avonds hier geen licht noodig.’
Op den bekleeden schoorsteenmantel onderscheidde ik een klein beeldhouwwerk: twee over elkaar geslagen handen.
‘Wilt u eens zien? Die heb ik verleden jaar uit Italië meegebracht voor dien schilder, hij had ze daar door een beeldhouwer laten maken Vindt u ze niet prachtig? Wat een uitdrukking!... En dit,’ - ze liet mij een groot portret zien van een jonge vrouw met donkere oogen, waarin 'n bijzonder sprekende uitdrukking. Het deed mij direct denken aan het portret van Blicher - Clausen, voorin 't ‘Verloren Tooverland’ - ‘dit is het portret van de vrouw van den schilder. Ik moest het altijd voor mij hebben, toen ik “Het schoone Leven” schreef. En toch is dat Rita niet.’
Er was even een stilte, waarin ik begon te beseffen, dat, wilde ik de weinige tijd, die mij nog restte, goed benutten, met eenige vragen moest komen, zonder teveel van den hak op den tak te springen.
‘Is u jong begonnen met schrijven?’
‘Neen - dat is wel heel merkwaardig geloopen; u moet weten, ik ben heel veel ziek geweest - tot m'n drie en dertigste jaar eigenlijk. In dien tijd heb ik toch nog gestudeerd, en m'n acte Fransch gehaald. Vóór m'n drie en dertigste jaar heb ik nooit iets geschreven.
Ik kom eigenlijk uit de Betuwe, waar ik nog bij Ds. Pierson gecatechiseerd heb. Z'n wekelijksche voordrachten hebben veel voor mij gedaan. U weet misschien niet, maar Ds. Pierson kon prachtig declameeren, zooals Vogel welhaast, en een keer ben ik zóó getroffen door een machtig gebaar van hem, dat 't mij altijd is bijgebleven.
En zoo waren er meer kleine dingen, die mij later meer duidelijk werden: ik zag véél, wat aan anderen voorbijging. Vooral m'n intuïtie
| |
| |
is altijd bijzonder groot geweest. Na m'n ziekte ben ik eigenlijk uit blijdschap gaan schrijven.’
‘Dat is dan wel een eigenaardige tegenstelling met de meeste auteurs. Ik veronderstel haast, dat 't u niet eens te doen was om “kunst” te geven?’
‘In 't geheel niet, daar heb ik nooit over gedacht; ik gaf wat mij gegeven werd en trachtte dat zoo goed mogelijk te doen.’
‘Had u dan van begin af absoluut geen bedoeling met uw werk?’
‘Neen - hoe bedoelt u dat eigenlijk - een bepaalde bedoeling, - ik wéét dat ik niet voor véél menschen schrijf, maar het geeft mij een dankbaar gevoel, dat mijn werk altijd die menschen bereikt, voor wie ik het geschreven heb.’
‘Voelt u zich als kunstenares geroepen met uw kunst moreelen invloed uit te oefenen op uw medemenschen en hoe staat u dan tegenover “woordkunst”?’
‘Ik verwerp natuurlijk de woordkunst niet, voor zoover ze “middel” is om gedachten zuiver weer te geven. Maar doel mag ze m.i. nooit zijn, kàn ze ook eigenlijk nooit zijn. Ik geloof ook niet, dat iemand als kunstenaar positief “roeping” kan hebben om een moreelen invloed uit te oefenen, maar wanneer men de menschen heel lief heeft, doet men het vanzelf.’
‘Voelt U uw schrijven als een zelfbevrijding?’
‘Ja zeker, wanneer er iets komt, achtervolgt het mij zoolang totdat ik het heb opgeschreven.’
‘Kunt U ook zeggen hoe U staat tegenover de personen in uw werk?’
‘Dat is een belangrijk punt; wellicht gevoel ik dat héél anders als andere auteurs, als de meeste schrijvers. Het leven is ontzaggelijk; het is vreeselijk en heerlijk tegelijk, bovenal heerlijk. Daarom heb ik voor mij niet het recht het te “gebruiken” voor mijn kunst.
Het leven kan alleen maar beleefd worden, men moet er voorzichtig mee zijn. Iemand zal misschien zeggen: Dat spreekt vanzelf, om goed te schrijven moet men eerst beleefd hebben. Ja, maar dat beleven is soms niet anders dan een soort van “Aesthetisch Empfinden”. Wanneer het niet dieper zinkt dan dit “Aesthetisch Empfinden,” komt het noodlottige “gebruiken” van het leven, d.i. van den nood en het lijden
| |
| |
van de menschen. En dat is daarvoor te heilig. Alleen wanneer ik het zèlf doorgeleden heb, durf ik het geven. Ik voel dat dit soms schade doet aan mijn techniek. Dat behoeft het niet noodzakelijk te doen, maar de draagkracht is wel eens te gering.’
‘Zoudt u ook iets kunnen zeggen over de grondidee van Uw later werk ten opzichte van de z.g. “Christelijke kunst”?
Voor mij is het ideëele schoonheid, “schoonheid bezien in het licht van heiligheid.” Ik kan nooit aan waarachtig schoon denken of er komen mij een paar regels voor den geest uit een van Tennyson's Arthur sagen, van de non, die voor 't eerst de heilige graal weergezien had:
“And when she came to speak, behold her eyes
Beyond my knowing of them beautiful
Beyond all knowing of them wonderful,
Beautiful in the light of holiness.”
U begrijpt wel, dat ik met dit gevoel van wat schoonheid is mij nooit heb kunnen vereenigen met sommige uitspraken van de tachtigers, al erken ik volkomen hun groote beteekenis voor onze letterkunde.’
‘Dan zal er toch meermalen iets moeten breken in de kunst, denkt U niet?’
‘O ja, het leven van de kunstenaars is zóó moeilijk ook voor hen, die Christus niet kennen. Zij gaan soms zóó in hun kunst op, zij voelen zich zóó begenadigd dat zij, als ze 't noodig achten, er alles voor zouden opofferen, ook wat niet opgeofferd kan en mag worden.’
‘U erkent dus niet dat het christendom en de kunst ieder een verschillende weg hebben?’
‘Ik geloof niet, dat christendom en kunst voor mij een verschillende weg hebben, omdat ik dit ideaal van schoonheid heb. Het gaat dan naar de heiligheid toe, dat is, naar de volmaakte schoonheid. Maar er zijn veel steenen op den weg en veel menschen die een helpende hand noodig hebben, die mag men niet voorbijgaan als men dien weg wil bewandelen. En zoo geloof ik dat in sommige gevallen onze kunst als ook ons kunstgevoel schijnbaar zal moeten lijden onder onze roeping als christenen. Toch maar “schijnbaar”; als het ideaal werkelijk ligt, waar ik het meen te zien. Dan moeten er maar veel
| |
| |
dingen weg vallen. Om een voorbeeld te noemen: “Het ivoren aapje” van Teirlinck is een kunstwerk, toch accepteer ik het niet, ik vind het niet zuiver.’
‘Hoe voelt U zich ten opzichte van uw werk in uw verhouding tot de maatschappij?’
‘Ik voel niets voor politiek en begrijp er ook niets van. Ik heb mijn eigen taak van God ontvangen en daarvoor heb ik krachten gekregen. Ieder heeft zijn eigen taak. Zeer zeker geloof ik niet dat het ieders roeping is zich met de politiek te bemoeien. Die er zich niet wezenlijk in kan werken moet het m.i. niet doen.’
‘Gelooft U dat U met uw laatste boek “Die Vrijwillig Dragen” een goeden moreelen invloed op de menschen zal uit oefenen?’
‘Ja, dat kan wel, och, het is voor mij 't meest heerlijk, dat bijna altijd mijn werk juist de menschen voor wie ik 't heb geschreven, bereikt, zooals ik ook wel merk uit gesprekken en brieven die ik ontvang. Maar het heeft mij bevreemd dat er in de kritiek gevallen is over het slot van mijn laatste boek. Ik geloof niet dat dit slot de menschen op een dwaalspoor zal brengen. Wèl de menschen die niet heel eerlijk lezen, men kan in dat boek niets overslaan, maar tegen onserieuse menschen kan men zich niet verweeren. Het kan soms noodig zijn op sommige woorden van Christus, die toch de waarheid bevatten, eens meer licht te laten vallen dan gewoonlijk. Christus heeft toch gezegd: “Ik blijf met ulieden tot aan de voleinding der wereld.” Zou Christus dan nòg geen wonderen kunnen doen? Wie zal zeggen, hoeveel wonderen Christus nog dagelijks doet?’
‘U neemt me niet kwalijk, maar 't is een algemeene vraag, die ik voel opkomen: zou daar wel iets in kunnen schuilen van sciëntisme?’
‘Neen - dat ontken ik beslist - ik ben geen sciëntist; wel erken ik, dat het sciëntisme christelijke waarheden, die onze orthodoxe, onze kerk in 't algemeen, schandelijk verwaarloosd heeft, sterk naar voren heeft gebracht, ik noem alleen maar in verband met wat ik over Teirlinck zei: de kracht en de beteekenis van de gedachte: waar men zijn hart en zijn verstand mee vult, daarmede maakt men de sfeer, die men rondom zich heeft. Wij zijn gewoon geraakt ons tevreden te stellen met het negatieve (geen kwaad denken en bedenken)
| |
| |
maar het positieve: (al wat eerlijk en al wat liefelijk is, en al wat wèl luidt) te bedenken, positief de bedenken, daar komt men veelal niet aan toe, dat wordt zelfs in sommige kringen als gevaarlijk en onrechtzinnig geoordeeld.’
‘Als men begreep, hoe groot de kracht van de gedachte is en hoe ver die reikt, dan zou men ook de beteekenis van die vermaning van Paulus voelen, en zich niet onnoodig verdiepen in dingen, die niet zondig zijn. En van den anderen kant wordt er wel eens tot ons gezegd: men moet de waarheid toch aandurven, men moet toch op de hoogte zijn. Ja - maar door boeken in handen te nemen, die niet zuiver zijn, kòmt men niet op de hoogte. Op de hoogte komt men door het leven. Als het leven, als God een mensch in aanraking brengt met de donkere dingen, die er zijn, dan moet men durven zien en dan komt men op de goede manier op de hoogte. Maar zijn sfeer heeft men zuiver te houden.’
‘Gelooft u, dat de menschen uw werk volkomen begrijpen - en voelt u zich geroepen om naar den zin van het publiek te schrijven of is u 't eens met Kloos, als hij zegt, dat de schrijvers maling aan de menschen moeten hebben, omdat zij zich de moeite niet willen getroosten met den sfeer van een auteur eigen te worden, door zich in te leven?’
‘Ik denk nooit over den vorm, waarin ik schrijf - dat komt zooals het komt. Ik voel bijv. heel weinig verschil in vorm van “Elze” met m'n andere boeken - alleen zijn de laatste voor mijn gevoel technisch beter.’
‘Ik veronderstel, dat dit verband houdt met de eigenaardigheid van uw schrijven eerst op lateren leeftijd, en u zich eerst niet bewust was “kunst” te geven. En daarmee in verband zal het u misschien vreemd gevallen zijn, dat er volkskunst van u gevraagd is - en vergelijkingen gemaakt zijn als met “Selma Lagerlöf.”
Ja - dat ik niet meer “volkskunst” geef, als men dat zoo noemen mag, is niet omdat ik het leven “in het volk” niet aanvoel, maar eenvoudig omdat ik er geen pen voor heb - ik kan het niet. Als ik eens iemand uit het volk, uit de onderste lagen van het volk - beschrijf, kan ik nog niets anders dan den binnenkant geven de “grand seigneur”.
| |
| |
De kleine mensch, die aan den kant van den weg staat, en die in mijn oude Gart Jan ook was, kan ik niet teekenen, dat moet een ander doen, die daar gaven voor heeft - mijn werk ligt ergens anders. Wat de vorm betreft, vind ik “Die vrijwillig Dragen” weer dichter bij “Elze” staan, maar het vervolg op “Het schoone Leven”, dat ik nu aan 't schrijven ben, komt weer in dienzelfden toon te staan. En dan die “verwantschap” met Selma Lagerlöf - ja - ik voel zéér groote verwantschap met haar. Zij teekent ook den binnenkant - ik houd buitengewoon veel van haar werk - maar ik moet toch glimlachen, als men zegt, dat mijn werk aan Selma Lagerlöf doet denken, want ik acht haar zoover boven mij, dat ik het bijna komisch vind, als men mij met haar vergelijkt. Als er iemand is, wiens invloed ik ondergaan heb, is het geweest Madame de Gasparin. Ik was 18 jaar, toen ik van haar las. Ik kon toen natuurlijk nog niet denken, dat ik later zelf zou schrijven, maar ik had een groote bewondering voor haar en door het diep-religieuse in haar werk, voel ik mij nog meer aan haar verwant dan aan Selma Lagerlöf.’
‘Toch moet u zich niet te veel verwonderen, als ik zeg, dat veel menschen eenigszins gereserveerd tegenover uw werk blijven staan. Ik geloof, dat dit voortkomt uit het ietwat geheimzinnige en eigenaardige sfeer, die er leeft in al uw boeken. Bijv. toen u voor 't eerst een schets publiceerde in Opgang “De Bruidsketting”, heeft men van verschillende zijde om de beteekenis gevraagd. Nu hebt u schetsen, die veel minder “vaag” zijn, zooals “Liefdes Jonkheid” en “Grand Seigneur”, maar het was opmerkelijk zooveel menschen als ons gevraagd hebben naar de beteekenis van “de Bruidsketting”.
Nu U dat zoo zegt, kan ik mij wel eenigszins indenken dat, uw kring van lezers, die misschien niet aan mijn werk gewend is, moeite gehad hebben met “Die Bruidsketting” hoewel ik er toch verbaasd over ben. In mijn kring heeft niemand er last mee gehad.
Een van uw lezers heeft toen gevraagd of het de geschiedenis was van een vrouw, die haar man door den dood verloor.
Dat is niet zoo - er staat toch duidelijk, dat hij niet stierf - dat hij uitgeschakeld werd, opgeborgen, zooals het te vroeg versleten schakeltje van de bruidsketting, in het kastje opgeborgen werd. Het
| |
| |
was een man, die met uitgebreide armen door het leven ging, en aan wien zich vastklampte al wat ellendig en verminkt was, wat zich van God verlaten voelde, schipbreukelingen van het leven. Hij gunde zich geen rust en gaf zich geheel, totdat zijn kracht was gebroken. Toen is hij zelf geworden als de zenuwzieken en de zoogenaamde krankzinnigen, die hij geholpen had. Hun harten zijn in de gevangenis. En de maatschappij weet geen raad met die menschen, ze hebben hem opgeborgen.
Ik behoef niet te zeggen waar. En toen is het leven z'n gewone gang gegaan. Maar de vrouw met de bruidsketting, kon dat eene schakeltje niet missen, omdat de bruidsketting ongerept moest blijven. Ze wacht op hem, met hetzelfde geloof, waarmee hij geloofd heeft in de kracht van den meester, om de armen, die hij hielp. En naarmate zij dichter komt bij de absolute zelfovergave, komt zij dichter bij hem, en leert beter de kracht begrijpen. Vroeger stond zij daarbuiten. Zij wacht, met haar jongen. Hij is het die alles breekt en tegelijk hartstochtelijk liefheeft. Hij is reeël en eigelijk symbool van haar strijd om tot absolute overgave te komen. Alles en deze schets is symbool, en alles is werkelijkheid, zooals dat in het leven zoo dikwijls gebeurt. De vrouw ziet terwijl haar aardsche licht wordt uitgebluscht in het geloof den helderen dag aanbreken waarop de deuren opengaan. Er zijn allerlei dingen in die schets, die in dit verband hun beteekenis hebben. Ik behoef daar niet nader op in te gaan. Ik heb in deze schets eenvoudig het wachten van deze vrouw op haar man geteekend. Ze weet, dat de deur van de gevangenis eens zal opengaan.
Hiermee in verband met wat ik U reeds meedeelde over mijn sterke intuitie, wil ik U dit nog vertellen:
Eens - het is al een heelen tijd terug, zàg ik die vrouw met die ketting werkelijk. Het was misschien vreemd - ik weet het niet. Ik zag opeens voor mijn geest oprijzen een vrouw in een donker kleedje, met een fijnen gouden ketting om den hals. Ik zag kinderen op haar schoot spelen met den ketting en ik zag hoe telkens eenzelfde schakel brak. Verder zag ik niets. - Later ontwikkelde het zich verder, kwam er contact tusschen wat ik gezien had en het leven. D.w.z. het innerlijk gebeuren in een leven.... en toen heb ik de schets afge- | |
| |
maakt. Dat motief heb ik ook pas gekregen zooals al mijn motieven toen ik begon te schrijven.’
‘Voelt u het niet als een bezwaar, dat in Uw werk de menschen onwillekeurig niet meer spreken naar den aard van hun persoonlijkheid en dat u het altijd zèlf zoudt zijn die spreekt, juist omdat u, zooals u gezegd hebt, alles eerst zelf moet doorleefd hebben?’
‘Neen, dat gevoel ik niet zoo. U moet niet vergeten, dat de menschen tegen mij meestal ànders spreken. Zij geven mij den binnenkant, en die is nu eenmaal anders dan den buitenkant.
De menschen geven mij zooveel moois, zij spreken naar den aard van hun persoonlijkheid, ik luister maar. Zij geven mij altijd zooveel van hun diepste en beste, misschien omdat zij mij hun lijden geven.
Dan gebruiken ze vanzelf andere woorden dan die men in den gewonen dagelijkschen omgang gebruikt. Misschien is er in de diepte van het leven ook wel een groote samenklank van stemmen.
Ik ben er van overtuigd dat er nog héél veel aan mijn werk ontbreekt, maar ik kan nooit begrijpen, als er gezegd wordt, dat mijn werk niet reëel is. Het is zóó reëel, als maar eenigszins mogelijk is. En u wilt er iets van gaan vertellen voor uw lezers, maar eigenlijk gezegd, geloof ik niet dat uitleggen iets helpt.
Ik geloof aan het uitstrooien van het zaad en aan de toebereide akker.
De dingen, het zaad, dat men uitgezaaid heeft, kan jaren lang onvruchtbaar blijven - dat komt, omdat de akker niet bereid is. Als de akker bereid is, open ligt om te ontvangen, dan komt het zaad vanzelf op. Dat was met Christus' woorden zoo, het zal met onze arme woorden niet anders zijn.’
‘Leest u veel moderne literatuur?’
‘Dat zult u wel vreemd vinden, maar ik lees heel weinig. Ik moest eigenlijk veel meer lezen.
‘Hoe vindt u bijvoorbeeld het werk van Scharten-Antink?’
‘Dat is wel een van de auteurs die ik het liefste lees. - Vooral “'t Geluk hangt als een Druiventros”, Dat is een prachtig werk.’
‘Hoe denkt U over de christelijke literatuur van onzen tijd en de tendenz-lectuur als van von Maltzahn?’
‘Och, wat die tendenz boeken betreft laat ze maar - de moraal
| |
| |
is goed - en wat ik over die andere denk doet er eigenlijk zoo weinig toe. Ik houd van het werk van Willem de Mérode en Martien Beversluis, Jacqueline van der Waals. Het is moeilijk om op te gaan sommen. Voor Geerten Gossaert's ‘Experimenten’ heb ik een groote bewondering.
Verder ken ik prachtige verzen van Boutens. Van Frederik van Eeden heb ik veel gehouden als ook van Gezelle en anderen.
Geraert van Suylesteyn wordt ook wel goed, geloof ik.
‘En de dramatische kunst?’
‘Daar kan wel een verheffende invloed van uitgaan op het volk, maar hier dient men ook z'n sfeer zuiver te houden.’
Het was hoog tijd geworden voor den laatsten trein, die mij naar huis moest brengen.
Uit het schemerige vertrek kwamen wij in den gang. Ze deed mij vriendelijk uitgeleide. Het tuinhekje klapte. Ik liep, waarschijnlijk door de duisternis misleid, een anderen weg als ik gekomen was.
Plots stond ik in de drukke dorpsstraat, waar ik mij bedacht dat het Zaterdagavond was. De menschen liepen vroolijk in hun avondkleeren onder het electrische licht van de etalages. Het was er toch niet zoo rumoerig als in Scheveningens dorpsstraat.
Toen de trein voortjakkerde, de heuvelen op, en verder de hei over, moest ik bij beurte denken aan de rustige omslotenheid van Wilma's studeerkamer, en aan de lichte drukke straat, die me toeleek als een vreemde verdwaalde ster, vonkend midden op de hei, waaromheen de avondlijke stilte oppermachtig moest zijn. -
|
|