Opwaartsche Wegen. Jaargang 1
(1923-1924)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 331]
| |
Fragmenten uit de Laxdöla saga
| |
Hoofdstuk XLVIII.Kjartan vertoeft de vierde dag van de Paasweek op de hofstede á Hóli; daar was de grootste vrolikheid en blijdschap. De nacht daarna was Án zeer onrustig in de slaap, en hij werd wakker gemaakt. Zij vroegen, wat hij had gedroomd. Hij antwoordde; ‘een vrouw kwam tot mij, weerzinwekkend en trok mij naar de zijplank van het bed, zij had een kort zwaard in de hand en een trog in de andere; zij stak het zwaard mij in de borst en sneed mij de gehele buik open en nam de ingewanden weg en stopte er rijshout voor in de plaats. Daarna ging zij naar buiten,’ zeide Án. Kjartan en de anderen lachten zeer om de droom en zeiden, dat hij Án Rijshoutbuik moest heten; zij grepen hem en zeiden, dat ze moesten zien of er rijshout in zijn buik was. Toen zeide Audr: ‘het is niet nodig dit zozeer te bespotten; dat is mijn raad, dat Kjartan een van beide doet, dat hij hier langer vertoeft, maar indien hij wil gaan, dat hij dan met grooter gevolg hiervandaan rijdt, dan hiernaartoe.’ Kjartan zeide: ‘het kan zijn, dat Án Rijshoutbuik u een man van | |
[pagina 332]
| |
betekenisvolle woorden dunkt, wanneer hij overdag met u zit te praten, aangezien het u alles profetie dunkt, wat hij droomt; maar ik zal gaan, zoals ik eerst van plan was, ondanks deze droom.’ Kjartan maakte zich vroeg gereed de vijfde dag van de Paasweek. en Thorkell de Welp en Knútr zijn broer op raad van Audr. Zij rijden met Kjartan op weg in het geheel met zijn twaalven samen. Kjartan komt bij het Hvítidal en haalt de wollen stof voor Thórhalla de Babbelkous, zoals hij beloofd had. Daarna reed hij zuidwaarts door het Svínadal. Dat gebeurde te Laugar in het Saelingsdal, dat Gudrún vroeg op de been was, dadelik toen de zon was opgekomen. Zij ging daarheen, waar haar broeders sliepen; zij raakte Óspakr aan. Hij werd snel wakker en de overige broeders ook. En toen Óspákr daar zijn zuster herkende, vroeg hij, wat zij wilde, dat zij zo vroeg op de been was. Gudrún zei, dat zij wilde weten, wat zij wilden doen dien dag. Óspakr zei, dat hij zich rustig zou houden - ‘en er is nu weinig te werken.’ Gudrún zeide: ‘een goed karakter zoudt ge hebben verkregen, indien gij dochters waart van de een of andere boer, en gij laat voordeel noch schade door u komen; ondanks de smaad en schande, die Kjartan u heeft aangedaan, slaapt gij niet des te minder, ook al rijdt hij hier langs onze woning slechts door één man vergezeld; en zulke mannen hebben wel zeer een varkensgeheugen; het dunkt mij een verloren hoop, dat gij Kjartan in zijn woning durft aanvallen, indien gij hem niet durft ontmoeten, nu hij met een man of twee reist, maar gij zit tuis en spreekt grote woorden en ja, ge zijt met te velen.’ Óspakr zeide, dat zij zich er erg druk over maakte, maar moeilik te weerspreken was, en hij sprong dadelik op en kleedde zich en elk van de broeders de een na de ander. Daarna maakten ze zich gereed om in hinderlaag te gaan liggen tegen Kjartan. Toen zei Gudrún Bolli, dat hij op de tocht met hen gaan moest. Bolli zeide, dat het hem niet paste wegens zijn verwantschap met Kjartan en zeide met hoeveel liefde Óláfr hem had opgevoed. Gudrún antwoordde: ‘dat zegt gij naar waarheid, maar het zal u niet gegeven zijn om zo te handelen, dat het aan allen goed dunkt, | |
[pagina 333]
| |
en ons huwelik zal tot een eind komen, indien gij weigert aan de tocht deel te nemen.’ En door deze woorden van Gudrún, liet Bolli al de vijandschap groeien, die hij tegenover Kjartan koesterde en het onrecht, dat hem door deze was aangedaan, en wapende zich daarna snel en zij waren samen met zijn negenen. Het waren de vijf zonen van Ósvífr: Óspakr en Helgi, Vandrádr en Torrádr, Thórólfr, Bolli de zesde, Gudlaugr, de zusterszoon van Ósvífr en de meestbelovende der mannen, de zevende. Daar waren Oddr en Steinn, de zonen van Thórhalla de Babbelkous. Zij reden naar het Svínadal en hielden halt bij dat ravijn, dat Halfragil heet; zij bonden daar de paarden en zetten zich neder. Bolli was stil gedurende de dag en lag boven aan de ravijnrand. Maar toen Kjartan en de zijnen waren gekomen in het Zuiden bij Mjósynde en het dal ruimer begon te worden, zeide Kjartan, dat Thorkell en de zijnen zouden terugkeren. Thorkell zeide, dat hij zou rijden, tot waar het dal eindigt. En toen zij in 't Zuiden gekomen waren bij die herdershutten, die Nordrsel heetten, zei Kjartan tot de broeders, dat zij niet verder moesten rijden, - ‘Thórólfr, de Dief, moet er niet om lachen, dat ik op mijn weg niet durf rijden met weinig mannen.’ Thorkell de Welp antwoordde: ‘dat zullen wij u nu toegeven, dat wij nu niet langer met u rijden, maar wij zullen hierover berouw hebben, indien wij niet naast u stonden, indien gij vandaag mannen nodig hadt.’ Toen zeide Kjartan: ‘Bolli zal niet meedoen aan een samenzwering tegen mijn leven; maar indien de zonen van Ósvífr tegen mij in hinderlaag liggen, dan is het nog niet vast, wie van beide partijen de uitslag zal te berichten hebben, ook al heb ik met enige overmacht te doen.’ Daarna reden de broeders terug naar het Westen. | |
[pagina 334]
| |
Hoofdstuk XLIX.Nu rijdt Kjartan zuidwaarts door het dal en zij zijn samen met zijn drieën, hij, Án de Zwarte en Thórarinn. Er was een man, die Thorkell heette, die woonde te Hafratindar in tiet Svínadal. Daar is het nu woest. Hij was die dag naar zijn paarden gegaan en zijn schaapherder met hem. Zij zagen beide partijen, de mannen van Laugar in hinderlaag en Kjartan en de zijnen, toen zij reden door het dal met hun drieën tesamen - toen zeide de schaapherder, dat zij Kjartan en de zijnen tegemoet moesten gaan, hij zeide, dat het een groot geluk voor hen zou zijn, indien zij zo grote moeilikheden konden afwenden, als nu bereid werden. Thorkell zeide: ‘zwijg dadelik stil,’ zei hij, ‘zult gij, dwaas, aaneen mens het leven geven, als hem de dood beschikt is? Dat is ook waar om te zeggen, dat ik geen van beide partijen er te goed voor acht, dat ze elkaar kwaad doen, zoals hun behaagt. Dat schijnt me een beter plan, dat wij daarheen gaan, waar wij zonder gevaar zijn, maar hun ontmoeting het best kunnen zien, en vermaak hebben van hun strijd; want dat roemen allen, dat Kjartan beter dan enig man in de strijd is; ik verwacht ook, dat hij dit nu nodig heeft, want ons beiden is het bekend, dat het verschil in aantal geweldig is.’ En zo moest het zijn, als Thorkell wilde. Kjartan en de zijnen reden verder naar Hafragíl. De zonen van Ósvífr daartegenover zijn wantrouwend, waarom Bolli voor zich zo'n plaats daar heeft gezocht, dat mannen, die uit het Westen rijden, hem goed kunnen zien. Zij beraadslagen nu samen en het schijnt hun, dat Bolli hun niet trouw is, zij gaan naar hem op langs de helling en beginnen te worstelen en te stoeien en nemen hem bij de voeten en trekken hem naar beneden langs de helling. Maar toen kwam Kjartan snel, want zij reden hard, en toen zij aan de zuidzijde van het ravijn kwamen, toen zagen zij de hinderlaag en herkenden de mannen. Kjartan sprong dadelik van zijn paard en keerde zich dadelik tegen de zonen van Ósvífr. Daar stond een groote steen. Daar zei Kjartan dat zijGa naar voetnoot1) zich moesten verdedigen. Maar voor zij elkaar ont- | |
[pagina 335]
| |
moetten, wierp Kjartan zijn speer en die kwam in 't schild van Thórólfr boven de handgreep en drukte het schild daardoor tegen hem aan. De speer ging door het schild en door de arm boven de elleboog en verscheurde de spier van de bovenarmGa naar voetnoot1); Thórólfr liet toen het schild los en zijn hand was hem die dag van geen nut. Daarna trok Kjartan zijn zwaard en hij had het koningsgeschenk niet bij zich. De zonen van Thórhalla renden op Thórarinn in, want die taak was hun toebedacht. Deze strijd was zwaar, want Thórarinn was sterk van lichaamskracht; zij waren ook zeer flink; men kon daar ook moeilik verschil zien, wie van beide partijen daar de overhand zou hebben. Toen vielen de zonen van Ósvífr en Gudlaugr op Kjartan aan; zij waren met hun vijven, Kjartan en Án met zijn tweeën. Án verdedigde zich flink en wilde voortdurend zich voor Kjartan plaatsen. Bolli stond er bij met FótbítrGa naar voetnoot2). Kjartan hieuw geweldig, maar zijn zwaard was niet veel waard; hij boog het telkens weer goed onder zijn voet; van beide zijden waren er toen gewond, de zonen van Ósvífr en Án, maar Kjartan was toen nog niet gewond. Kjartan sloeg zo snel en dapper, dat de zonen van Ósvífr weken en zich wendden tot daar, waar Án was. Toen viel Án en hij had toen een tijd gestreden, terwijl zijn ingewanden uit het lichaam hingen. In dit ogenblik hieuw Kjartan een been af van Gudlaugr boven de knie en deze wond was overvloedig voor doodsoorzaak. Toen vielen de vier zonen van Ósvífr op Kjartan aan en hij verdedigde zich zo dapper, dat hij in geen enkel opzicht voor hen week. Toen zeide Kjartan: ‘Verwant Bolli, waarom gingt ge van huis, indien ge daar rustig bij wildet blijven staan? Het is nu het meest van u te verwachten, dat gij een van beide partijen hulp verleent en bewijst, hoe goed Fótbítr is.’ Bolli hield zich, alsof hij het niet hoorde. En toen Óspakr zag, dat zij Kjartan niet zouden overmeesteren, drong hij bij Bolli op allerlei wijze aan, zeide, dat hij toch niet de schande op zich wilde laden, dat hij hun bijstand in de strijd had beloofd en | |
[pagina 336]
| |
hem nu niet zou verlenen, - ‘en Kjartan was moeilijk genoeg om mee te doen te hebben, toen wij niet door zo grote daad hem hadden beledigd; en indien Kjartan nu moet ontsnappen, dan zult gij, Bolli, evenals wij, spoedig in grote moeilikheden zijn.’ Toen trok Bolli Fótbítr en wendde zich nu tegen Kjartan. Toen zeide Kjartan tot Bolli: ‘zeker zijt gij nu van plan, verwant, een schandedaad te verrichten, maar het dunkt mij beter de dood van u te ontvangen, verwant, dan u die aan te doen.’ Daarna wierp Kjartan zijn wapenen weg en wilde zich toen niet verdedigen, en toch was hij maar licht gewond, maar zeer vermoeid van de strijd. Bolli gaf geen antwoord op de toespraak van Kjartan, maar toch gaf hij hem een dodelike wond. Bolli ging dadelik zitten en ondersteunde zijn schouders; en Kjartan stierf op Bolli's knieën. Bolli had dadelik berouw van zijn daad en verklaarde openlik, dat hij de doodslag begaan had.Ga naar voetnoot1) Bolli zond toen de zonen van Ósvífr naar het distrikt, maar hij bleef met Thórarinn bij de lijken achter. En toen de zonen van Ósvífr te Laugar kwamen, zeiden zij het nieuws. Gudrún liet er zich goed over uit en toen werd de arm van Thórólfr verbonden, hij genas langzaam, en was hem nooit daarna pijnloos. Het lijk van Kjartan werd tuis gebracht op Tunga. Daarna reed Bolli naar huis naar Laugar. Gudrún ging hem tegemoet en vroeg hoe laat het was. Bolli zeide dat het bijna drie uur in de middag was. Toen zeide Gudrún: ‘grote daden zijn verricht, ik heb garen gesponnen voor twaalf el, maar gij hebt Kjartan gedood.’ Bolli antwoordde: ‘die ongelukkige daad zou mij toch wel traag, uit de gedachte kunnen gaan, ook al herinnert ge mij niet daaraan.’ Gudrún zeide: ‘zulke dingen reken ik niet tot de ongelukken; het dunkt mij, dat ge meer eer hadt die winter, toen Kjartan in Noorwegen was, dan nu, toen hij u onder de voet trad, zodra hij in IJsland kwam. Maar toch noem ik dat het laatst, wat mij het meest van belang toeschijnt, dat Hrefna vanavond niet lachende naar bed gaat.’ Toen zei Bolli en hij was zeer boos: ‘het dunkt mij onzeker, dat zij meer verbleekte dan gij bij dit bericht, en dat vermoed ik, dat gij | |
[pagina 337]
| |
minder bleek zoudt worden, ook al was ik blijven liggen op de gevechtsplaats, terwijl Kjartan het nieuws kwam vertellen.’ Gudrún merkte toen, dat Bolli boos was en zeide: ‘zeg zulke dingen niet, want ik ben je zeer dankbaar voor je daad; het dunkt mij nu dat ik weet, dat ge niets zult doen tegen mijn zin.’ Daarna gingen de zonen van Ósvífr in een ondergronds vertrek, dat in het geheim voor hen was gemaakt, maar de zonen van Thórhalla werden weggezonden naar de hofstede bij Helgafell om dit nieuws aan het distriktshoofd Snorri te zeggen en dat zij bovendien hem verzochten spoedig versterking te zenden ter bescherming tegen Óláfr en die mannen, wie het toekwam de rechtszaak wegens de dood van Kjartan aanhangig te maken. Dat gebeurde op Saelingsdalstunga in die nacht, toen overdag de strijd was geweest, dat Án op ging zitten, van wie allen dachten, dat hij dood was. Zij, die waakten bij de lijken, waren verschrikt en dit docht hun een groot wonder. Toen zeide Án tot hen: ‘ik vraag u, in godsnaam, dat gij niet bevreesd van mij zijt, want ik heb mijn leven en mijn geheel verstand gehad tot dat ogenblik, dat een zware onmacht over mij kwam. Toen droomde ik van dezelfde vrouw als tevoren, en het docht mij dat zij nu het rijshout uit mijn buik nam, en liet mijn ingewanden weer er voor in de plaats komen en die ruil was mij goed.’ Daarna werden de wonden verbonden, die Án had en hij genas en werd daarna Án Rijshoutbuik genoemd. Maar toen Óláfr, de zoon van Hoskuldr dit nieuws vernam, trok hij zich het doden van Kjartan zeer aan, hoewel hij het op flinke wijze droeg. Zijn zonen wilden dadelik naar Bolli gaan en hem doden. Óláfr zeide: ‘dat zij verre; mijn zoon is niet meer verzoend, ook al is Bolli gedood; en ik hield van Kjartan boven alle mensen, maar ik kan niet verdragen, dat Bolli kwaad overkomt; maar ik zie een gepaster werk voor u; ga gij de zonen van Thórhalla opzoeken, die zij naar de hofstede bij Helgafell hebben gezonden om een troep tegen ons bijeen te roepen; het lijkt mij goed, dat gij die zulk een straf geeft, als u goeddunkt.’ Daarna wendden de zonen van Óláfr zich snel tot de reis en gin- | |
[pagina 338]
| |
gen op een vaartuig, dat Ólafr bezat; zij waren samen met hun zevenen; zij roeien door de Hvammsfjord zeewaarts en vervolgden hun tocht met kracht. Ze hebben weinig wind, maar 'n gunstige, zij roeien, terwijl ze onder zeil zijn, totdat zij komen bij Skorey, en hebben daar enig oponthoud en vragen daar naar vaart van andere mensen. En kort daarna zagen zij een schip komen roeien uit het westen door de fjord; zij herkenden de mannen snel; het waren de zonen van Thórhalla. Halldórr en de zijnen vallen hen dadelijk aan. Er was geen tegenstand, want de zonen van Óláfr sprongen dadelik over op hun schip. Steinn en zijn broeder werden gegrepen, neergehouwen en over boord geworpen. De zonen van Oláfr keren terug en men was van oordeel, dat hun tocht zeer goed geweest was. | |
Hoofdstuk LXXVIII.Bolli is gedood. Het vierde huwelik van Gudrún is met Thorkell, de zoon van Eyjólfr, die na een roemrijk leven verdrinkt. Bolli, een zoon van Gudrún en Bolli, bezoekt zijn moeder in haar ouderdom. Nu begon Gudrún zeer oud te worden en leefde een tijd, met zulk verdriet, als nu hiervoor werd gezegd. Zij was de eerste nonGa naar voetnoot1) en kluizenaarster op IJsland; dat wordt algemeen gezegd, dat Gudrún de aanzienlijkste van alle vrouwen van gelijke geboorte hier in het land geweest is. Dat wordt gezegd, dat eens op een keer Bolli naar de hofstede bij Helgafell kwam, want het docht Gudrún altijd goed, als hij haar kwam bezoeken. Bolli zat lange tijd bij zijn moeder en er werd veel tussen hen gesproken. Toen zeide Bolli: ‘wilt gij mij dat zeggen, moeder, waarnaar ik begerig ben om het te weten? Welke man hebt gij het meest liefgehad?’ Gudrún antwoordde: ‘Thorkell was de machtigste man en de grootste hoofdeling, maar geen man was flinker dan Bolli en voortreffeliker in alle opzichten; Thórdr, de zoon van Ingunn was de wijste man van allen en de grootste wetskenner. Thorvaldr tel ik niet mee’ | |
[pagina 339]
| |
Toen zeide Bolli: ‘dat begrijp ik ten volle, wat gij mij ervan zegt, hoe ieder van uw echtgenoten begaafd was, maar het werd niet gezegd, wie ge het meest liefhadt. Gij behoeft dit nu niet langer te verbergen.’ Gudrún antwoordde: ‘sterk dringt gij hierop aan, mijn zoon,’ zeide Gudrún, ‘maar indien ik het iemand zeggen moet, dan zal ik u het liefst hiertoe uitkiezen.’ Bolli zeide, dat ze dat doen moest. Toen zeide Gudrún; ‘Hem was ik het slechtst, die ik het meest liefhad.’ ‘Dat menen wij,’ antwoordde Bolli, ‘dat het nu zeer naar waarheid is gezegd,’ en zeide, dat ze goed gedaan had, dat ze dit had gezegd, wat hij zoo begeerde te weten. Gudrún werd een oude vrouw en dat wordt gezegd door de mensen, dat zij blind werd. Gudrún stierf op de hofstede bij Helgafell en daar rust zij. Wordt vervolgd. |
|