| |
| |
| |
Van kleine dingen.
door A.M.B.
In de kamerdeur stond vader, gereed om de trap van 't bovenhuis af te dalen, als eerste stukje van den weg naar kantoor. Hoed op, tasch onder den arm, heelemaal klaar, en de wandelstok tikte een marschje van ongeduld op 't zeil bij den drempel.
‘Kom vent, hoe zit 't, ga je mee of niet?’
‘Ja Va, direct,’ klonk Joops stem uit 't poppenhoekje.
Sinds een paar maanden stapten ze elken morgen om half negen samen de deur uit; Joop naar zijn school en vader naar zijn kantoor, dat een halve straat verder lag. Zoo kwamen ze tegen half één ook samen weer thuis, de één hijgend met hoogroode inspanningskleur, omdat hij zich verplicht gevoelde bij twee of drie treden tegelijk zich de trap op te werken, de ander blij-glimlachend om zijn gezonden prachtjongen, zijn schooljongen nu al.
's Middags ging het als 's morgens, den héénweg tenminste, maar om vier uur moest Joop alleen naar huis wandelen, daar vader eerst om zes uur vrij was.
‘Tik’, deed de stok met kracht op den drempel, vanwege de klok, die er bepaald dreigend begon uit te zien; ‘vent, kom nu toch!’
‘Hè kind, laat je vader toch niet zoo wachten; moeten we nu iederen morgen hetzelfde gezeur hebben?’ zei ook moeder, die, bedrijvig in huishoudschort, met een teiltje dampend water binnen kwam, om den ontbijtboel weg te wasschen.
‘Java; nou, dag Adé'tje, dag Guusje, dag Nollie. Zoet blijven zitten, hoor.’
Nollie kreeg nog eens een extra hartelijk aaitje over haar armelijk houten poppengezichtje. ‘Dáàg.’ ‘Dag moe!’
Moeders gezicht ontspande zich eerst, toen ze beneden de huisdeur hoorde dichtslaan. ‘Gelukkig! die kwamen nog wel op tijd; de klok ging iets voor ook.’
| |
| |
De poppen zaten netjes om haar tafeltje geschikt; de deftige Adé en Guusje op 't rieten sofa'tje en de armoedige Nollie in een leunstoeltje aan 't smalle eind van de poppentafel.
Lievelingen waren die poppen, en daar kon al het plagen en uitlachen van vader en moeder en opoe en de tantes niets aan veranderen.
‘Als ik nou toch van ze hóu!’ was Joops eenige antwoord, half als verweermiddel en half smeekend, alsof hij er tegelijk ook excuus mee wilde vragen. ‘Als ik nu toch van ze hóu, opoe!’ Zijn oogen leken nog eens zoo groot als anders, wanneer hij dat zei, en de diepe ernst trok rimpels in zijn gladde voorhoofdje. Waarom begreep niemand dat toch, waarom zag nu niemand van al die groote menschen, dat de poppen lievelingen waren.
‘Ja, maar jongens houden niet van poppen. Dat is meisjeswerk. Hè, je lijkt heusch net een meisje. Net een heel klein meisje. We moeten je een jurkje aantrekken en je voortaan maar Johanna noemen of Jannetje, in plaats van Joop.’
Zoo plaagden vader en moeder hem, en opoe ook, ja, zèlfs opoe, maar Jopie keek ze met zijn klare blauwe oogen helder aan en zei nog eens: ‘als ik nou toch van ze hóu.’
Eens had hij meer gezegd, omdat 't raadsel hem al te groot werd. ‘U is toch ook een meisje, moe, u hebt ook rokken aan; waarom is 't dan zoo leelijk om als een meisje te doen; moe, zeg nou.’
‘Ja, kind.... ik ben je moeder, dat is heel wat anders.’
‘En als ik dan een dochtertje was, zou u dan ook niet van me houden, als ik met poppen speelde?’
‘Ja, jongenlief, natuurlijk, moeders houden van hun dochtertjes toch ook.’
‘Nou, waarom mag ik dan nou niet met poppen spelen, nou ik een zoontje ben?’
Er had iets triomfantelijks in dat laatste antwoord gelegen, en daardoor was 't moeder duidelijk geworden, dat er voor 't oogenblik aan Joops poppenliefde en aan Joops logica niet veel te veranderen viel. Nu kon ze nog op de school hopen, en op de nieuwe kameraadjes, die hij daar krijgen zou, maar op dát punt schenen ze ook al geen uitwerking te hebben. Wel kreeg hij een angstwekkende vaar- | |
| |
digheid in 't springen achterop rijdende vrachtwagens en kwam hij af en toe thuis met min of meer verrassende woorden en uitdrukkingen, evenals met verdacht uitziende knieën en ellebogen, maar de poppenliefde bleef in zijn hartje genesteld, vast en diep. Daar wisten de kameraden zelfs in 't geheel niets van; die mocht alleen thuis, in 't veilige hoekje te voorschijn komen, maar dan scheen ze ook als een zonnetje voor God en Zijn Engelen.
Eenmaal hadden vader en moeder geprobeerd hem door een timmerdoos aan meer waardig jongenswerk te gewennen. Een dure doos deed zijn intocht op Joops zesden verjaardag. Hij danste er om heen van pret. ‘O, moe! als u nu een groote kist hebt, dan maak ik een poppenkamer voor ze. Hè, toe, moe! vraagt u er een in den winkel?’
‘Jongen, ik dacht, dat je voor mij eens wat zou timmeren, een prullenbakje, of zoo.’
‘Ja moe, goed, voor u ook, en dan voor de poppen, hè? Ze zullen 't zoo leuk vinden.’
Neen, er viel wezenlijk niets anders te doen dan Joops malle kuren maar te laten, voor wat ze waren. Met overreden en listen ging 't althans niet; misschien, dat kleine prikjes hem in de goede richting zouden duwen. ‘Meisje, Jannetje.’
Terwijl de handen werktuiglijk door lange gewoonte, het kwastje ronddraaiden in de kopjes en langs de bordjes, gingen moeders oogen onwillekeurig met de gedachten mee naar 't poppenhoekje. Guusje en Adé'tje zaten met lief-ronde gezichtjes stilletjes te lachen. Hun rond opgeklepte witte stroohoedjes prijkten hoog op de bruine pruikjes en 't strikje van 't hoedje paste bij 't rose en blauwe japonnetje, dat netjes over de witgekouste beentjes hing. De vormlooze poppenhandjes lagen zedigjes samen in haar schoot, als bij menschen, die zich bewust zijn, er uiterst ordentelijk uit te zien.
Maar ze hadden ontegenzeggelijk iets vriendelijks en aantrekkelijks, en dat Joop graag met deze kleurige dametjes speelde, och, per slot van rekening was hij toch ook nog maar een kind.
Met Nollie was 't heel iets anders. Nollie was een monstertje. De wederwaardigheden van 't leven hadden haar houten gezichtje geheel bruin gemaakt; haar neusje was afgesleten tot een wonderlijk ruw
| |
| |
stompje en van 't haar was niet meer overgebleven dan een stoppelig bruin plukje midden op den schedel, precies waar 't ingeplant was. Ook was al sinds lang Nollies lijfje in een zak genaaid, vanwege 't zaagsel, dat er voortdurend uit wilde stroomen, en waren haar armen jammerlijk-levenlooze, langwerpige kussentjes
Nu zat weliswaar al dat leelijke zoo goed als geheel verborgen onder een bont gemoesd jurkje, en werd de rest meer dan goed gemaakt door de heldere vroolijke oogjes, waarmee Nollie de wereld in keek, maar dat was iets, wat Joop alleen zien kon. Voor moeder was Nollie niet meer dan een afgeknabbeld poppenmonstertje, dat al lang opgeruimd had moeten zijn.
Ja, Nollie opruimen!
Kort voor de mislukte timmerdoos-geschiedenis had grootmoeder 't geprobeerd, door een groote. schitterende bazarpop, die papa en mama kon zeggen wanneer men aan een paar kunstig verborgen touwtjes trok, op Nollies stoel te zetten, en Nollie te verstoppen achter op de linnenkast. Maar Joops trouw was tegen 't geschitter wel bestand geweest. Bijna onmiddellijk herkende hij 'n tipje van 't gemoesde japonnetje tegen 't behang. ‘Leg u deze maar in de kast, moe, want ze is echt mooi, maar ik heb toch liever Nollie, want die ken ik en daar hou ik van en deze is heelemaal vreemd.’
Aan dat alles dacht moeder onder 't omwasschen, terwijl ze naar Nollie keek; ook aan opoe's ontstemdheid, zooveel geld te hebben uitgegeven voor niets, en later, onder 't stof-afnemen was 't, of die Nollie haar oogen met geweld tot zich trok. Dát Joops lieveling, dát ding?
Onder 't afstoffen van de buffet-prulletjes kwam opeens 't vaste besluit, om 't monstertje op te ruimen, nu, vanmorgen nog. ‘In den den vuilnisemmer met Nollie, dan is meteen haar spoor uitgewischt en kunnen alle hartverteederende huilbuien haar niet weer terugroepen;’ en toen de steenen poesenfamilie en de witte herdertjes weer op hun plaats stonden, en 't nooit-gebruikte tafelschelletje opgewreven was, werd Nollie opgenomen bij haar vriendelijke bruine kopje en met bonte jurk en al op den aschemmer gegooid, buiten op 't houten balcon van 't kleine keukentje. Als nu nog de aschboer met zijn grooten slokop wagen kwam, zou 't oude ding voorgoed verdwenen zijn. Zoo, en nu
| |
| |
gezellig de groente binnen schoonmaken, en onderwijl de melk koken en koffie zetten voor de middagtafel.
Tegen half één vlugge voetjes op de trap.
‘Dag moe! vader is.... o! heb u kleine worteltjes? mag ik er een?’
‘Dag jongen, zou je niet eerst je pet ophangen? En wat wou je van vader vertellen?’
‘Die is nog een eindje doorgeloopen met een meneer van onderweg, maar hij komt zóó. Mag ik er een moe? deze lange?’
Met een geelrood, waterdruipend worteltje krakend tusschen de tanden, keek Joop onderzoekend de kamer rond. Dat deed hij altijd, als hij uit school thuiskwam; zóó, alsof hij een jaren- en jarenlange reis achter den rug had, en alle lieve, vertrouwde dingen na veel verlangen eerst nu weer terug zag. Moeder, de schoorsteenmantel, waarop brieven voor vader leunden tegen de pendule, het buffet, alles kreeg een beurt. O ja, en de poppen die waren er ook nog.
‘Moe, waar is Nollie!’
Er lag zooveel voorvoelende ongerustheid in die plotselinge vraag, dat moeder er van opschrikte. Ze vond 't plotseling geheel onmogelijk om de waarheid te zeggen en was maar blij, dat er, om zoo te zeggen vanzelf, een prachtleugen zich aan haar presenteerde.
‘Ja vent, nu moet je toch eens hooren; er kwam een arme vrouw aan de deur, met een lief, klein meisje. Dat wou zoo érg graag een pop hebben, en toen heb ik haar Nollie gegeven. Ik dacht: dat vindt Joop vast wel goed. Joop houdt toch ook wel van arme kindertjes.’
‘O;’ die blauwe oogen keken wijdgeopend naar 't leege rieten stoeltje en vulden zich langzaam met groote tranen. De lipjes trilden verraderlijk, maar in de zakken van 't schoolbroekje balden zich twee kleine vuistjes van een jongen, die niet schreien wil.
‘Had u dan Guusje tenminste gegeven, of Adé'tje, Nollie was de liefste van allemaal.’
‘Nou, maar dat kindje was blij met haar, dat moet je ook bedenken. Nollie paste precies bij 't meisje, ze gaf haar dadelijk een zoen. - Zoo en nu gaan we samen dekken voor koffiedrinken, want vader komt immers dadelijk thuis? Hoor! daar gaat geloof ik de voordeur al.’
En toen Joop nog stokstijf bleef staan, met betraande staar-oogen:
| |
| |
‘Kom, breng jij even 't wortelloof naar achteren? dan wasch ik onderwijl mijn handen.’
Werktuiglijk pakten de kleine jongenshandjes den houten bak met afval. Een traan rolde naar beneden, glinsterde op 't groen.
‘Pas op hoor, 't mesje leg ik er ook op; kijken wat je doet, vent; en nu naar de keuken, op 't aanrecht.’
Maar op 't aanrecht stond 't al zoo vol. 't Vleesch, dat de slager gebracht had, lag daar onder zijn doorschijnend vloeipapier, en een paar volle grauwe zakken van den kruidenier - en de koffiemolen stond er - er kon haast niets meer bij. Zie je wel, de bak kantelde er weer af. 't Zou beter zijn, als hij het loof even op den aschemmer bracht. Daar moest 't immers later toch terecht komen? Moeder dacht zeker, dat Joop dat nog niet wist.
Hè, dat was moeilijk, om de half glazen keukendeur met één hand open te krijgen. Maar Joop kreeg het toch gedaan, al stond precies de wind er op. Daar was hij al met zijn bak op 't grauwe, houten balconnetje. Door de lange, smalle openingen tusschen de planken kon hij in 't kleine tuintje van de onderburen zien; 't meisje daar hing een gebloemd karpetje op de lijn en een zwart poesje speelde met een leegen bloempot.
Tegen 't schotje van de zijburen stond de aschemmer. Nu was 't zaak, om voorzichtig het deksel er af te nemen, anders blies de wind in den emmer en verstrooide 't akelige, dat er in zat. Dat vond moe niet prettig vanwege den rommel, die weer opgeruimd moest worden, en Joop niet, om de nare lucht, die er van kwam. Die maakte, dat hij bijna bang voor den vuil-emmer was, en niet anders dan schuw er iets in kon doen.
Ja, nu met één hand 't deksel optillen en met de andere den bak schuinhouden, zoodat 't groene loof bij 't andere afval glijden kon. Kijk, paar ging 't al. Och, die arme groene blaadjes - in een vaasje zetten? - nee, natuurlijk niet, dat vond moe niet goed, dat deed niemand op de heele wereld.
Opeens zag hij een bont puntje uitsteken, onder een vuile prop krantenpapier en een paar leege eierdoppen vandaan. Rood, met gele moesjes. Nollie! dat was iets van Nollie! Nollies jurk, die ze 't liefste
| |
| |
van allemaal aan had. Een stukje van Nollie in den vuilnisemmer? Hij trok er aan met een vies gezichtje, vol afkeer voor al dat onsmakelijke, daar zoo vlak onder zijn neusje. 't Trok zwaarder dan hij dacht; neen, 't was niet maar zoo een weggegooid lapje. Een ongelooflijk gejaagde angst overviel hem op eens. Zou Nollie - - -?
Wie had dát gedaan, o, wat was dát gemeen, wat was dát gemeen, om Nollie in dien vreeselijken emmer te stoppen. Viezigheid uit een ei was op haar gezichtje gedropen, in haar lieve blauwe oogjes, en haar jurkje zat vol akeligen rommel, en o, ze róók al, ze rook al naar den emmer!
Opeens greep de walging Joop beet. Hij legde Nollie op 't doorzichtige houten vloertje en stormde naar binnen met bevende lipjes en brandend roode wangen. ‘O moe, wat is dát gemeen van u, om Nollie in den emmer te gooien,’ gilde hij zijn nood uit. ‘Wat vreeselijk gemeen, Nollie in den emmer, en ze ruikt er al naar!’
Toen werd 't warme hoofdje met een bons op de armen op tafel gelegd, tusschen 't botervlootje en den koektrommel in, en schudde de heele kleine Joop van hartstochtelijk snikken.
‘Zóó gemeen, zóó vreeselijk gemeen!’
Moeder bleef staan met de warme muts in de hand, precies zooals ze die over de koffiekan wilde zetten.
In haar sprak luidruchtig het leven van allen dag. ‘Ja, maar wie kan zóó iets nu ook voorzien, dat 't kind zelf bij den emmer gaat,’ doch in de korte stilte, die daarop volgde, verhief zich een andere stem, die niet zoo heel dikwijls een kans tot spreken kreeg en daardoor tot haar kwam als een vreemde, wiens raad men niet blindelings moet volgen. ‘Och toe, doe 't nu toch, ga naar hem toe en beken hem je ongelijk. Dat kun je gerust doen, al is hij je eigen kleine jongen. En troost hem dan, zóó met zijn warme hoofdje tegen je borst, en laat de zon weer voor hem opgaan.’
Even luisterde ze in deemoed en met een spanning, alsof van haar houding nú, zonneschijn en schaduw voor jaren afhankelijk waren.
Maar toen kwam de wereldwijsheid er bij, en die stelde haar met groote woorden van anderen volkomen in 't gelijk. ‘Moeders moeten op hun tijd hard kunnen zijn, vooral als ze jongens moeten opvoeden.’ Daarom zette ze de koffiekan zijn muts op, en zei niets. Zulke opgewonden
| |
| |
natuurtjes moest je laten betijen, dan kwam 't 't vlugste weer in orde.
Maar 't donkere hoofdje bleef de koektrommel gezelschap houden, al bedaarde 't heftigste snikken wat, en daarom leek 't moeder toch raadzaam, den eersten stap te doen, ook met 't oog op vader, die er zoo slecht tegen kon, na een drukken kantoortijd, in 't korte middaguur thuis zulke onstuimigheden te vinden.
Kalmeerend streelde ze Joops haar, maar hij schudde haar hand van zich af als een geslagen hondje, dat zoo kort na de kastijding nog geen menschelijke aanraking verdragen kan.
‘Wou je Nollie graag terug hebben?’
‘Nee, nou niet meer,’ klonk 't verstikt ergens uit de donkere bloesemouwen, terwijl de tranen opnieuw begonnen op te dringen. ‘Nou niet meer, nou ze....’
Plotseling hield hij in, als iemand, die te vroeg iets afgeslagen heeft. Nollie terug? Kon dat dan werkelijk? Nollie met 't eiergeel in 't oogje? Nollie, die Nollie eigenlijk niet meer was, omdat ze dáár gelegen had?
Even streden zijn liefde tot Nollie en zijn afkeer van 't verderf hun fellen strijd in Joops hartje. Toen richtte hij zich op, warm en rood, met donkere traan-oogen.
‘Ja moe, goed; maar trekt ú haar dan 't jurkje uit? want dat ruikt zoo naar; dan zal ik haar wel verder afwasschen.’
's Avonds zat Nollie als vanouds in haar leunstoeltje, in een hard-blauw japonnetje, en bestraald door de liefste glimlachjes van Guusje en Adé'tje.
Maar 't poppenvadertje hing met zijn bovenlijfje over de tafel en teekende met scherpe krassen een huisje op zijn lei, met zooveel belangstelling, alsof er geen Nollie en geen poppenhoekje bestond; alsof er ook niet zoo iets bestond als een nieuw blauw jurkje, door moeder met opoffering van haar rustuurtje voor 't monstertje gemaakt.
Eigenlijk was 't toch wel wat erg, dat Joop juist nú niet naar de poppen omkeek.
‘Kom jongen, ga nu toch met je kinderen spelen; ze zitten daar immers zoo mooi, alle drie, en Nollie ook er bij.’
Toen keek Joop op van zijn teekening met oogen, alsof zijn zon toch nog niet gehéél weer opgegaan was.
‘Nou moe, dat kan zóó toch maar niet.’
|
|