| |
| |
| |
Menschenhanden
door Wilma.
VIII.
Matthijs kwam een week later op een avond binnenstormen. Wybo en Erica zaten alleen in de tuinkamer. De deuren naar buiten stonden open, de lang-lichte Juniavond was stil en warm; donker-paarse heliotropen geurden in het enkele perkje tusschen breede grasranden.
Toen kwam Matthijs binnen, als een frissche windvlaag. Wybo klapte het boek dicht, waarin hij verdiept zat, Erica's handwerk vloog op den grond. Matthijs raapte het op en hield het bewonderend in de hoogte. ‘Je bent net als moeder,’ lachte hij, en omhelsde haar onstuimig; ‘wat moet dat worden!’
‘Och jongen’ Toen begon Erica ook te lachen, onbedaarlijk te lachen. Matthijs liet zich lui in een stoel vallen tusschen Wybo en Erica in. ‘Waarom lach je toch zoo?’
‘Het is niets,’ probeerde ze te zeggen, terwijl ze de tranen van haar wangen veegde; ‘ik zal je een kop thee geven, Mat, dan gaat het over.’ Ze sprong op en hield zich even langer dan noodig was bij de theetafel bezig. Ze was zoo blij, ze moest even op adem komen, de angst van dien avond was toch wel groot geweest. Natuurlijk was er niets veranderd! natuurlijk had ze niets verloren, Matthijs en zij behoorden bij elkander, precies als vroeger.
De schaduw was zoo gemeen als een schaduw zijn kan, een ding zonder bestand van onnatuurlijke afmetingen; ze maakte de dingen bespottelijk groot, of bespottelijk klein, en nam den schijn aan van het heerlijke leven zelf.
Want Mat met zijn strijd en zijn moeite van dit oogenblik, met zijn spitse gezicht en zijn rimpel tusschen de oogen, waardoor hij opeens
| |
| |
heel gewichtig een beetje op vader leek, stond in het volle leven, was zelf een stuk prachtig leven.
Wybo zag het ook!
Ze kwam met een kop geurige thee voor Mat en schonk ook nog eens in voor Wybo en voor zichzelf. Toen vleide ze zich in haar lage stoeltje, vouwde de handen achter om haar hoofd, heimelijk blij toch, dat Mevrouw Norden en Betty er nu niet waren.
‘Waren jullie erg verwonderd?’ vroeg Mat tusschen twee langzame teugen in.
‘Neen, niet erg, is 't wel, Wybo, en je was er toch al lang mee bezig!’
‘Ja, op jou verlovingsdag heb ik er voor 't eerst iets van tegen vader gezegd.’
‘Op mijn verlovingsdag,’ knikte Erie, ‘toen heb je er even over gepraat en ze werd zich vaag bewust van een lichte voldoening, dat Mat er toch bij hen het eerst over gesproken had.
“Je was dus niet erg geschokt?”
“Waarom geschokt?”
“Wel, om de traditie, de lijn, die ik breek, omdat we uit zoo'n oud soldatengeslacht stammen; moeders vader, onze overgrootvader, het gaat nog veel verder terug, dan heb je het in 't bloed en moeder voelde zich toch altijd een echt soldatenkind, anders had ze mij nooit met zooveel blijdschap dien kant uit zien gaan Ik was bang, dat je het als ontrouw zou voelen.”
“Jij en ontrouw, dat is niet denkbaar! maar hoe ben je tot een beslissing gekomen in een noodtijd zooals we nu hebben?”
Juist door den noodtijd...
Waarvoor hebben we gestreden?
Waarvoor zijn al die duizenden in zulk een wreeden dood gejaagd?’
‘Maar als het nu eens werkelijk gegaan was om goederen, die waard waren dat men er zijn leven voor gaf?’
Matthijs daalde even met zijn antwoord. Een gloeiend rood overtoog zijn gezicht. ‘Dan nog niet,’ zei hij zacht, ‘om moeders wil.’
‘Maar Mat, vind je het soldatenleven dan niet meer mooi, zooals vroeger?’
‘O ja, ja! Moeder zei dikwijls: Je zult toch altijd mijn dappere soldaatje blijven!
| |
| |
Dat had ze nooit zóó kunnen zeggen, als het soldaat-zijn op zichzelf niet iets moois kon beteekenen. Ze voelde zoo zuiver, haar intuïtie was zoo scherp. En nog als ik naar den klank van het woord luister, hoor ik nog muziek, de muziek van het sterke leven, dat trouw is tot den dood toe.
Moeder wist natuurlijk niet heelemaal hoe mooi en hoe moeielijk het was! De oudere broeder van zijn jongens te mogen wezen, voor hen te zorgen en voor hun rechten op te komen en niemand te ontzien
Moeder was mijn levend geweten, en ik heb mij gesterkt aan het voorbeeld van mijn ouden generaal Ulrich, je weet wel, hij is kort geleden gestorven. Die heeft den moed gehad zoo onder zijn soldaten te leven. Fijner en zuiverder mensch heb ik nog nooit ontmoet. Maar alles is veranderd, ik spreek er liever niet over, hoe ik tot dit besluit gekomen ben; voor mij was het nu tijd. Als men niet mee kàn, dan is het laatste woord gezegd, ik kan mijn liefde geen geweld aandoen.’
‘Wanneer ga je er uit?’
‘Ik heb mijn ontslag gevraagd. Ik zou het binnenkort natuurlijk toch gekregen hebben, men wist wel, hoe ik er over was gaan denken.’
‘Hoe namen je superieuren het op?’
‘Ze hebben het mij niet te moeielijk gemaakt,’ ontweek Matthijs, maar Wybo zag, dat zijn gezicht, nu de eerste opwinding voorbij was, bleek en smal was geworden.
Toen hij zweeg bleven Wybo en Erica ook een tijdlang zwijgen. Onwillekeurig zochten hun gedachten in dezelfde richting, als wandelaars die op een kruispunt stilstaan en speuren naar den rechten weg.
De avond begon diep en stil te worden; een krekel sjirpte, even werd de rust verbroken, door het overgaan van de schel. Betty kwam thuis, en trok regelrecht naar boven.
Erie maakte een beweging van opstaan om haar nog binnen te roepen, maar zat toen weer doodstil; de tuinkamerdeur knerpte; Erie's meisje keek om den hoek, zei vaag in 't schemer donker goeden nacht; ze hoorden haar voetstappen op de trap, toen werd alles stil.
De drie beneden volgden in diep zwijgen den loop van hun gedachten, het had geen zin te redeneeren over een in het geweten genomen besluit.
| |
| |
Wybo was ditmaal de eerste, die woorden vond.
‘Je bent een echte zoon van je moeder, Mat?’
‘Denk je dat wezenlijk?’ Matthijs kwam verrast rechtop in zijn stoel, ‘dus jij gelooft ook, dat zij nu “ja” zou zeggen, het helpt me zoo als ik jou hoor bevestigen, wat mijn eigen hart mij ook gezegd heeft. Waarom denk je dat?
“Je moet niet vergeten,” zei Wybo rustig, dat ik verscheidene jaren ouder was dan jij en ik bij haar als dokter kwam juist in dat eerste oorlogsjaar. Ik heb toen zooveel gelegenheid gehad haar gade te slaan, en ik ben toen ook wel eens verwonderd geweest.
Maar dat ik zoo zeker meen te weten, dat zij nu “ja” gezegd zou hebben, ligt in een typische herinnering uit dien tijd.
Ik wachtte in den erkerkamer, je moeder rustte nog: toen vond ik op haar tafeltje een bundel gedichten van Walt Whitman.
Ik keek ze in en was geweldig geinteresseerd.
Later heb ik veel van hem gelezen, en als ik aan Walt Whitman denk met zijn liefde voor al wat er leefde, begrijp ik haar enthousiasme voor het eerlijk soldaat-zijn, en haar daarmede gepaard gaande liefde voor de menschen, er is geen tegenspraak.
Maar nu zou ze “ja” gezegd hebben op je besluit en daarin is ook geen tegenspraak. Het bundeltje is boven, ik zal het halen en er jullie wat uit voorlezen. Je Moeder was een dappere vrouw, wat de menschen ook van haar zwakheid mochten denken.’
Hij stond op en draaide het licht aan.
‘Wonderlijk,’ dacht Matthijs, zoo heb ik Wybo nog nooit gezien, nu begrijp ík toch, dat onze Erie....’ en Erie keek naar Wybo's gezicht.... en toen lei ze haar hand op den arm van Matthijs.
Matthijs knikte haar toe,.... ze spraken geen woord, ook niet, toen Wybo de kamer uit was om het boek te halen.
Hij kwam spoedig terug, ze schoven wat dichter bij de schemerlamp en zaten gespannen te kijken, terwijl hij zocht.
‘Dit eerst!’ Hij reikte het boek aan Erica over.
‘Lees jij, lieveling, ik doe het zoo slecht, dat zou te jammer zijn.’
Erie las. Het was niet gemakkelijk!
Maar na de eerste, haperend voorgelezen regels, voelde ze zich in
| |
| |
geestdrift vrij worden, toen kwamen de woorden, als een wilde alles omverwerpende bergstroom:
.... Beat! beat! drums! - blow! bugles! blow!
Through the windows - through doors - burst like a ruthless force,
Into the solemn church, and scatter the congregation,
Into the school where the scholer is studying;
Leave not the bridegroom quiet, - no happiness must he have now with his bride,
Nor the peaceful farmer any peace, ploughing his field or gathering his grain.
So fierce you whirr and pound, you drums - so shrill you bugles blow.
Beat! beat! drums! - blow! bugles! blow!
Over the traffic of cities - over the rumble of wheels in the streets;
Are beds prepared for sleepers at night in the houses! no sleepers must sleep in those beds,
No bargainers' bargains by day - no brokers or speculators, - would they continue?
Would the talkers be talking? would the singer attempt to sing?
Would the lawyer rise in the court, to state his case before the judge?
Then rattle quicker, heavier drums - you bugles wilder blow.
Beat! beat! drums! - blow! bugles! blow!
Make no parley - stop for no expostulation,
Mind not the timid, mind not the weeper or prayer,
Mind not the old man beseeching the young man,
Let not the child's voice be heard, nor the mother's entreaties,
Make even the trestles to shake the dead, where they lie awaiting the hearses,
So strong you thump, o terrible drums, - so loud you bugles blow...
Niemand sprak een woord, toen het lied uit was, na een oogenblik wachten nam Wybo alleen het boek van haar over en zocht een ander lied, dat hij haar even stil voorlegde:
| |
| |
.... A sight in camp in the daybreak grey and dim,
As from my tent I emerge so early sleepless,
As slow I walk in the cool fresh air the path near by the hospital tent,
Three forms I see on stretchers lying, brought out there untended lying,
Over each the blanket spread, ample brownish woollen blanket,
Grey and heavy blanket, folding, covering all.
Curious I halt and silent stand,
Then with light fingers I from the face of the nearest the first just lift the blanket;
Who are you elderly man, so gaunt and grim, with well-grey'd hair, and flesh all sunken about the eyes!
Who are you my dear comrade?
Then to the second I step - and who are you my child and darling?
Who are you sweet boy with cheeks yet blooming?
Then to the third - a face nor child nor old, very calm, as of beautiful yellow - white ivory;
Young man I think I know you - I think this face is the face of the Christ himself,
Dead and divine and brother of all, and here again he lies.
De tranen stonden beide mannen in de oogen. toen Erie met haar ontroerde stem zei:
‘.... Young man, I think, I kwow you,
I think this face is the face of Christ himself,
Dead and divine and brother of all....
And here again he lies....’
VERTALING VAN W.G. VAN NOUHUYS IN HET OCTOBERNUMMER 1894 VAN DE ‘GIDS’.
Slaat trommen, slaat - blaast horens, blaast!
Door vensters, door deuren dringt 't met woeste kracht,
Dringt in de plechtige kerk, drijft uiteen de geloovigen,
Dringt in de school waar de jongen zijn les leert;
Gunt den bruigom geen rust - nu geen geluk bij zijn bruid;
Geen vrede den vreedzamen boer, ploegend of oogstend zijn koren;
Zoo hard de felle trommelslag zoo luid het hoorngeblaas!
| |
| |
Slaat trommen slaat! - blaast horens blaast!
Boven de drukte der steden - boven het ramlen der wielen op straat
Zijn er bedden gereed voor slapers van nacht? - zij moeten niet slapen van nacht? -
Geen koopman doe zaken - geen makelaar of speculant - zouden zij voortgaan?
Zouden de sprekers nog spreken? zou de zanger beproeven te zingen?
Zou de advocaat opstaan om voor den rechter zijn zaak te bepleiten?
Raast met raatlende roffels, trommen - horens, nog wilder blaast!
Slaat trommen, slaat! - blaast, horens, blaast!
Kent geen genade - luistert naar klacht noch vermaning, -
Let niet op vrees - stoort u aan bidden noch weenen, -
Geeft om den ouden man niet, die den jongen terug houdt,
Klinkt boven stemmen van kinderen boven het smeeken der moeders,
Doet op schragen trillende dooden, die wachten hun lijkkoets -
Als donder dreunend bonst, o, trommen, - luid, horens, blaast!
Een blik in 't kamp bij den dageraad, grijs en dof,
Ik treed uit mijn tent, al vroeg ontwaakt,
En wandel door de koele lucht op 't pad dicht bij de hospitaalloods,
En zie drie gedaanten op baren uitgestrekt, buiten gebracht en onbewaakt liggende,
Over elk de deken gespreid, de breede bruinwollen deken,
De grijze, zware deken, alles bedekkend, omhullend.
Stil blijf ik staan - en nieuwsgierig
Licht ik met voorzichtige vingers de dekens op van het gezicht van den eerste;
Wie zijt gij oudachtig man, zoo mager en barsch, met uw grijze haren en onder uw oogen de wangen zoo hol?
Wie zijt gij goede kameraad?
Ik stap naar de tweede, - en gij, wie zijt gij, mijn kind, mijn lieveling?
Wie zijt gij, beste jongen, wien wangen nog blozen?
| |
| |
Dan naar de derde: - noch jong, noch oud, een vredig gelaat, als ivoor, mooi geelachtig wit;
Jonge man, ik meen u te kennen, - ik denk dit gelaat is 't gelaat van den Christus zelve,
Dood, en godlijk en broeder van allen, - en hier weder ligt hij.
Ze lei het boek neer en zat met de ellebogen op haar knieën, het hoofd in haar gevouwen handen, bleek en ontroerd.
Matthijs staarde stil voor zich heen.
Wybo,’ zei hij eindelijk, ‘mag ik dit boek een poos meehebben, dit boek van moeder?
Wybo gaf het hem zwijgend.
Hij streek met zijn liefkoozende hand over den grijzen omslag. ‘Ik benijd je bijna, dat jij toen de rijpheid had om moeder zoo goed te kennen.’
‘Ik had die vreugde noodig, om niet onder te gaan,’ bekende Wybo eenvoudig.
Toen stonden ze op en gaven elkander de hand. Matthijs ging het eerst naar boven,.... ‘Moeder....’ Zijn hart was zwaar van vreugde en pijn om dezen eenen dierbaren naam. Als een boom, waarvan de takken te zwaar met vrucht geladen, zich buigen, alsof ze zullen breken, zóó ging Matthijs. Wybo en Erica draalden nog even. Ze liepen arm in arm de kamers door om te zien of alles in orde was. Erica dacht niet aan Matthijs en niet aan haar moeder.
‘Wybo! Wybo!’ dat was de jubel, die uit het diepste van haar wezen omhoog steeg, zóó krachtig, dat ze zich geweld aan moest doen om niet uit te barsten; maar in haar stil naast hem gaan met haar schuchtere hand op de zijne, lag al haar liefde en bewondering voor dien man, die zooveel ouder was dan zij en zoo stil leefde, maar in wien het leven zich toch zoo krachtig openbaarde, dat je telkens weer verwonderd moest staan over zijn hoogheid en sterkheid.
Hoe was het mogelijk, dat hij uiterlijk telkens nog zoo gebonden scheen door zijn schuwheid, zijn gebrek aan zelfvertrouwen.
| |
| |
| |
IX.
Matthijs reisde den volgenden morgen vroeg af. Betty was teleurgesteld, toen ze hoorde, dat hij er geweest was, zonder dat zij bij het gesprek over de brandende kwestie tegenwoordig had kunnen zijn. Ze voelde zich te kort gedaan en nam wraak door naar niets te vragen en geen nieuwsgierigheid te toonen. ‘Een staaltje van Betty's jaloerschheid,’ begreep Erie, want Betty was eigenlijk brandend nieuwsgierig, al deed ze ook nog zoo onverschillig.
Erie lachte er om; na gisteren avond kon ze wel om alles lachen. Als de bui overgedreven was, zou ze Betty alles vertellen, ja, en het lachen in haar werd blijer, terwijl ze dit besluit nam, want vertellen van Matthijs, was vertellen van Wybo; Betty zou daar natuurlijk niets van bemerken, het was haar teere geheim met Wybo, dat ze met niemand anders behoefde te deelen.
Ze kon er om lachen, dat Mevrouw Norden het huis vol klachten zaaide over Geertje, haar meisje, dat door Erie's meisje in den grond bedorven werd en de dingen niet meer wilde doen zooals zij het gewoon was, ze lachte zelfs om de wolk op Wybo's gezicht, toen ze naar zijn meening wat al te luchtig, die klachten op zij schoof. Wybo vond, dat ze zijn moeder hierin wat meer tegemoet moest komen.
Maar in dit opzicht bleef ze met hem van gevoelen verschillen.
Zij aanvaardde de schaduw, zooals ze dat donkere tobben noemde, onder geen voorwendsel; ze mocht haar geen enkel recht geven, omdat Wybo's en Betty's jeugd er zoo droevig door versomberd was; iets daarvan aanvaarden, zou haar strijdkracht breken. Het was heel begrijpelijk, dat Wybo anders dacht, en ze had er hem niet minder lief om, maar zij moest doen, zooals bij haar aard paste.
Betty werd eindelijk ook door haar opgewektheid aangestoken. Een loot van een van de vreugdebloemen uit haar zonnige leven had hier toch wortel kunnen schieten naar het scheen.
Ze voelde dat Mevrouw Norden haar af en toe al met andere oogen begon aan te zien; dat maakte haar strijd lichter.
Een moeielijk punt bleef de kerkgang.
| |
| |
Na enkele vergeefsche pogingen om zich in Mevrouw Nordens denksfeer te voegen, trok Erie zich terug. Ze wist zelf niet goed wat haar zoo benauwde in die groote, kille kerk, ver van de menschen en ver van het leven. De zekerheid, waarvan daar gesproken werd, leek haar onreeël; ze hielp Mevrouw Norden ook niet de rust en de klaarheid te vinden, die toch uit deze zekerheid geboren moest worden.
In den kleinen Dominé, wanhopig strijdend, zooals ze hem in haar verbeelding altijd zag, voelde ze meer klaarheid en zijn lot leek haar meer benijdenswaard.
Toch, telkens als ze Mevrouw Norden over háár zekerheid hoorde spreken, ving ze een oude klank op, die ze bij Grootje Bikkers ook wel gehoord had, en bij moeder in haar heengaan. Dat de Man van Smarten, Christus al het leed en al de boosheid van de menschen gevoeld en gedragen had, alsof het zijn eigen last geweest was, kon ze wel begrijpen, maar het maakte niet alles ‘klaar’, en dat Hij door de liefde tot den dood de wereld overwonnen had, dat maakte ook niet alles ‘klaar’. En als Mevrouw Norden over verzoening sprak, begreep ze van die klaarheid nog veel minder.
‘Maar kind, je moet toch zekerheid hebben,’ had Mevrouw Norden na zoo'n gesprek eens angstig uitgeroepen.
Toen was Erica hartelijk gaan lachen; ze had haar arm om Mevrouw Norden heengeslagen en haar op het voorhoofd gekust. ‘Zekerheid?’ had ze gezegd, maar moeder, zekerheid is toch niet hetzelfde als wat u de rust noemt dat alles voor je is klaargemaakt.’
En ze had toen bij zichzelf gedacht: ‘Zoo is het in het lied van de bergen ook niet, het lied was vol beweging, er was uitgang en ingang, er was een gaan bij dag en bij nacht, er was rustelooze beweging in het lied, daarom leefde het zoo geweldig. En de rust er van bestond toch hierin, dat er bij dit rusteloos bewegen van het leven Iemand was, die je ziel bewaarde, die altijd waakte! Daarom kon ze zoo verlangend uitzien naar een Zondagmorgen in het oude kerkje, naast Vader in de hooge bank.
Wybo begreep dat zoo goed en liet haar gaan zoo dikwijls het kon.
Als hij zich vrij kon maken, vergezelde hij haar. Ze reden dan vroeg weg en kwamen nog juist bijtijds voor het klokkenluiden. Met
| |
| |
hun drieën luisterden ze er naar in de open tuindeuren. Erica gevoelde zich dan precies als een soldaat, die na een vermoeienden marsch een oogenblik zijn zwaren ransel af mag gespen en zijn geweer neerzetten om uit te rusten.
Als je uitgerust was, nam je alles dapper weer op, want het soldaatzijn was tòch een vreugde. Ze had zelf ook soldatenbloed en het leven werd nu pas strijd voor haar. Als de klokken uitgeluid hadden, gingen ze den tuin door, de uitgesleten treedjes op, het bemoste kerkhofmuurtje op, het ijzeren hek door, en dan midden tusschen de zerken langs het smalle voetpad, naar de zijdeur, waardoor je bijna ongemerkt in vaders bank kon stappen.
Wat luisterde het daar rustig en wat voelde ze zich veilig met Vader naast zich, die haar strijd zag en begreep en er nooit met een enkel woord aan raakte, zoodat het volkomen feest voor hen kon zijn, als Wybo ook tegenwoordig was.
Vijf minuten vóór het slaan van tienen kwam de Moeder van den Dominé binnen, een kleine, oude dame in 't zwart. Ze schoof stil in de Domineesbank en sloot de oogen; ze hield ze gesloten tot haar zoon op den preekstoel kwam. Dan keek ze op en met altijd nieuwe belangstelling zag Erica dan hoe de oude dame nauw merkbaar met het hoofd knikte en hoe er iets als een glimlach over het gezicht van den Dominé gleed. Hij zag er in zijn toga niet zoo jongensachtig uit, maar veel hulpeloozer. Misschien hield zijn moeder wel zoo lang de oogen gesloten tot hij op den preekstoel was, omdat ze den weg van de pastorie naar de kerk en het kleeden in de toga en het komen onder de oogen van de gemeente en op den preekstoel gemakkelijker voor hem wilde maken.
Als ze die moeder zag, moest ze altijd aan Grootje Bikkers van den brugwachter denken en aan Peer haar zoon, waarvan moeder zoo dikwijls verteld had.
Ze voelde zich thuis in dit kerkje, bij dezen eerlijken, jongensachtigen Dominé, en zelfs het bewustzijn dat de menschen die hier zaten van iets genoten, waar zij de waarde niet heelemaal van voelde, maakte haar niet eenzaam, zooals in de kerk, waar Mevrouw Norden en Betty heengingen.
| |
| |
Als ze onder het gehoor van den kleinen Dominé zat, zooals ze hem bij voorkeur bleef noemen, moest ze denken aan het reislied:
‘Ik hef mijne oogen op naar de bergen;
Vanwaar komt mijn hulp?......
Hij maakt, dat uw voet niet wankele,
Uw bewaarder sluimert niet......
De Heer bewaart uw ziel.’
Dat reislied was zeker altijd bij hem, hij zag altijd uit naar de bergen, om zich te sterken aan iets, dat buiten hemzelf lag.
Zoo voelde zij het nu af en toe ook in haar strijd: Je moest worstelen, tot je er bijna bij neerviel, maar er was Iemand, die je ziel bewaarde.
Thuis, uit de kerk spraken ze met elkander over het gehoorde, en wonder! steeds in het herzeggen van wat hen 't meest gegrepen had, wisten ze zich niet meer met hun drieën alleen; een vierde had zich bij hen gevoegd, de Moeder, de vrouw van het portret, met het schoone oogenlicht, dat de schaduw, die over het voorhoofd dreígde, verslond.
Zij verdreef voor dat oogenblik tenminste, uit Wybo's hart de schuwheid, die hem soms zoo in de verte hield, ze maakte hem vrij.
‘Ik heb al de verhalen over Christus gehoord, al van klein kind af,’ zei hij eens, toen ze na zoo'n kerkgang bij elkander zaten, ‘ze zijn oud geworden en doodgegaan, vóórdat ze ooit tot werkelijk leven konden komen, maar als ik aan háár denk, dan is het of ik ochtendschemering zie, of er een graf opengaat.’
‘Ja,’ knikte Matthijs Brand, ‘mij heeft ze bij mijn moeder teruggebracht; mijn moeder was een vrome vrouw, tot haar terugkeeren, was hetzelfde voor mij, als terugkeeren tot God.’
Erica zat peinzend voor zich uit te staren. ‘Ik moet telkens aan moeders lamp denken zei ze eindelijk, ‘ik zie het licht soms zoo helder branden! Vroeger, toen ik nog zoo onbezorgd leefde, dacht ik wezenlijk, dat ik moeders lamp droeg, dat weet ik nu wel beter, ik....’ Ze zweeg opeens, haar gezicht begon te gloeien, ze had iets aan Wybo en aan zichzelf verraden, dat ze zorgvuldig verborgen had gehouden.
| |
| |
Wybo streelde haar blonde haren en deed alsof hij niets merkte, stil de pijn verbijtend, die ze hem onwillens deed, want de pijn was toch om haar; met al zijn zorgen kon hij de zorg niet uit haar leven houden.
Erie voelde de plotselinge stilte in hem.
‘Zeg, Wybo,’ haastte ze, toen ze later samen alleen waren, terwijl ze haar hand liefkoozend op zijn arm lei; ‘je moet het niet erg vinden, dat mijn leven niet meer zoo onbezorgd is als vroeger. Dat is goed. Het zou laf zijn en ongelooflijk zelfzuchtig, als ik mijn deel van den last niet wou dragen. Je moet zelf goedvinden. Wybo, dat ik mijn deel draag.’
Wybo's oogen schoten vol tranen. ‘Je kent mij nog niet, lieveling, je weet niet, hoe zwaar de last is, ook mijn eigen last. Soms denk ik, als ik jou zie...’
‘Houd op, Wybo,’ smeekte ze, terwijl ze haar armen om zijn hals sloeg, ‘ik wil geen woord meer hooren, jij bent toch sterker dan ik, en jij helpt toch mij, al weet je 't niet. Denk het nooit meer, ik weet wat je wou zeggen, laat het nooit meer bij je opkomen, hoor je?’ Er was zoo'n hartstochtelijke smeeking in haar stem, ze was nu heelemaal haar moeder, ze was het kind en ze was de vrouw, die door de kracht van haar liefde zelfs het sterkere beschermt.
Later, toen de last heel zwaar werd hielp de herinnering aan de zuivere vreugde van dit oogenblik Wybo, om het vertrouwen te bewaren. Wat was toch die last? Enkel vermoeiende strijd tegen een schaduw, die telkens het licht onderschepte?! Dan trok er een kille luchtstroom door het huis, die iedereen deed huiveren.
Waar kwam ze toch telkens vandaan?
Huisde ze als een oude spookgestalte in een van de hooge, donkere vertrekken? was het een schim die bij het Nordensche geslacht behoorde? Of hadden de ziekelijke tobberijen van een enkel mensch zulk een macht dat ze de heele atmosfeer vergiftigen konden? en waren zij en Wybo zóó zwak?
Dat vroeg Erica zich zelf wel honderdmaal af, toen de schaduw zich na een rustigen herfst opeens weer vertoonde en ongewoon groote afmetingen aangenomen had.
| |
| |
Wat kan de aanleiding zijn?
Wybo en zij leefden na dat eene groote gesprek dichter bij elkander dan ooit te voren en haar houding tegenover Wybo's moeder was ook veranderd. Wybo was zacht en toegevend tegenover zijn moeder, dat sprak vanzelf, en van Betty verdroeg hij duizend dingen, die geen ander ooit verdragen zou hebben.
Juist in dezen herfst, was ze meer aan Wybo's zijde gaan staan, en had trachten te begrijpen zooals hij begreep. Ze had moeielijkheden uit den weg geruimd of was er in een groote boog omheen gegaan, zoodat ze menige botsing had kunnen voorkomen, en voor Betty was ze onuitputtelijk in het bedenken van verrassingen. Wybo toonde zich kinderlijk dankbaar, en zij leefde in Wybo's liefde als in een sterke vesting.
Wat raakten haar dan per slot van rekening Mevrouw Norden's tobberijen; ze kon ze met een glimlach aanhooren.
Als ze zich een oogenblik onaangenaam beroerd voelde, behoefde ze zich maar terug te trekken in haar vesting.
Daar was de schatkamer van hun liefde; ze had niet anders te doen dan met voorzichtige handen de eene heerlijkheid na de andere aan het licht te brengen, om zich weer volmaakt gelukkig te gevoelen....
Nu werd ze omstreeks Kerstmis plotseling opgeschrikt. Mientje, haar trouwe Mientje liep niet meer te zingen door 't huis. Mientje's gezicht werd als een onweerswolk, en toen Erica naar de oorzaak van haar ontstemming vroeg, schudde Mientje haar pittige hoofdje, waarop het glanzend-witte strikje als een vlindertje neergevlogen zat. Ze kon het zoo niet uithouden en was van plan geweest met Nieuwjaar haar betrekking op te zeggen. Mevrouw zag niets meer in den laatsten tijd. Mientje zou willen weten, wie meesteres in huis was, Mevrouw, òf de oude Mevrouw en de jonge Juffrouw.
‘Wat bedoel je toch, Mientje,’ vroeg Erie half verschrikt, half geamuseerd.
Toen brak er een stroom van klachten los; de schaduw was gegroeid, ontstellend, terwijl zij in haar vesting geleefd had.
Ze wist niet goed, wat ze moest zeggen.
‘Ik zou je niet graag missen, Mientje, beslis nog niet, vroeg ze alleen.
| |
| |
En terwijl Mientje tevreden gesteld heenging, overzag Erica opeens den heelen toestand. Klein en gedeemoedigd zat ze 's middags aan tafel.
‘Mientje wou weg,’ zei ze toen Wybo vroeg, waarom ze zoo stil was.
‘Mientje!’ schrok Wybo, ‘ik dacht, dat Mientje...’
‘Ja, om Moeder en Betty, het spijt me zoo, Wybo, maar om Moeder en Betty wou ze weg.
Haar gezicht was hoogrood geworden, omdat ze opeens voelde, de scherpheid van haar beschuldiging.
‘Daar begrijp ik niets van! Het ging toch zoo goed, het is goed gegaan van den dag af, dat jij in huis bent gekomen. Ik was er zoo blij om; je weet niet wat het is voor iemand met een druk leven zooals het mijne, om met zulke kwesties lastig gevallen te worden! Je weet niet, wat een gevoel van rust er over me kwam, toen ik daar niet onophoudelijk over aangesproken werd. En wat is dat dan nu opeens met Mientje?’
De ongewone geprikkeldheid in zijn stem ontging Erie niet.
‘Ik ben je toch nog nooit met zoo iets lastig gevallen,’ zei ze ietwat geërgerd,
‘Neen, neen, natuurlijk niet, maar je begrijpt ik schrok er van, ik dacht aan al de ellende van vroeger. Wat had Mientje voor bezwaren?’
‘Och, een heele reeks van bezwaren, het grootste was wel, dat ik geen meesteres meer in huis was.’
Wybo zat haar verbaasd aan te kijken.
‘Ja, och, ik kan het niet zoo precies uitleggen, maar ik begrijp wel, wat Mientje bedoelt, ik ben geloof ik te toegevend geweest, te gemakzuchtig, te egoïstisch misschien.’
‘Maar lieveling, ik dacht, dat het juist goed was, zooals je het in den laatsten tijd aanvatte.’
‘Och neen, Wybo, neen, natuurlijk niet, het was niet goed,’ streed ze opeens hartstochtelijk, ‘het was niet zooals ik zelf ben, zooals ik zelf zijn moet, en nu is alles veel erger geworden.’
‘En wat heb je tegen Mientje gezegd?’
‘Ik heb haar laten voelen, dat ik haar niet graag zou missen, en nu heeft ze beloofd te blijven.’
| |
| |
‘Gelukkig....’ dat is verstandig van je, toen begon Wybo haastig te vertellen van een schilderijententoonstelling, die hij met haar wou bezoeken.
‘Wonderlijk,’ dacht Erie en ze voelde zich licht geërgerd, dat het niet tot Wybo's bewustzijn scheen door te dringen, wat het voor haar beteekende de teugels weer in handen te nemen en het verloren terrein te herwinnen.
Hij was enkel maar blij, dat zijn bedreigde rust niet verstoord zou worden.
Maar dadelijk daarop verweet ze zich haar ergernis. Hij moest het wel zwaar gehad hebben, dat hij zich nu zoo verlicht voelde.
‘Ja, laten we vanmiddag Mientjes blijven vieren door naar de tentoonstelling te gaan, dat heb je mooi bedacht, Wybo!’
‘Zullen we... Betty ook meenemen,’ weifelde hij nog even.
‘Ja, natuurlijk, Betty ook,’ gaf ze grootmoedig toe, en voelde zich opeens weer blij en sterk om met de schaduw te strijden.
De glans van blijdschap op Wybo's gezicht, die maakte haar sterk.
(Wordt vervolgd).
|
|