Opwaartsche Wegen. Jaargang 1(1923-1924)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 275] [p. 275] Binnenhuis door Oscar van Hoeve. Avond. - De schemering gaat golvend langs de wanden En vloeit een sluyer uit, waarin de kamer blauwt; De stilte spint zich in; van verre droomenlanden Glanst in een spiegelvlak het bevendzachte goud. En bij het raam, waar broosgewiegde toover Zich schikken wil tot rust van perelmoeren schijn, Mijmert een man; de vrouw nijgt zwijgend tot hem over - De sfeer is om hun hoofd een aarzelend refrein. Dan stijgt een stem: Het dicht-en-weggehouden leven, Dat zich bekent aan God en aan de vrouw, die 't mint, Draagt vreugden uit - de zoele woorden bloze' en beven, Gelijk een zomerooft, dat schommelt op den wind. De man: Zoo schoon deez' dag; Als druive' in blauwen dauw van vreugde, Blonk 't eindlijk rijp Geluk en liefde dronk en at. Wij namen van den wijn, dien wij nog nimmer teugden En die de Ziel verrukt, als bloemen 't zonnebad - De vrouw: - Ons witste wezen won den rand van zijne kelken En wiegde zich in 't licht en wiegde zich te saâm - De man: - Ik zocht voor dit geluk den ongeschapen naam: Een woord, als dòns.. en zocht.. en zoek.. Extase?.. welke? [pagina 276] [p. 276] De vrouw: - Van heil?... (herbelevend): Ik zag Uw oogen in een goud verblijden Mij vìnden en ik voelde mijne ziel bevrijden, Uw glimlach kwam mij toe en wijl mijn ziele dronk, Ging zij aan hem te loor, als aan de zon een vonk. - De man: - En vond zich wéér ter blauwe spiegelzale, Die ons gebouwd is boven nacht en dag. - De vrouw: - En niets dan heil en heilig ademhalen, Was 't woordenloos gebed: haar ingekeerde lach. - De man: - O niets dan heil; niets dan de zuiv're sprake, Van 't licht, waar d'Eeuwigheid zich zelve mee vertaalt - De vrouw: - Haar witte lach, die droomen doet noch waken, Lei onze zielen saâm en is haar ingedaald. - De man: - Wij gaven van ons uit en namen tot ons in. - De vrouw: - Er was geen Einde meer en er was geen Begin - - De man: - De ziel is bloesem van den tijdeloozen Tijd. - De vrouw: - Door Liefde diep verrukt, leert zij haar eeuwigheid. - De stemmen keeren in; niets wordt nu meer vernomen Dan d'adem van haar Bron in 't ruischlied van den nacht. Dan rijst de man en buigt op een eerbiedig schroomen Zijn lippen tot de vrouw, die met de hare wacht. Vorige Volgende