| |
| |
| |
Boekbespreking.
Cassilda of de Moorsche Prinses van Toledo. Naar een Spaansche legende uit het Fransch door Fr. Knittel Pr. Arn. M. Greven, Uitgever. Zevenbergen. (z.j.)
Op bladzijde 120 van dit boekje wordt ons verteld, dat het verhaal uit het Frans vertaald is, maar een Duitse lezing geeft van het Spaanse verhaal. In de voetnoten wordt telkens verwezen naar Franse geschiedkundige werken, waaruit bovendien hele brokstukken hier en daar in 't verhaal worden ingelast. Ingelast is eigenlik te mooi woord; dat onderstelt, dat er enig verband wordt aangebracht tussen de geschiedenis en het verhaal, en dat ontbreekt hier ten enenmale.
Ook vinden we hier een vertaling van een stuk uit een Frans reisverhaal. Behalve al dat moois is er dan nog de geschiedenis van Cassilda, een Moorse prinses uit de tijd van het langzaam terugdringen der Moren uit Spanje.
Het is allerongelukkigst verteld; geen van de personen, die ook maar enigszins belangstelling inboezemt. Ze leven niet. Er is een jagen naar effect door allerlei melo-dramatiese hulpmiddelen: een roveraanval, een geestverschijning op een moment, dat het leven van verschillende personen er van afhangt, een gevecht met een leeuw, enz.
De taal is daar volkomen mee in overeenstemming: ‘Christen, of liever gezegd, adder, zal je dan altijd sissen? Moet ik je tong laten uitrukken?’
Hoe het verhaal precies afloopt, heb ik niet te weten kunnen komen, want tot driemaal toe nam de uitgever me bij de neus, door twee pagina's blanco te laten. Op die manier is ook het slot voor me verdonkeremaand. Maar ik kan het wel raden.
v. H.
| |
Van de jeugd - voor de jeugd door A. Sixma van Heemstra - Schimmelpenninck. Uitg. Drukkerij ‘De Schelde’. D. van Aken. Ter Neuzen. (z.j.)
Voor de kleintjes geschreven door iemand, die veel van kinderen houdt, wat op elke bladzijde te merken is. Er is wel wat op aan te merken, maar de warme kinderliefde en de - ik zou haast zeggen moederlike - verteltoon, maken dat de kritiek niet aan het woord komt.
Het zijn vertellingen en versjes, die indertijd in het tijdschrift ‘Onze Vriend’ gestaan hebben. Ik geloof, dat ze ook buiten de lezerskring van ‘Onze Vriend’ belangstelling zullen vinden en geloof met Ds. Vermeer dat door zijn opvoedende kracht ‘deze bundel zal blijken een aanwinst te zijn.’
Eén ding is jammer: dat de bundel niet wat beter is uitgegeven. Er zijn zulke aardige plaatjes in, die door de minder mooie druk lang niet genoeg tot hun recht komen.
v. H.
| |
| |
| |
School en Leven. 3de en 4de deel. H. Gordeau Jr. Twee jongens I en II. Uitg. D.A. Daamen - Den Haag.
Onder leiding van den heer G.G. van As (G. Schrijver) verschijnt een serie verhalen, als leesboekjes bestemd voor de lagere school.
Als 1e en 2de deel verscheen ‘De jongens van de Club’ van G. Schrijver, als 3de en 4de deel verschijnt nu ‘Twee jongens’ van H. Gordeau, beide dus herdrukken.
Het is niet nodig van een jongensboek, dat al zo bekend is als Gordeau's jongens en dat zoveel goede recensies gehad heeft, nog veel te zeggen. 't Is een boek, dat veel opgroeiende jongens tot zegen kan zijn, en kracht geven om te strijden tegen hun jongenszonden. 't Is een ernstig boek, dat toch geen enkele jongen saai zal vinden en dat wil heel wat zeggen van een jongensboek voor ± 14-jarigen, want op die leeftijd leest men anders het liefst van jongensgrappen en avonturen.
v. H.
| |
Lyceum - Herdrukken. Reeks A. Nederlandsche Letterkunde. Deel I. Gedichten van de Génestet, Staring en Potgieter, verzameld en besproken door Drs. Ph.A. Lansberg. Uitgave van J. Ploegsma, Zeist.
De naam Lyceum-herdrukken zou het vermoeden kunnen wekken, dat deze serie zeer speciaal voor 't lyceum bedoeld is, dat daar dus iets zeer biezonders moet worden gelezen, iets waar een gewoon sterveling, een nietlyceeër niet aan toekomt. Dat is echter de bedoeling niet. De naam dankt de bundel aan de toevallige omstandigheid, dat leraren van het Zeister-lyceum deze serie redigeren.
In dit eerste deel heeft Drs. Lansberg een bloemlezing uit het werk van De Génestet, Staring en Potgieter gegeven, en daarvoor verzen gekozen, die geschikt zijn voor leerlingen van 16-18 jaar. Voor de beoordeling van die geschiktheid heeft hij niet in de eerste plaats gelet op de techniese moeilikheid, maar wel als maatstaf genomen, de aard van de stof. Als de techniese moeilikheden door studie overwonnen zijn, moeten de jongens het vers volkomen kunnen meevoelen. Iets nieuws is verder nog, dat, behalve de noten aan de voet van de bladzijde Drs. Lansberg ook nog een doorlopend kommentaar geeft aan de kop van de pagina.
't Lijkt me, dat de schrijver hier de leraar 't werk wel wat al te veel uit de handen neemt. Overigens een zeer bruikbare bundel.
v. H.
| |
Nimrod Seeling deur G.R. von Wielligh. Twede druk. Uitgewers: J.L. van Schaik, Beperk. Pretoria 1923.
Een Afrikaans jongensboek, een soort Robinsonsverhaal; von Wielligh heeft trouwens Robinson Crusoe ook in het Afrikaans bewerkt. Het lijkt wel de bedoeling van de auteur geweest te zijn om zijn held achtereenvolgens bij Hotnots, Boesmans, Griekwas, Korannas en Kaffers te brengen en zo zijn jonge lezers een heeleboel merkwaardigheden over levenswijze en geloof van die verschillende stammen te vertellen, om daardoor het veel hoger standpunt van het leven der Blanken te laten zien. Toch is de afkeer van de kleurlingen niet zo sterk of Geswind, Toi'koe en vooral Saba spelen een mooie rol.
| |
| |
Het verhaal is vol afwisseling. Nimrod beleeft veel, is dikwijls in grote moeilikheden, redt er zich telkens krachtig uit en zal zeker jonge lezers wel boeien. Toch is het zwak verteld, het is zo kroniekachtig. Bijna nooit grijpt de schrijver de gelegenheid aan om van 't een of ander voorval eens wat te maken. Alles wordt in dezelfde kortsamenvattende stijl meegedeeld. Alle onderwerpen zijn voor de schrijver even belangrijk. En dan die vermoeiende opeenstapeling van gebeurtenissen. In het laatste gedeelte van het verhaal is dit 't minst hinderlik. Het wonderlijke gevecht met de Kaffers b.v. is wel goed verteld. Ook de krijgsraad die daarop volgt; maar in 't volgende hoofdstuk begint de krijgsraad opnieuw en brengt niets nieuws, behalve aan 't eind van het hoofdstuk dan het besluit om de gevangenen vrij te laten.
Voor ons is het boek wel interessant, maar een mooi staaltje van vertelkunst is het niet.
v. H.
| |
Die Lewenstuin en andere gedigte, van Jan F.E. Celliers. Uitgewers J.L. van Schaik Bepk. Pretoria, 1923.
Dit klinkt de hele bundel door ‘dis smart se onsterflik liedjie self.’ De Smart van Zuid-Afrika - hij heeft vertolkt het leed van duizenden; ‘die berge bij Stellenbosch’, ‘'n ou Hollandse Gebouw’, ‘ou Tafelberg’, alles spreekt van smart en rouw. Al naar zijn stemming is, geeft de natuur hem smartgedachten of troost in verdriet. Het lijden van zijn land - het raakt deze dichter in het hart.
Maar het maakt hem niet week. Verontwaardiging over onrecht, bewondering voor zijn grote helden, een oproep tot Jong Suid-Afrika om vol te houden - dat is de reaktie op de doorgestane smart. Jan Celliers is het type van de echte Afrikaner. Van hem kan gezegd worden, wat hij zelf van Kruger getuigt:
Soos die korpus, die gees.
Wat tot vrijheid sal lei,
Met deze beperking dan, dat ik niets weet van zijn lichaamskracht, hoewel ik me Celliers niet anders kan voorstellen dan als een sterke, forse man, 'n stoere Boer als zoveel van die krachtige natuurkinderen, zoals we de oude Voortrekkers ons voorstellen.
Het zijn dan ook die forse gedichten als Trou (in Die Vlakte) en Komaan (in Die Saaier), die tot het allerbeste werk van Celliers behoren.
Ook in deze bundel treffen we weer enkele gedichten aan, die opvallen door hun forsheid. Het zijn enkele gedichten op de grote helden van Zuid-Afrika.
Soos 'n skot uit 'n fort.’
Dit zijn een paar regels uit 't gedicht op Kruger, die taaie, onbuigbare grijze.
Breed en bonkig van stuk,
| |
| |
Verassend in zijn korte, felle, raak typerende verzen is een gedicht op Generaal de Wet:
In dezelfde korte verzen tekent hij de Wet op de tocht. Hij is allen te vlug en te slim af
En als zijn kleine schaar vervolging weer ontsnapt is,
Ook is in deze bundel opgenomen het gedicht op de Wet, dat bij het sterven van de grote generaal in alle kranten van ons land is opgenomen, met dat mooie begin:
In het gedicht op President Steijn klinkt krachtig de verontwaardiging door, als hij peinst over de woorden van de Engelsman ‘geweldenaar en kneg in onregs diens’ die van Steyn getuigde: ‘Die Steyn, hij is 'n man om hand te gee en dan ver altijd uit sij land te ban’.
Dan barst Celliers uit:
Het onbeskaamde skuld nog êrens ooit
sij slaafse siel op die manier ontbloot?
Hij, kruiper self, hij weet toch darem nog
Wat grootheid is, en sou dit hand wil gee
| |
| |
In deze bundelt treft ons enige malen de liefde voor ons vorstenhuis.
Dankbaar herdenkt de dichter het zenden van de Gelderland, om Kruger naar Europa te brengen.
En als bij het ondergaan van de zon een Oranje wolksluier ou Tafelberg dekt, dan klinkt het:
O, beeld van outyds grote Swijer
Oranje-vors en volksbevrijer,
Jou gees is altijd nog ons leier -
De smart van Zuid-Afrika - die vinden we dieper, verstild in een paar herinneringen aan het leed van de konsentrasiekampen.
Rijk's die oes aan nood en smart
zegt Celliers in Die Lewenstuin, het gedicht, waarnaar de bundel haar naam draagt, en waarin hij bekent, dat hij al dankbaar is als zijn ‘lewenstuin maar net 'n enkle blom vertoon’, gered uit gebrek en leed voor hen, die nooit zullen weten, wat dit heeft gekost.
God lof, ons land van smart is ook
ons heerlik land van sonneskijn.
De schoonheid van het Zuid-Afrikaanse landschap - heel wat mooie natuurpoëzie heeft Celliers al gegeven, maar in deze bundel is hij in dit opzicht niet erg gelukkig geweest. De toon is mat; weinigzeggend is b.v. een strofe als deze:
As somerson ons Suid bewoon
dan tooi hij velde, bome, kranse,
dan strooi hij kleure, tot die transe
Dis afglans net maar van sij glanse
En tog hoe heerlik, wonderschoon.
Die Dennepitjie is wat gezocht, die Swael is beter, maar Son is beslist een mislukking.
Prachtig van klank en van tekening wordt het vers van de dichter weer, als hij niet bloot natuurbeschrijving geeft, maar hij de bergen ziet als bode tussen God en de mensen, die de zonde van de wereld omhoog dragen voor de Troon van Genade; dan ziet hij ze ook zuiver met de zachtdovende glans op de top en ‘met voeten reeds staande in koud grijse nag.’
De grote waarde van de bundel blijft voor mij echter in de onvergetelike verzen op de grote Boerenhelden: de Wet, Kruger en Steijn. Zij geven ‘Krag in skoonheid’.
v. H.
| |
Kerktaal en Leven door K. Schilder, Geref. Pred. U.M. Holland. Amsterdam 1923.
Een pleidooi voor een meer natuurlike stijl op de kansel.
Het is een uitstekend geschreven werk, dat ik met buitengewoon veel belangstelling achter elkaar, zonder onderbreking las.
| |
| |
Na een inleiding komt een historiese uiteenzetting van de oorsprong van de ‘tale Kanaäns’, te zoeken in de kring van Schortelhuis c.s. in de 18e eeuw.
Daarna laat de schrijver met frappante voorbeelden zien, hoe die zelfde taal nu nog leeft bij vele ‘ultra-orthodoxen’, om vervolgens de taal van de Gereformeerde Kerken nauwkeurig te bezien en ook daar te vinden een cliché-taal, een aparte domineesstijl, die leven en bezieling mist.
Hij wijst er op, dat het de plicht van de kerk is een taal te gebruiken, die door ieder, ook door de buitenstaander wordt verstaan, wijst daarbij op het voorbeeld van de Roomse boetpredikers.
Ten slotte toont hij nog aan, hoe moeilik het is voor een niet-gelovige de taal van het geloof te spreken en laat dat zien uit verschillende moderne vertalingen.
Ds. Schilder is bevreesd, dat men hem zal misverstaan. Om zijn pleidooi voor een natuurlike stijl te voeren, heeft hij de gebreken van de oude moeten tentoonstellen, onbarmhartig; 't wordt een vertoning van stijlmalligheden, zodat het soms lijkt, of Ds. Schilder er een loopje mee neemt, of het inplaats van aanklacht, bespotting wordt. Doch het lijkt maar zo: het zijn de uiterst dwaze taalfratsen, die zelf een komies effekt hebben. Om de beschuldiging van spot dan ook van zich af te wentelen, verklaart de schrijver herhaaldelik met nadruk, dat hij in volkomen ernst is, maar dat de feiten spreken. Waar hij niet anders dan gedrukte preken siteert, merendeels van bekende predikanten, kan niemand hem karikatuur verwijten.
Om Ds. Schilder in zijn ernst te zien, moet men vooral het 4e en 6e hoofdstuk lezen, waar hij de prinsipiële zijde van de kwestie belicht.
Als ik zo kort het overzicht van de inhoud van dit boek geef, dan blijkt wel, dat het over belangrijke dingen gaat, maar de vorm, waarin Ds. Schilder dit alles meedeelt, de overvloed van uitstekend gekozen voorbeelden, de grote belezenheid, maken het boek dubbel belangwekkend.
v. H.
| |
Pol de Mont. Zonnevlammen. A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij Leiden.
Bijna zonder uitzondering, zijn al de Vlaamsche voortbrengselen, geconcentreerd op één en hetzelfde doel: ‘Vlaanderen’. Ook dit nieuwe werk van Pol de Mont maakt op dezen regel geen uitzondering. En hoe zou 't kunnen.
Wanneer daar nog is het werken van Gezelle en straks komt het roepen van Rodenbach, dan komt ook de stem van Pol de Mont, en dringt door in de ooren van het Vlaamsche volk. Hij schreef maar niet zijn verzen, hij schreef en dichtte, hij sprak en streed. Overal was hij, overal riep zijn stem, overal wilde hij leven. Hij gaf bundels met verzen, om zijn volk te vinden, en om Vlaanderen groot te maken. En dat doet deze bundel nog. Hij was de man die de vensteren aan alle zijden openzette. Hij doet dit welbewust. En met liefde en zekerheid.
Zelf noemde hij zich, wel iets te mooi - ‘de Brabantsche Leeuwerik, die 's ochtends tierelierend opstijgt en de opkomende zon toejubelt’.
De zon is voor Vlaanderen opkomend. En mede door Pol de Mont.
* * *
Het kenmerk van heel z'n werk - in al zijn bundel te vinden - is ook in Zomervlammen onveranderd. Eigen maat en eigen klank niet alleen, maar dat diepe warme brandende - zinderende - leven. Een jeugdige verbeelding, een spontanen zwier. De ontvlambaarheid uit vroeger jaren is hier niet ver- | |
| |
doofd, eer sterker geworden; de beweeglijkheid in woorden, beelden en stemmingen is weelderig, en meermalen overdadig. Alles emotie en vuur. Zomervlammen, nooit gelijk; flikkerend-lichtend, brandend en zengend. Woorden kort-lang hoog-opgaand en verdoovend, schroeiend en diep verteerend. Niet alleen dus het bewegen en flikkeren van de vlam, ook de hitte, en de gloed.
Sterker evenwel dan in vorige bundels - ik noem hier even Lentesotternijen; Fladderende vlinders; Loreley en Iris - is in Zomervlammen het sensueele.
Liefde tot de mensch in 't algemeen tot zijn volk en Vlamingen meer bepaald, is daar in elk vers een vurige liefde tot de vrouw, een zinnelijke liefde, die almaar roept.
Dat is bij een dichter wel niet iets bizonders, maar in deze mate - Victor de Meyere noemt, in het voorwoord, het heidensch - is het wel zeer opvallend. Ook al omdat wij de Mont langzamerhand al oud weten. Ik zal uit die verzen, 't is een bundel van 200 pagina's, u geen regel citeeren, ik verwijs alleen naar enkele beginregels uit de eerste afdeeling:
Zie - ik heb dorst naar u, zie ik heb dorst |
pag. 8. |
Al mijn verlangen |
pag. 11. |
O! Ik denk zo innig aan je |
pag. 12. |
Jij schone, heerlike lieve |
pag. 18. |
Ik hou van je, ik hou van je |
pag. 20. |
Eigenlijk zou ik ook kunnen verwijzen naar heel die eerste afdeeling, ook wel het meest kenmerkend gedeelte.
De afdeeling Natuur, is prachtig Vlaamsch, met die bekende groote luchten, zon en wind en regen.
Heerlijk in stemming en kleur is Blauwe Meinacht pag. 136. Waar 't land zoo stil slaapt onder Maria's mantel.
In Meiregen is een sterke maat getroffen en is de klank meesterlijk (pag. 137).
Ook is in deze afdeeling de liefde tot zijn land, de sterke drang tot uiting.
Wat voelt een Vlaming oneindig meer voor zijn land als de menigte dichters bij ons.
De laatste afdeeling Oorkonden, is bijna geheel Oorlogspoëzie, ik noem pracht verzen, ook vooral om het verhalende en visioenaire: Bezoek op 't Kiel; Yserlegende en wat Seppe de Caluw aan de Yser zag. Deze verzen doen denken aan het oudere werk van Jan van Beers.
Ik wees even op het algemeene kenmerk van de Vlaamsche Kunst - liefde tot Vlaanderen -. Deze bundel maakt hierop geen uitzondering. Is het begin en bijna elk vers daarop aangelegd, daaruit en daardoor voortgekomen, ook tot de laatste regel door is die toon, die wensch, die vurige begeerte en bede vast gehouden.
‘Ik vraag geen rijkdom, lauweren macht nog eer.
Maar gun mij;
‘Gun, dat 'k voor Vlaanderen strijde en lijde en leef,
‘en - moet of mag het zijn! - er ook voor sneef!’
v. D.
|
|