en hij omhoog ziet, dan merkt hij, dat zijn heldensprong absoluut overbodig is geweest.
Er is een prachtige weg aangelegd van de berg naar het kasteel van Wonder door Merlijn; prinses Morgueine, Merlijn's zuster rijdt er met een toverwagen.
‘Zij richtte met de eene hand heur wagen door een horizontaal cirkelend stuur en in de ander hield zij een staf, waarmede zij scheen aan te geven de wendingen, die de wagen moest nemen evenwijdig aan de wendingen van den weg. Toen hare trompetten, die ter zij van den wagen hunne gouden monden vooruit staken, hadden getoeterd ter waarschuwing en Gawein zich had omgewend om te zien, vertraagde zij den gang van haar toverwagen. En stond toen stil, met een ruk, terwijl een blauwige nevel en een vreemd zoete zwijmelgeur haar wagen omdampte’ (p. 66, 67).
Deze toverwagen is een wonder, geschapen door Merlijn, de grote tovenaar. 't Is vermakelik te zien, over welke ‘enghienen’ hij nog meer beschikt: een ‘sprakebloem’ waarmee hij zijn zuster kan ‘opbellen’; plotseling helder opschijnend licht, dat uit- en aangedraaid kan worden door middel van een ‘jochanten’ knop; een lichtbundel die toverbeelden werpt op een witte wand; een tovervogel, blauwe fenix, die Merlijn met veel gesnor richt en wendt naar believen.
Het hele verhaal is verder zeer vernuftig bedacht, en zo luchtig en gemakkelik neergeschreven, alsof het geestige spel de schrijver geen ogenblik heeft vermoeid en hij het zo maar achter elkaar heeft opgeschreven.
Voor het rechte genot van ‘Het Zwevende Schaakbord’ is kennis van de Walewein beslist nodig, anders zal men veel in het verhaal ongemotiveerd mal vinden.
Maar wie de geest van onze Arturromans kent, zal er plezier in hebben, dat met al die ridders uit dat land van Logres, vol bossen en roofburchten tovenaars en wonderkastelen, draken en geschaakte maagden, eens vrolik gespot wordt.
Het middelnederlands van Couperus is er een van eigen maaksel en is wel een beetje heel vreemd, maar hij heeft er in zijn voorwoord ekskuus voor gevraagd. Een beetje wonderlik doet in datzelfde voorwoord aan, dat hij na verfrissing van zijn vroegere studie wel op zich had durven nemen ‘zijn sterken helden en zoete heldinnen zuiver grammatikaal de taal huns eigenen tijds in den mond te leggen’ (p. XII) als hij niet bang was geweest voor onverstaanbaarheid.
De eigen tijd - is dat de tijd waarin koning Artur en zijn ridders verondersteld worden te hebben geleefd - niemand die Nederlands van die tijd kent.
Door de schrijver zelf wordt de handeling ‘niet later dan het eerste begin der Elfde Eeuw en dan nog in de regionen der fantazie en niet der werkelijkheid’ (p. XI noot) gesteld.
Wat voor Nederlands sprak men in 't begin van de 11e eeuw in de regionen der fantazie?
Ik houd toch meer van Couperus uit ‘Het Zwevende Schaakbord’ dan van Couperus in Zijn Voorwoord. Hij is daar zo geleerddoenerig en dat gaat hem niet goed af. Zijn geleerde opmerkingen over de naam Walewein zijn bijna letterlijk overgenomen uit de inleiding op de Walewein van Prof. Jonckbloet.