Opwaartsche Wegen. Jaargang 1
(1923-1924)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |
Hoofsdtuk XXXIX.Daar werd toen aldoor druk over gesproken in de dalen van de Breidafjord - wat betreft hetgeen er tussen Hrútr en Thorleikr gebeurd was -, dat Hrútr groot kwaad had ondervonden van Kotkell en zijn zonen. Toen sprak Ósvífr tot Gudrún en haar broeders, zei, dat ze zich moesten herinneren, of het toen beter zou geweest zijn zich in gevaar te brengen tegenover zulke doodsmensen, als Kotkell en de zijnen waren. Gudrún zei: ‘hij is niet zonder raad, vader, die van uw raad gebruik kan maken.’ Óláfr zat nu in zijn boerderij met grote eer en al zijn zonen waren tuis, zo ook Bolli, hun verwant en pleegbroeder. Kjartan muntte boven al de zonen van Óláfr uit. Kjartan en Bolli hielden het meest van elkaar; Kjartan ging nergens heen, waar Bolli hem niet vergezelde. Kjartan ging dikwels naar Saelingsdalslaug. Altijd kwam het zo uit, dat Gudrún juist bij de bron was; Kjartan vond het aangenaam met Gudrún te spreken, omdat zij zowel verstandig was als wel ter tale. Dat werd door iedereen gezegd, dat Kjartan en Gudrún de meest gelijke partij schenen te zijn van de jonge lui, die toen opgroeiden. Er was ook grote vriendschap tussen Óláfr en Ósvífr en ze logeerden altijd bij elkaar, en niet te minder, omdat er een grote genegenheid tussen de jongelui ontstond. Eens op een keer sprak Óláfr tot Kjartan: ‘ik weet niet’, zei hij | |
[pagina 208]
| |
‘waarom het me aldoor zo in de gedachte blijft en kwelt, als ge naar Laugar gaat en spreekt met Gudrún; maar dat is niet daarom, dat Gudrún me niet boven alle vrouwen schijnt uit te munten en zij is de enige onder de vrouwen, die me een volkomen gelijke partij voor u toeschijnt. Nu is dat mijn voorgevoel, maar ik wìl het niet voorspellen, dat wij, mijn verwanten en ik, en de mannen van Laugar niet tot het eind geluk zullen hebben in onze onderlinge betrekkingen.’ Kjartan zei, dat hij niets tegen de wil van zijn vader wilde doen, voorzover hij er wat aan doen kon, maar zei, dat hij hoopte, dat het beter af zou lopen dan zoals hij vermoedde, dat het gaan zou. Kjartan blijft als te voren zijn tochten voortzetten. Bolli gaat altijd met hem mee. Die jaargetijden gaan voorbij. | |
Hoofdstuk XL.Er was een man, die Ásgeirr heette en hij werd Heethoofd genoemd. Hij woonde aan de Ásgeirsrivier in het Vídidal. Hij was een zoon van Audun de Dissel; hij kwam het eerst van zijn familie naar IJsland; hij nam het Vídidal in bezit. Een tweede zoon van Audun heette Thorgrímr Grijskop; hij was de vader van Ásmundr, de vader van Grettir. Ásgeirr Heethoofd had vijf kinderen: een van zijn zonen heette Audun, de vader van Ásgeirr, de vader van Audun, de vader van Egill, die met Ulfeid getrouwd was, de dochter van Eyjólfr de Kreupele; hun zoon was Eyjólfr, die gedood werd op het Al-DingGa naar voetnoot1). Een tweede zoon van Ásgeirr heette Thorvaldr, zijn dochter was Dolla, die getrouwd was met bisschop Ísleifr; hun zoon was bisschop Gizorr. Een derde zoon van Ásgeirr heette Kálfr. Al de zonen van Ásgeirr waren veelbelovende mannen. Kálfr, de zoon van Ásgeirr, was toen op koopvaardij en men vond hem een flink man. Een dochter van Ásgeirr heette Thurídr, ze was getrouwd met Thorkatl kuggi, een zoon van Thórdr de Giller: hun zoon was Thorstein. | |
[pagina 209]
| |
Een andere dochter van Ásgeirr heette Hrefna, ze was de schoonste vrouw daar in de noordelike distrikten en zeer bemind. Ásgeir was een machtig man.
Men zegt, dat Kjartan, de zoon van Óláfr, eens op reis ging naar het Zuiden, naar Borgarfjord; er wordt niets verteld van zijn reis, voor hij in Borg aankwam. Daar woonde toen Thorsteinn, een zoon van Egill, een broeder van zijn moeder. Bolli was bij hem op zijn tocht, want zo innig was het tussen de pleegbroeders, dat geen van beiden meende te kunnen verdragen, dat ze niet samen waren. Thorsteinn ontving Kjartan met alle vriendelikheid, zeide, dat hij er dankbaar voor zijn zou, als hij eerder lang bleef dan kort. Kjartan bleef enige tijd te Borg. Deze zomer stond een schip aan land aan de mond van de Gufurivier; dat schip bezat Kálfr, de zoon van Ásgeirr. Hij had gedurende den winter gelogeerd bij Thorsteinn, de zoon van Egill. Kjartan zegt Thorsteinn in stilte, dat het meest het doel van zijn reis naar het Zuiden was, dat hij het schip voor de helft van Kálfr wilde kopen: ‘daarin heb ik lust om van IJsland weg te varen’ - en hij vroeg Thorsteinn, hoe hij Kálfr schatte. Thorsteinn zei, dat hij meende, dat hij een flinke kerel was; ‘dat is zeer te billiken, verwant’, zegt Thorsteinn, ‘dat ge verlangt om de zeden van andere mensen te leren kennen; uw tocht zal op de een of andere wijze merkwaardig worden; uw verwanten hebben er veel bij op het spel, hoe uw tocht zal aflopen.’ Kjartan zei dat het goed gaan zou. Daarna koopt Kjartan het schip voor de helft van Kálfr en ze sluiten een gelijkberechtigde handelsovereenkomstGa naar voetnoot1). Kjartan moet naar het schip komen, wanneer er nog tien weken van den zomer over zijn. Met giften werd Kjartan uit Borg uitgeleide gedaan. Kjartan en Bolli reden daarna naar huis. Maar toen Óláfr deze veranderíng van plannen vernam, vond hij dat Kjartan dit wel wat snel besloten had, maar zei, dat hij er geen verandering in brengen zou. | |
[pagina 210]
| |
Kort daarna rijdt Kjartan naar Laugar en vertelt Gudrún, dat hij uit IJsland weg zal varen. Gudrún zei: ‘dat hebt ge gauw beslist, Kjartan.’ Ze zei daarover enkele woorden, waaruit Kjartan kon opmaken, dat Gudrún zeer ontstemd hierover was. Kjartan zei: ‘laat je dit niet mishagen, ik zal iets anders doen, zo dat het je wel bevallen zal.’ Gudrún zei: ‘doe dat dan, want ik zal vlug bekend maken, wat ik wil.’ Kjartan zei, dat ze dat doen moest. Gudrún zei: ‘dan wil ik met je van de zomer uit IJsland wegvaren, en dan hebt ge deze overijling tegen mij goedgemaakt, want ik houd niet van IJsland.’ ‘Dat kan niet zijn,’ zegt Kjartan, ‘je broeders zijn niet gevestigd, je vader is oud en zij zullen van alle zorg verstoken zijn, als je van het land wegreist, maar wacht mij drie winters.’ Gudrún zei, dat ze daarover niets wilde beloven en elk hield zijn eigen meening en zoo scheidden ze. Kjartan reed naar huis. Óláfr reed naar het Ding in de zomer. Kjartan reed met zijn vader naar het Oosten uit Hjardarholt en ze scheidden in het Nordrárdal. Daarvandaan reed Kjartan naar het schip en Bolli, zijn verwant was met hem op zijn tocht. Er waren samen tien IJslandse mannen, die op de tocht met Kjartan meegingen en geen van hen wilde scheiden van Kjartan uit genegenheid. Kjartan reed naar het schip met deze tochtgenoten. Kálfr, de zoon van Ásgeirr, ontving ze vriendelik. Veel goederen namen Kjartan en Bolli mee. Zij hielden zich bezig met hun uitrustíng en zodra er een gunstige wind was, zeilden zij door de Borgarfjord zeewaarts, met een lichte, gunstige bries en daarna zee in. Ze hadden een voorspoedige wind, bereikten Noorwegen bij Thrándheim, landden bij Agdanes en kregen daar menschen te spreken en vroegen naar nieuws. Hun werd gezegd, dat er een verandering van hoofdelingen was gekomen in het land; Jarl Hákon was van zijn zetel gestoten, en koning Áláfr Tryggvason was aan de regeering gekomen en geheel Noorwegen was in zijn macht gekomen.Ga naar voetnoot1) Koning Áláfr | |
[pagina 211]
| |
predikte geloofsverandering in Noorwegen; de mensen gedroegen zich heel verschillend daaronder. Kjartan en de zijnen stuurden hun schip de NidarósGa naar voetnoot1) in. In die tijd waren er veel IJslandse mannen in Noorwegen, die mannen van aanzien waren. Er lagen daar voor de aanlegsteiger drie schepen, die alle in bezit waren van IJslandse mannen; eén schip was van Brandr de Milde, de zoon van Vermundr, de zoon van Thorgrímr; het tweede schip was van Halfredr de Moeilikhedendichter; het derde schip was van twee broers, de een heette Bjarni, de ander Thórhallr; ze waren beiden zonen van Breidár-Skeggi uit het Oosten van Fellshverfi. Deze mannen hadden allen het plan gehad in de zomer uit Noorwegen weg te varen naar IJsland, maar de koning verbood al deze schepen weg te varen, omdat ze het geloof niet wilden aannemen, dat hij predikte. Alle IJslandse mannen ontvingen Kjartan vriendelik. Maar Brandr het best, omdat ze vroeger goed bekend met elkaar geweest waren. De IJslanders beraadslaagden nu samen en ze kwamen overeen onder elkaar om het geloof te weigeren, dat de koning predikte, en zij allen, die te voren zijn genoemd, verbonden zich daartoe onderling. Kjartan en de zijnen brachten nu het schip bij de aanlegsteiger en losten het schip en troffen schikkingen over hun vermogen. Koning Óláfr was in de stad. Hij verneemt de aankomst van dit schip en bovendien, dat er veel mensen op het schip waren, die van aanzien waren. Eens op een mooien dag in de herfst gebeurde het, dat mannen uit de stad naar de rivier Nid gingen om te zwemmen. Kjartan en de zijnen zagen dat. Toen zeide Kjartan tot zijn metgezellen, dat ze moesten gaan zwemmen, om zich die dag te vermaken. Zoo deden zij. Eén man zwom daar verreweg het best. Toen vroeg Kjartan Bolli, of hij zich wilde meten in het zwemmen met de man uit de stad. Bolli antwoordde: ‘ik denk niet, dat ik daartoe in staat ben.’ ‘Ik weet niet, waar je durf nu gebleven is,’ zegt Kjartan, ‘en dan moet ik er heen.’ | |
[pagina 212]
| |
‘Bolli antwoordt: ‘dat kun je doen, als het je behaagt.’ Kjartan stort zich in de rivier en gaat naar die man, die het best in het zwemmen is en trekt hem terstond onder water en houdt hem een tijdlang onder; dan laat Kjartan hem boven komen. En als zij niet lang boven zijn geweest, grijpt de man naar Kjartan en drukt hem neer en ze zijn zo lang onder, dat het aan Kjartan genoeg toescheen; zij komen weer boven. Ze spraken geen woord tegen elkander. Een derde maal gaan zij onder; en toen waren ze verreweg het langst onder; het dunkt Kjartan, dat hij niet weet, waarop dat zal uitlopen en het schijnt Kjartan toe, dat hij nooit in zo'n gevaarlike toestand geweest is. Daar komen zij ten slotte boven en zwemmen naar land. Toen zei de man van de stad: ‘Wie is deze man?’ Kjartan zeide zijn naam. De man van de stad zei: ‘gij zijt zeer bekwaam in het zwemmen. Zijt ge in andere takken van sport even goed geoefend als in deze?’ Kjartan antwoordde, maar nogal traag: ‘dat werd gezegd, toen ik nog in IJsland was, dat de andere spelen daarmee in overeenstemming waren, maar nu betekent dit maar weinig.’ De man van de stad zei: ‘het maakt eenig verschil, met wie je te doen hebt gehad, waarom vraagt ge mij niets?’ Kjartan zei: ‘ik geef niets om uw naam.’ De man van de stad zegt: ‘beide is waar, dat ge een flink man zijt en dat ge u buitengewoon hooghartig gedraagt; desniettemin moet gij mijn naam weten en tegen wie ge in het zwemmen hebt gewedijverd; hier is koning Óláfr Tryggvason.’ Kjartan antwoordde niets en ging dadelik weg zonder mantel, hij was in een rode scharlaken kiel. De koning was toen bijna gekleed; hij riep Kjartan en zei dat hij niet zo vlug weg moest gaan. Kjartan keerde terug, maar vrij traag. Toen nam de koning van zijn schouders een kostbare mantel en gaf die aan Kjartan, zei, dat hij niet zonder mantel naar zijn mannen moest gaan. Kjartan dankt de koning voor zijn gift en gaat naar zijn mannen en toont hun de mantel. Zijn mannen laten zich daar niet gunstig over uit; zij meenden, dat Kjartan zich in hoge mate in 's konings macht had begeven; maar het blijft rustig. Het werd streng weer in de herfst; er was sterke vorst en koude. | |
[pagina 213]
| |
De heidense mannen zeggen dat het niet te verwonderen is, dat het weer zich zo slecht hield, - ‘men boet voor de nieuwigheid van de koning en het is om het nieuwe geloof, dat de goden toornig zijn geworden.’ De IJslanders waren allen te samen gedurende den winter in de stad. Kjartan was in alles hun leider. Het weer werd beter, en de mensen kwamen toen in groot aantal naar de stad op een oproep van koning Óláfr. Veel mensen hadden het Christendom aangenomen in Thrándheim, maar er waren er toch nog veel meer, die er tegen waren. Eens op een dag hield de koning een Ding buiten de stad op het strand, en predikte het nieuwe geloof aan de mensen - een lange, welsprekende toespraak. De mensen van Thrándheim waren daar in een zeer groot aantal en dreigden de koning met strijd. De koning zei toen, dat ze moesten weten, dat hij meende, dat hij grotere moeilikheden had gehad dan te strijden tegen de dorpers in Thrándheim. Toen sloeg de boeren de schrik om het hart en ze stelden zich geheel onder de koning en veel mensen werden toen gedoopt. Daarna eindigde het Ding. Diezelfde avond zond de koning mannen naar de verblijfplaats der IJslanders en beval hun uit te vorsen, wat ze met elkaar bespraken. Dat deden zij. Daarbinnen was een groot rumoer te horen. Toen begon Kjartan te spreken en zei tot Bolli: ‘In hoeverre zijt ge bereid, verwant, dat geloof aan te nemen, dat de koning verkondigt?’ ‘Ik ben hiertoe niet bereid’, antwoordde Bolli, ‘want mij lijkt hun geloof zeer wekelik.’ Kjartan vroeg: ‘Scheen het u niet toe, dat de koning dreigementen uitte tegen hen, die zich niet aan zijn wil wensten te onderwerpen?’ Bolli antwoordde: ‘Inderdaad scheen ons de koning duidelik uit de schaduw te voorschijn te komen in dat opzicht, dat zij harde behandeling van hem zouden ondervinden. ‘Ik wil onder niemands dwang staan’, zeide Kjartan, ‘zolang ik recht kan staan en de wapenen voeren; het lijkt me ook oneervol, genomen te worden als een lam uit de kooi, of een poolvos uit de val. Het dunkt mij een veel betere keus, als een man toch moet sterven, dat hij van te voren altans iets doet, dat daarna lang in de gedachten blijven zal. | |
[pagina 214]
| |
Bolli vroeg: ‘Wat wilt ge doen?’ ‘Ik zal u dat niet verbergen’, zei Kjartan, ‘de koning verbranden in zijn huis.’ ‘Ik noem dit niet oneervol’, zei Bolli, ‘maar dit zal niet kunnen worden uitgevoerd, voorzover ík denk; de koning zal zijn sterk van fortuin en groot van geluk; hij heeft ook een onvervaarde wacht dag en nacht.’ Kjartan zei, dat de durf de meesten in de steek liet, ook al waren het flinke mannen. Bolli zei, dat het moeilik te zien was, wie men gebrek aan moed moest verwijten; maar velen mengden zich in het gesprek, en zeiden, dat dit nutteloos gepraat was. Toen de mannen van den koning dit gehoord hadden, gingen zij weg en zeiden de koning dit gehele gesprek. De morgen daarna wil de koning een Ding hebben; hij liet nu alle IJslandse mannen er toe oproepen. Toen de vergadering geopend was, stond de koning op en dankte voor hun komst daarheen, de mannen, die zijn vrienden wilden zijn en het nieuwe geloof hadden aangenomen. Hij riep de IJslanders tot zich om met hen te spreken. De koning vroeg, of zij gedoopt wilden worden. Zij tonen er weinig lust in. De koning zei, dat zij een keus deden, die voor hen het slechtst zou zijn - ‘en wie van u vond het wel de beste oplossing mij in mijn huis te verbranden?’ Toen antwoordde Kjartan: ‘dat zult ge denken, dat hij, die dat gezegd heeft, niet de durf heeft om het te bekennen, maar hier kunt gij hem zien.’ ‘Zien kan ik u’, zei de koning, ‘niet een man, die kleinigheden onderneemt, maar het zal u niet toebeschikt zijn te staan boven mijn hoofdhuid, en ge hebt wel verdiend, dat ge niet meer de gelegenheid zult hebben om meer koningen in hun huis te verbranden en dat nog wel omdat u het betereGa naar voetnoot1) geleerd wordt, maar omdat ik niet weet, of uw gezindheid uw woorden begeleidde, en gij als een flink man bekend hebt, zal ik u hiervoor niet het leven ontnemen; het kan ook zijn, dat ge het geloof des te beter belijdt, naarmate ge er | |
[pagina 215]
| |
nu meer dan anderen tegen zijt; ik kan ook dat zien, dat het hele scheepsbemanningen zal schelen, welke die dag het geloof zullen aannemen, als gij u vrijwillig laat dopen. Het lijkt me ook waarschijnlik, dat uw verwanten en vrienden zeer zullen luisteren naar wat gij tot ze zegt, als gij terugkeert naar IJsland; dat is ook dicht bij mijn voorgevoel, dat gij, Kjartan, een beter geloof zult hebben, als gij uit Noorwegen wegzeilt, dan toen ge hierheen kwaamt. Gaat nu in vrede en veiligheid waarheen gij wilt van deze vergadering; gij moet niet tot het Christendom gedwongen worden, want God zegt, dat Hij wil, dat niemand gedwongen tot Hem komt.’ Er waren luide kreten van goedkeuring op de woorden van de koning, maar toch het meest van de Christenen; maar de heidenen lieten aan Kjartan over, om te antwoorden, zoals hij wilde. Toen zei Kjartan: ‘wij willen U danken, koning, dat gij ons goede vrede geeft en de beste manier om ons er toe te brengen om het nieuwe geloof aan te nemen, om grote zaken te vergeven en in alles vriendelik te spreken, wanneer gij die dag, welke gij maar wilt, heel onze uiterlike omstandigheden in uw macht hebt; en dat denk ik, dat ik in Noorwegen het nieuwe geloof in zoverre aan zal nemen, dat ik Thórr de volgende winter, als ik in IJsland kom, weinig zal vereren.’ Toen zei de koning en hij glimlachte erbij: ‘dat is aan het uiterlik van Kjartan te zien, dat hij meent meer vertrouwen te hebben in zijn kracht en wapenen dan in Thórr en Odínn.’ Daarna werd het Ding gesloten. Toen enige tijd verlopen was, drongen vele mensen er bij de koning op aan, Kjartan en de zijnen tot het geloof te dwingen en 't scheen hun ongeraden dat hij zoveel heidense mannen in zijn nabijheid had. De koning antwoordde in toorn, hij zei, dat hij meende, dat er velen van de christenen waren, die zich niet zo goed gedroegen als Kjartan of zijn mannen, - ‘en op zulke mannen moet men lang wachten.’ De koning liet veel nuttigs tot stand brengen die winter, liet een kerk bouwen en de koopstad veel vergroten. De kerk was klaar met het JoelfeestGa naar voetnoot1). Toen zei Kjartan, dat ze zó dicht bij de kerk moesten | |
[pagina 216]
| |
gaan, dat ze die eredienst konden zien, die de Christenen hadden. Velen stemden daarmee in en zeiden, dat het een groot vermaak zou zijn. Kjartan ging nu met zijn gevolg en Bolli; daar is ook Halfredr op de tocht en vele mannen van de IJslanders. De koning predikte het evangelie aan de mannen, een rede lang en welsprekend, en de christenen gaven luide tekenen van instemming op zijn toespraak. Toen Kjartan en de zijnen naar hun verblijf waren gegaan, ontstond er een groot gesprek, welke indruk de koning op hen gemaakt had, op die dag, die de Christenen als hun op één na de grootste feestdag beschouwen. ‘Want de koning zeide, zo dat wij het konden horen, dat in de nacht de Vorst was geboren, aan wie wij nu moeten geloven, als wij doen, zoals de koning ons verzoekt.’ Kjartan zei: ‘de koning behaagde mij zo zeer de eerste keer, dat ik hem zag, dat ik dadelik begreep, dat hij een man was van de hoogste roem en dat is zo gebleven, toen ik hem op de volksvergadering heb gezien; maar verreweg het best behaagde hij mij toch vandaag en ik meen, dat al onze belangen daarmee gemoeid zijn, dat wij geloven, dat Hij de ware God is, die de koning ons predikt en de koning kan bij geen mogelikheid meer verlangen, dat ik het geloof aanneem, dan ik om me te laten dopen, en het enige, dat mij verhindert, dat ik nu dadelik de koning op ga zoeken, is dat het laat op de dag is, omdat de koning nu aan tafel zal zijn, maar die dag, dat wij kameraden ons allen laten dopen, zal er geheel door in beslag worden genomen.’ Bolli nam dit goed op en zei dat Kjartan alleen voor hun belangen moest zorgen. Het gesprek van Kjartan en de zijnen had de koning vernomen, voor de tafels weg waren, want hij had een verspieder in elk van de woningen der heidenen. De koning werd hierover zeer blij en zei: ‘Kjartan heeft de spreuk waarheid gemaakt, dat hoogtijden het best zijn voor het geluk.’ En dadelik vroeg in de morgen, toen de koning naar de kerk ging, ontmoette hem Kjartan in de straat met een grote troep mannen. Kjartan groette de koning met grote vriendelikheid, en zei dat hij een dringende boodschap aan hem had. De koning beantwoordde zijn groet vriendelik en zei, dat hij reeds ten duidelikste zijn boodschap vernomen had, - ‘en deze zaak zal voor u gemakkelik te volbrengen zijn.’ | |
[pagina 217]
| |
Kjartan zei, dat men niet moest talmen om water te halen en zei dat men veel zou nodig hebben. De koning antwoordde en glimlachte: ‘Ja Kjartan,’ zei hij, ‘hierover zouden wij geen twist krijgen door koppigheid, al was je ook wat duurder om te kopen.’ Daarna werden Kjartan en Bolli gedoopt en hun gehele bemanning en een menigte mannen. Dit was de tweede dag van het Kerstfeest vóor de mis. Daarna nodigde de koning Kjartan tot zijn Kerstfeest en ook Bolli, zijn verwant. Dat wordt gezegd door de meeste mensen, dat Kjartan dienstman van koning Óláfr is geworden, toen hij het witte doopgewaad uittrok, hij en Bolli beiden. Hallfredr werd niet gedoopt die dag, want hij stelde als voorwaarde, dat de koning zelf zijn doopvader zou zijn; de koning vergunde hem dat de dag daarna. Kjartan en Bolli bleven bij koning Óláfr het overige gedeelte van de winter. De koning achtte Kjartan boven alle mannen wegens zijn afkomst en zijn flinkheid, en dat werd algemeen gezegd, dat Kjartan daar zo gelierd was dat hij geen benijder aan het hof had; dat werd ook door iedereen gezegd, dat nooit zo'n man uit IJsland was gekomen als Kjartan. Bolli was ook een zeer flink man en in hoge achting bij alle mensen van aanzien. Zo gaat de winter nu voorbij. En toen het lente werd, maakten de mannen zich gereed voor hun reizen, zoals elk van plan was. |
|