| |
| |
| |
Menschenhanden
door Wilma.
V.
We hebben thuis een platenbijbel, daarin komt een plaat voor van Christus, een groote, zwarte figuur op den voorgrond, die weent over Jeruzalem. Vroeger dacht ik altijd, dat Hij de groote, zwarte man was, en zelfs nu nog, als ik die plaat zie, vereenzelvig ik die Christusfiguur met den schilder.
Ik kan niet begrijpen, dat hij voorgoed is heengegaan, terwijl ik nu zit te praten, vereenzelvig ik hem met u, is dat niet wonderlijk?’
Haar gezichtje gloeide. Wybo keek haar onrustig aan. Hij was bang voor die gevoelens. Zelf was hij er vol van, maar hij wist er nog geen raad mee, zijn wetenschap wist er niet heelemaal raad mee. Het was gevaarlijk, het kon een mensch in den afgrond dringen en hem hemelhoog doen stijgen.
De vreemde zat een poos zwijgend voor zich uit te staren, ver weg over de heuvelen, verder dan den horizont, naar het licht, dat daarachter lag, en vreemde, roode glanzen begon te spreiden, over den hemel, over de aarde, over de gelaten van de menschen.
Hij had zijn hoed afgenomen en naast zich in 't zand gelegd; zijn handen lagen over elkander geslagen op zijn knieën in volmaakte rust. Onder den rooden weerschijn van den avondhemel, al donker doorweven van nachtschemer, leek hij in zijn onbewegelijkheid op een van de middeneeuwsche heiligen, voor wie de jaren inkrimpen tot uren in hun zelfvergeten aanschouwing van onuitsprekelijke heerlijkheid.
Alles werd een oogenblik mysterie.... toen zei hij opeens met een groote glinstering over zijn gezicht: ‘Ik geloof, dat ik den schilder ken!’
| |
| |
‘Ja?’ vroeg Erie verrast, ‘zoudt u hem wezenlijk gekend hebben?’
‘Misschien heb ik hem nu pas hèrkend.’
Wybo en Erica zagen elkander ontroerd aan.
Wat zag hij? Wat bedoelde hij met dat herkennen?
‘Hoe...’ waagde Erie eindelijk.
Hij knikte haar vriendelijk toe. Hij was niet zoover af als zij dachten!
‘Misschien was de schilder een van de menschen, die in hun opgeheven handen een schat dragen, misschien was hij een van de zoekers naar de ideeële goederen! Dat is hetzelfde, want die er naar zoeken, hebben het als een schat in zich; men zoekt alleen naar iets, waarvan men zeker weet dat het bestaat. Alleen die het in zich hebben, weten er van.
Het is moeielijk, om in het gedrang van het leven dien schat te blijven heffen hoog boven de hoofden van de menschen. Het is een doodelijke vermoeienis, want de menigte ergert zich aan die schatdragers. En als ze dan eindelijk gewond, en stervensmoe neerzinken, dan zijn er handen, die zich uitstrekken om uit hun geheven handen den schat over te nemen en verder te dragen; ze hebben iets te bewaren voor de menschen, die in den kringloop van het dagelijksch bestaan gevangen zijn geraakt.
Misschien was achter mij de schilder!
Ik heb zelf zoolang gezocht, tot de schemering begon te vallen; misschien mocht ik uit zijn stervende handen den schat overnemen, en was dat de beteekenis van het lied, dat ik vond. Gelooft u niet, dat God mij u heeft laten ontmoeten, om mij den schakel te doen vinden met het verleden?’............. ‘Ja......’ en nu was ook het mysterie opgeheven. De dag was heen. Maar de nacht wandelde over de heuvelen en wischte alle omtrekken uit; hij stond er groot en donker, maar hij reikte van de aarde naar den hemel en zijn hoofd was sterrenomkransd.
Men behoefde nu alleen nog maar naar den hemel te zien. Daar lag de schat bewaard en vandaar werd ze neergelegd in de harten en de handen van de menschen, die het leven liefhebben.
Erica zat met haar hoofd in de handen. In de duisternis keek ze
| |
| |
als met gesloten oogen in het leven. De schilder, moeder, deze vreemde man,.... zij zelf met Wybo.... alsof er eigenlijk maar één groot menschenhart in de wereld was, dat al de blijdschap en al de smart in zijn diepten verborg, en alsof er uit die diepte maar één toon omhoogvluchtte, een roepen om God!
Je zoud hier doodstil willen blijven zitten en wachten, tot God kwam........ Wybo raakte zachtjes haar arm aan.
‘We moeten gaan, lieveling, het wordt te laat! ik denk aan mijn zieken, kom!’
Ze stonden op. De vreemde gaf Erica de hand. ‘Dag.... hazelaar,’ zei hij hartelijk, ‘laat het maar zoo blijven, dokter, wat is een naam tusschen menschen, die elkander begrijpen. De naam zou ons misschien aan elkanders blik onttrekken, laat me alleen uw vriend mogen zijn.’ -
- Wybo en Erica gingen den heuvel af, de vreemde bleef achter.
‘Heerlijk....’ zuchtte Erie.
‘Deze avond?.... ja.... het was wonderlijk!’
‘Maar heerlijk vooral! het leven! moeders brandende lamp! de schat in opgeheven handen! Ik zal nooit meer bang of bedroefd, of moedeloos kunnen zijn.’
Hij gaf geen antwoord, sloeg enkel zijn arm vaster om haar heen. Zoo kwamen ze op het erf terug. Wybo stak de lantaren aan, en toen ging het zoo snel als de wind, heuvel op, heuvel af naar huis; voor Erie tenminste in een oneindig geluksgevoel, het geweldige besef voor 't eerst, dat haar en Wybo's leven, het leven van de gansche wereld, gedragen werd op sterke vleugelen van liefde.
| |
VI.
Het huwelijk van Wybo en Erica was vastgesteld op half Februari, en daarheen vloden de dagen, bijna te snel met al het geluk, dat ze droegen.
Het Kerstfeest vierden ze met elkander in het rozenhuis, zooals men ieder ander geboortefeest ook vierde, met vroolijke gezichten en de bloemen van het jaargetij. Eerlijke Harold en Phine wilden niet verder gaan dan ze konden.
| |
| |
Dit oprecht zóó vieren terwille van het Christuskind, zooals ze over een week met een blij hart klein-Keesjes tweeden verjaardag zouden vieren, was eigenlijk al veel!
‘Voor moeder was het meer,’ dacht Erie, maar ze was toch blij, dat Harold en Phine niet verder gegaan waren dan ze konden.
Als zij aan Christus dacht, zag ze den man van Smarten; moeder had Hem zóó voor 't eerst gezien. Nu kon ze al dat vroolijke feestgedoe om het Christuskind heen niet volgen in zijn leven als Man van Smarten. Hier is het rozenhuis met de herinnering aan Moeder zoo dichtbij, kon ze toch niet anders zien, dan de donkere, eenzame gestalte, die weent over de witte stad Jeruzalem.
Daarom was het zoo heerlijk, dat klein-Keesje vanzelf het eerlijke middelpunt van de feestvreugde werd. Een kind, om een kind, dat kon! Klein-Keesje voelde zichzelf jarig en voerde het hoogste woord aan tafel. Hij ging op zijn stoeltje staan, wat anders nooit mocht, klein broekemannetje sedert een paar weken, met zijn eene handje in zijn zak, net als vader, en zijn wijsvingertje tegen zijn neusje, en kraamde, zijn half-verstaanbare, oolijke, pas-gevonden gezegdetjes uit over de tafel.
Allemaal klapten ze heel onpaedagogisch in de handen; klein Keesje klapte zelf mee, en liet zich eindelijk schaterend uit zijn stoeltje glijden om in moeder Phine's armen te kruipen.
Hij was toch wel een beetje verschrikt over zijn succes, klein-Keesje!
- Het werd nu een tijd van heen- en weer trekken voor Erie. Op Wybo's verjaardag, half Januari, kwam ze al vroeg in de Helmerstraat met haar armen vol bloemen: rose en donkerroode anjers, en witte seringen en tulpen!
Het oude, Nordensche huis met zijn donker gezicht moest maar eens leeren lachen. Voor alle vensters, van beneden tot aan het bovenste dakvenster zette Erica bloemen. De voorbijgangers keken er naar en glimlachten: ‘Daar is vast een bruid!’
Maar dàt had Erie zichzelf dan ook beloofd; als ze eenmaal Wybo's vrouw was, zou ze altijd zorgen, dat er bloemen waren, dat er altijd iets was, dat licht gaf.
| |
| |
Wybo had zich voor dien avond vrijgemaakt, en Erie had gekozen in zijn studeerkamer te zitten enkel met het licht van de schemerlamp. Mevrouw Norden had er in toegestemd, toch even zuchtend. Ze kon bij die schemerlamp niet goed zien en er was nog zooveel te doen. Voor andere menschen leek het leven altijd lichter dan voor haar. Zij zag bergen van zorgen, die uit den weg geruimd moesten zijn, eer de groote dag voor Wybo kwam; en Erie's vader, die toch zijn dochter ging verliezen, scheen alles zonder eenige moeite te aanvaarden. Zeker was alles goed geregeld. Barta was getrouwd met een vroegeren knecht van de kweekerij. Ze zouden het achtergedeelte van het huis op de Kerkhul betrekken: Barta zou voor Mijnheer Brand blijven zorgen, en Mijnheer Brand zou voor Hendrik een stukje grond koopen, dat aan den tuin grensde om er groenten op te gaan verbouwen voor de markt.
De oplossing was prachtig en Erica scheen ook heelemaal gerust, maar Mevrouw Norden wist, dat zij, niet zoo gemakkelijk Wybo los had kunnen laten, en suste haar tobbend hart met de armelijke triomf van zich de meerdere in liefde te kunnen wanen.
‘Wat ben ik toch blij, kind, dat je vader zoo goed afstand van je kan doen,’ zei ze ook nu weer, terwijl ze in haar grooten stoel dicht onder de schemerlamp gezeten ijverig de pennen van haar breiwerk liet klakken.
Erie zat op een laag bankje bij den haard naast Wybo met haar hand in de zijne. Het plekje was zóó veilig en zóó rustig en toch deed de vreemde klank van dit al dikwijls herhaalde, haar pijnlijk aan. Haar hart was te eerlijk om er de eigenlijke beteekenis van te vatten, de armzalige leugen waarmee tobberige menschen soms hun moeite dekken.
Gemakkelijk? Maar vader en zij hielden zooveel van elkander. Daar was toch geen sprake van afstand doen! En vaders krachten keerden terug, dat was duidelijk te merken aan de belangstelling, waarmede hij den opzet van dit nieuwe bedrijfje gadesloeg.
Ze was volmaakt gerust over Vader! Wat bedoelde Mevrouw Norden toch? en even viel de stilte van het zoeken over haar, tot Betty in haar lage stoeltje met de ellebogen op de knieën, het hoofd in de
| |
| |
handen, ongeduldig overeind kwam. ‘Wat ben je saai! laten we nu verder praten!’
Ja, over de aanstaande groote gebeurtenis, dat was een motief, waarop ze tot in 't oneindige voort konden spinnen, het verveelde nooit, en Betty spon dapper mee. Soms brak de draad plotseling af, en dan was het een wonder zoo gauw als Wybo op zijn eigen rustige manier de draad weer wist aan te hechten.
‘Een groot huisgezin met Moeder heelemaal aan 't hoofd en Erie als oudste dochter, dat zou 't aardigste zijn vond Betty, ‘dan bleef alles bijna zooals het nu is, alleen waren we een beetje rijker geworden, en Wybo zorgde voor allemaal!’
Dat was een prachtig plan! maar Wybo zag Erie's ongeruste, naar hem opgeheven gezichtje en wist iets dat nog veel mooier was. Moeder hield zich zoo flink en het huis van Oom Norden was zoo ruim. Moeder en Betty konden heel goed een gedeelte voor zich zelf houden, dan bleef er genoeg ruimte voor Erica en hem. Op de feestdagen, bij alle feestelijke gelegenheden zouden Moeder en Betty den heelen dag bij hen komen, ze konden dan altijd nieuwe, prettige dingen bedenken, zoodat ze telkens verlangen konden naar zoo'n feestdag met elkander.
Erie drukte haar hoofd tegen Wybo's knie en streelde zijn hand. Het was heerlijk hem zoo te hooren praten; hij begreep alles zoo goed, het zou uitstekend gaan met Moeder en Betty, en zij en Wybo hielden hun eigen mooi geheim.
Wat zou ze alles blij en licht voor hem maken! De blijdschap moest zóó vast komen te liggen, dat de schaduw week voorgoed!
Dat werd nu eigenlijk haar levenstaak, hem daarin te helpen,... en weer was ze zonder het te bemerken door blijven luisteren, toen Wybo al niet meer sprak. Van Wybo's woorden was ze vanzelf overgegleden naar de woorden van den vreemde, over het lied, dat door moest blijven klinken ook al werd het nacht. Haar heele leven werd vol van dat verlangen.
‘Wat ben je telkens stil,’ hoorde ze Betty zeggen, ‘je bent hier heel anders dan thuis?’
‘Ben ik,... dachte ze en drukte haar wang tegen den rug van Wybo's hand,... maar ik heb Wybo nu toch ook om naar te luis- | |
| |
teren.... ‘Ik dacht aan den vreemden man, je weet veel, Wybo, en aan wat hij gezegd heeft, dien avond op de heide! Heb je er Betty al eens van verteld?’
‘Neen, ik dacht dat jij dat wel gedaan zoud hebben!’
Toen lachten ze allebei, omdat ze er allebei over gezwegen hadden.
‘Wat voor vreemde man,’ drong Betty nieuwsgierig.
‘Wel, dat is een geschiedenis als een sprookje,’ lachte Erie, ‘en ik zou eigenlijk niet weten, hoe ik het vertellen moest van het begin af, het begin was ergens anders.’
‘Toe, vertel,’ vleide Betty.
‘Hoe zou ik dat eigenlijk moeten vertellen,’ weifelde Wybo, ‘ik weet het werkelijk niet.’
Betty trok een pruilmondje. ‘Flauw! jullie hebt altijd geheimen met elkander.’
Toen Erie daarop een haastige beweging maakte, drukte Wybo zachtjes haar hand, zoodat ze weer rustig ging zitten en opeens voelde, hoe heerlijk het was, dit geheim met Wybo te hebben, dat heel iets anders was dan Betty vermoedde. Honderdduizend dingen zouden ze aan Betty kunnen vertellen, alles wat zij samen wisten, maar achter alles zou het allermooiste schuilen, dat nooit onder woorden kon gebracht worden en dat daarom van hen alleen mocht blijven.
‘Stil maar, Betty,’ suste Wybo, ‘ik zal probeeren je te vertellen, hoe een mensch iets beleven kan, zonder er zelf bij te zijn.
Erie zat verleden jaar Januari in den trein, met een bos hazelaartakken opgehangen aan een knop van het bagagenet, en was er zelf vlak naast gaan zitten.
Tegenover haar zat een vreemde man, die er verbazend veel plezier in had, dat Erie bij iedere hevige schommeling van den wagen door een hazelaartakje aangehaakt werd. Ze had de heele bank voor zich alleen, en hij begreep niet, waarom ze niet een eindje opschikte. Telkens werd ze gepakt en moest haar voile losmaken. Toch bleef ze hardnekkig op dezelfde plaats zitten.
De vreemde man zat dat spelletje aan te zien, het werd zoo spannend, dat hij er zijn oogen niet meer van af kon houden.
| |
| |
Erie zat telkens verdiept in haar boek en merkte daar niets van.’
‘Wat komiek,’ zeide Betty.
‘Vlak bij huis vloog de trein over een wissel, toen schokte de wagen zoo, dat het takje zich met een grooten zwaai vastgreep aan haar hoed, ze kon bijna niet meer loskomen, stel je voor!
De vreemde man had er zóó om moeten lachen...’
‘En toen?’
‘Ja nu moet Erie maar verder vertellen.’
‘Wel, toen gingen we een paar weken na mijn verjaardag samen de hei op om de zon te zien ondergaan, op een heuveltje vlak bij de boerderij van Beekman, je weet wel, die een schop van zijn paard kreeg op de markt. Toen we daar kwamen, stond er een man met een grooten slappen hoed op.
Hij keerde zich naar ons toe, en zag opeens dat tooneeltje uit den trein voor zich, hij had mij onmiddellijk herkend.
‘Hazelaar,’ zei hij, ‘dat klonk zoo komiek!’ Maar toen herkende ik hem ook! We hebben vriendschap gesloten, niet waar, Wybo, en we hebben naar het ondergaan van de zon gekeken en ik heb hem verteld van den schilder, die moeders portret gemaakt had; hij begreep alles zóó goed van zijn strijd en van het ideaal, dat hij in zich omdroeg, alsof hij hem zelf gekend had.
Toen we heengingen, zei hij weer: Hazelaar! zijn eigen naam wilde hij niet zeggen, omdat we elkander toch kenden.’
Mevrouw Norden schudde achterdochtig het hoofd.
‘Vreemd, iemand, die zijn naam niet wil zeggen!’
‘Typisch,’ vond Betty, ‘maar het sprookje is natuurlijk nog niet uit, het is pas uit. als je weet, wie die vreemde is.’
‘Ja,’ zei Erie nadenkend, ‘daar heb je gelijk in, het sprookje is ook nog niet uit,’... toen bleven ze een poos zwijgen.
Mevrouw Nordens breipennen klikten onheilspellend regelmatig als een protest tegen de zonderlingheid van dit gebeuren, Betty leunde achterover in haar stoeltje en keek naar het plafond.
‘Wat beleef je toch altijd wonderlijke dingen,’ zei ze opeens, ‘ik beleef nooit zoo iets.’
‘Ik ook niet,’ zuchtte Mevrouw Norden, ‘misschien zijn wij daar
| |
| |
veel te nuchter voor, en eerlijk gezegd, ik houd niet van zulke sprookjes, ik vind ze gevaarlijk.’
Erie had al onder 't vertellen groote spijt gevoeld dat ze er over begonnen was. Want zooals ze het nu verteld had, verloor het zijn beteekenis en moest wel zonderling klinken in de ooren van Mevrouw Norden.
Wybo voelde haar hand trillen in de zijne. Hij begreep zijn moeder wel, maar nu moest hij het toch voor Erie opnemen. Erie's leven was toch niet minder reeël dan van menschen, die het sprookje niet kenden, en het was véél mooier.
‘Misschien is het sprookje wel in ieders leven,’ zei hij aarzelend, ‘aan den binnenkant van ieders leven. Het zou wel eens kunnen blijken, dat, wat wij “sprookje” noemen, de eigenlijke werkelijkheid is.
De oogenblikken, dat ik mij vrij voel, geheel vrij, merk ik, dat het in mijn leven ook is.
Hoe volmaakter onze vrijheid is, hoe dichter we zijn bij dat wat wij gewoonlijk het sprookje noemen. Want het leven heeft duizend mogelijkheden. Als een schatkamer is het leven. Door onze onvrijheid houden wij zelf de deur in 't slot.
Onvrijheid dat is hetzelfde als vrees. Het is het ergste, ik voel het als het ergste.’
Erie luisterde overgelukkig. Er was licht in de klank van zijn stem, en licht in zijn oogen. Niemand begreep de dingen zoo goed als Wybo, niemand was zoo eerlijk als hij, en niemand dacht ook zoo gering van zichzelf. Daarom had ze hem misschien nog het meeste lief.
Mevrouw Norden had haar breiwerk op haar schoot laten glippen en zat Wybo ongerust aan te kijken.
‘En toch is Erie's moeder aan datzelfde sprookje ten gronde gegaan,’ dacht ze, en voelde misschien voor 't eerst iets van teederheid voor dit kind, dat zich zoo vol vertrouwen aan Wybo gaf.
Betty zat rechtop in haar stoel. ‘Zie je wel, Erie, zoo is Wybo,’ zeiden haar triomfantelijke blikken, ‘jij wist nog niet, dat hij zoo was, ik wist het allang!’
|
|