Opwaartsche Wegen. Jaargang 1
(1923-1924)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |
Moderne romankunst
| |
[pagina 188]
| |
Al meerdere malen wees ik op deze openbaring van romankunst, 't werk in den regel van vrouwen, psychologische analyse ook, maar in haar wezen geheel on-vrouwelijk, wijl propageerend en idealiseerend wat tot de excessen onzer menschelijkheid en vooral van de vrouwelijke psyche behoort. Maar daarbij merkten we toch ook op, dat van de zijde der vrouwelijke auteurs zelf zich al spoedig reactie verhief tegen deze verdwazing en dat tegenover de tendenz-romans gaandeweg meerdere romans verschenen, die als de diepste begeerte der echte vrouw deden zien niet het zelfbestemmingsrecht, het individualistisch levensbeginsel, de ongebreidelde levensvrijheid, maar het moederschap, in al zijn weelde van liefdevol geven en dankbaar ontvangen. Deze reactie nu begint hand over hand te winnen. De nieuwe productie onzer romancières ontwikkelt zich steeds meer in deze lijn. De een na de ander gaan de vrouwelijke auteurs zich wijden aan de psychologie van de kinderziel, de stof, waar zij alleen zich geheel kunnen in-leven, omdat zij alleen die ten volle kunnen omvangen. En daarmede keeren ze zich af van de buitensporigheid der schimmige vrijheidsidealen en reageeren tegelijk tegen de middelpuntvliedende kracht, die den roman van vrouwenhand al verder voerde naar de absolute decadentie. Dit verschijnsel is alleszins verblijdend, in de eerste plaats zeker uit ethische overwegingen, maar ook uit literair oogpunt. Want waar de tendenz-roman, zooals vrouwelijke auteurs die gaven, geen blijvende literaire waarde hebben kón, omdat hij geheel indruischte tegen de diepste innerlijkheid der vrouw, daar is de roman, waarin de vrouw schrijft over het kind van de grootste beteekenis, omdat hier zich vereenigen haar artistiek vermogen en haar innigst verlangen. Ongetwijfeld zal de arbeid onzer Schrijfsters in waarde stijgen en worden een moment in de literatuurgeschiedenis van den modernen tijd, naarmate ze meer zich geven aan dit gerne van literaire kunst, dat zoo geheel aansluit bij haar vrouwelijke natuur en levensroeping. Welnu, in dit licht moeten we allereerst Carry van Bruggen's nieuwste geschriften zien, om de beteekenis ervan te verstaan. ‘Het huisje aan de sloot’ is geheel proeve van kinderpsychologie en daarvan een zoo voortreffelijk vertegenwoordiger, dat het de waarde van deze literatuur- | |
[pagina 189]
| |
uiting als kunstgenre onomstootelijk bewijst. Te sterker nog klemt dit bewijs, wijl Carry van Bruggen behoort tot de Schrijfsters, die ook andersoortigen arbeid hebben geleverd. Hetzij onder haar eigen naam, hetzij onder haar bekend pseudoniem Justine Abbing, gaf ze verscheidene romans, veelszins verdienstelijk werk soms, maar toch lang niet op de hoogte van haar nieuwste creatie. Deze romans waren de momenten in haar ontwikkelingsgeschiedenis; van het zuiver psychologisch genre kwam ze ook in de sfeer der verwording van dezen kunstvorm, de tendenz-romantiek, maar bij de klimmende reactie daartegen bleef zij weer niet achter, ze wijdde zich ook aan de kinderpsychologie als stof voor roman-productie - en daarmede bereikte ze de volle ontplooiing van haar rijk talent. In al heur vorige geschriften bezag ze de haar omringende verhoudingen, ontleedde ze het zieleleven van anderen, zocht ze dus buiten zichzelf - in het analyseeren der kinderziel, dat de moeder in iedere vrouw ontwaken doet, ontgloeide in eens haar diepste-zelf, richtte zij den blik naar binnen en vond de emotie van het zelf-doorleefde, die in dezen fijnen roman kristalliseerde. Hierin ligt ongetwijfeld in de allereerste plaats de beteekenis van ‘Het huisje aan de sloot’. 't Is het autobiografische, de voor het zielsbesef meest levende werkelijkheid als voedselbodem van de emotie, die aan dit boek z'n groote waarde en ook z'n snellen opgang geeft.
Maar er is meer. Naast deze beteekenis in 't algemeen, als verschijnsel dus in de moderne letterkunde, heeft deze roman ook zeer bijzondere eigenschappen in zichzelf. 't Is maar niet zoo dadelijk te zeggen, wat dit boek zoo anders maakt dan den doorsnee-roman. Men kan zeggen dat het de sterk sprekende sfeer is, het eigenaardige, in strakke kleuren gehouden milieu, de ongewone vorm, de pretentie-looze stijl - maar dan heeft men allerlei qualiteiten opgesomd - volstrekt niet alle nog - zonder de concentratie te vinden, die voor een totaal-indruk noodig is. Veel meer dan een quaestie van formuleeren, is het m.i. een zaak van gevoel. Men ondergaat den invloed van 't boek, zonder dat men wel-omlijnd zeggen kan, wat nu zooveel indruk maakt, zooals men nooit bevredigend omschrijven kan de schoonheid, die | |
[pagina 190]
| |
men bij een of andere gelegenheid heeft gezien en gevoeld in de natuur. De hoofdzaak lijkt mij deze, dat het boek geheel ego-centrisch is, terwijl men nimmer de Schrijfster ziet, maar altijd het kleine meisje, dat vertelt. En waar de lezer eenige inlichting behoeft, daar verandert de stijl niet, maar blijft de toon der vertelster ongewijzigd. 't Boek geeft kinderpsychologie, gezien en gezegd door een kind. Vandaar ook dat de joodsche vormen en verhoudingen niet worden verklaard in den tekst - het kind, dat vertelt, is er immers volkomen mee vertrouwd en voelt dus de noodzaak van verklaren niet - maar in toegevoegde noten. In deze zelfde lijn ligt voor mij ook het feit, dat van het meisje zelf, noch van een der huisgenooten ook maar de minste beschrijving gegeven wordt. Dat zijn immers bekenden! Maar van al de vele andere personen, natuurlijk ook de kinderen, wordt ons een beeld gegeven, soms in enkele lijnen, soms afgewerkt tot in détails, maar altijd zóó, dat we zien wat we moeten zien. Men lette er maar eens op hoe figuren als Pinchas Lezer, meneer Snoek, Schmoel Konijn, typische Joden alle drie, maar van anderen stand ieder, precies voor onze fantasie oprijzen, als we ze zien in het boek. Vader en Moeder daarentegen kennen we uit hun doen, hun woorden, uit den toon in huis. Aan Vader en Moeder bemerken we ook niets van de zonderlingheden, waardoor de bovengenoemden, of dikke juffrouw Boas, juffrouw Hamel, juffrouw Kaas, Sannetje Denneboom, Oom Zelik, meneer Seligman zulke kostelijke typen zijn. En dat is natuurlijk: het kind ziet immers aan vader en moeder niets geks, omdat hun doen en laten juist de maatstaf van het normale is, dien het kind ieder ander aanlegt. Door deze eigenschap komt een geweldig sterke concentratie in het boek. Gij, als lezer, geheel vertrouwd met het diepste denken van het meisje, woont in het huisje aan de sloot, ziet alles van uit het milieu dat daar heerscht - en zoo wordt U elke situatie, waarop het kind reageert, iedere psychologische analyse, die ‘ze’ (de hoofdfiguur heet ‘ze’ of ‘het meisje’) zonder het te merken van zichzelf geeft, duidelijk en klaar. En bij alles voelt ge altijd weer dat het de Schrijfster is die spreekt, maar ge ziet slechts het kind. Dat bij een dergelijke constructie van het geheel de stijl gansch | |
[pagina 191]
| |
bijzonder wordt, spreekt wel van zelf. 't Kindelijk cachet (‘ze’ vertelt immers altijd) ligt op elke passage, maar tegelijk leest ge er de Joodsche sfeer overal af: 't naïeve, 't rumoerige, 't komische voor ons, menschen van andere mentaliteit, ze stralen uit elke alinea U tegen. En dat brengt die eigenaardige sfeer in het boek, die U geen oogenblik loslaat, ofschoon van een doorloopend verhaal geen sprake is, maar het geheel uit een aantal los van elkander blijvende schetsen bestaat. Men leze om zich een denkbeeld ervan te vormen eens het volgende, geheel willekeurig gekozen fragment: ‘Na anderhalf jaar had meneer Snoek’ (d.i. de meester van de joodsche school, die bij Vader en Moeder op visite is en zit te vertellen, terwijl ‘ze’ in een hoekje zit) genoeg geleerd en toen moest hij examen doen. Examen doen.... een groote man met een zwarten baard. Met acht tegelijk, op den zelfden dag, hij de oudste, de eenig getrouwde.... en zes waren er van het seminarium, die hadden alles geleerd, en allen tijd gehad, vreemde talen, Latijn en letterlijk alles’.... ('t is of men het snoevende manneke ziet zitten opsnijden).... ‘Ze hadden afgesproken.... kijk, nu lachen ze tegen elkaar, die groote menschen toch! - dat zijn vrouw van vier uur af op den uitkijk zou staan en dan zou hij zwaaien met een zak gemberbolusen’ (echt Joodsche lekkernij) ‘als hij door zijn examen gekomen was.... Wat een verhaal, wat een prachtig verhaal! Nu, en natuurlijk was hij er toch zeker door, hij was er toch, hij was er toch, nietwaar? Beschouw nu dit fragment eens aandachtig, dan glinstert het van leven: ge hoort de belangstellende uitroepen van vader en moeder, het gepraat van den erg gewichtigen meester, ge ziet de reflexen, die het kind maakt op de situatie, ge voelt ook het komische van heel het stuk.... Zoo is de stijl van dit merkwaardige boek, buitengewoon teekenend en niet minder verdienstelijk. Nog op één trek van beteekenis wil ik wijzen als een belangrijke effectverhooging. Niet alleen leeren we heel het joodsche leven kennen uit dit boek, in al z'n vele ceremoniën en plichten, maar ook steekt van tusschen de regels uit altijd geestige critiek op het doodende formalisme en daaruit groeiend farizeïsme. Ook hiervan een voorbeeld uit het boek zelf. | |
[pagina 192]
| |
Er is in een joodsch gezin een kindje gestorven en volgens voorschrift der wet moet nu de naaste joodsche buur het rouwmaal van brood en eieren, het ‘soedes-awro’ bij de familie brengen. Naar aller overtuiging is Aardewerk de naaste buur, die moet dus het rouwmaal brengen. Maar meneer Hamel, de nieuwe rebbe (= voorganger), een vormen-man door dik en dun, heeft een andere opinie.... .... ‘Maar.... een half jaar geleden is (bij Aardewerk) de sloot gedempt en nu heeft de Rebbe bij Aardewerk laten zeggen of ze er aan willen denken dat ze geen naaste buren meer zijn, omdat Kaas nu dichter bij Goudsmit woont en juffrouw Kaas dus soedes-awro brengen moet. En dan de komische en tegelijk scherp-critische wending: ‘Had de Rebbe niets gezegd, geen mensch had aan die sloot gedacht, maar nu willen ze natuurlijk allebei gelijk hebben. Pinchas Lezer is voor Kaas want het is zijn neef, Sannetje Denneboom voor Aardewerk, want juffrouw Aardewerk moet tante tegen haar zeggen, ofschoon ze al jaren kwade vrienden zijn....’ Aan zoodanige passages is het boek rijk! Maar daarnaast staan gedeelten, die geheel andere critiek oefenen, op geniepige kleinzieligheid (in 't hoofdstuk ‘Brood borgen’), op ontactisch optreden tegenover kinderen (in ‘De vleiende Beleediging’), op hebzucht, schijnvroomheid, egoïsme..,. in één woord op allerlei gebreken, die de samenleving bederven. En ook deze critiek is altijd raak, altijd geestig, en ze groeit in ons als lezers naar aanleiding van wat het kind vertelt....
Een en ander moge voldoende zijn, om te doen verstaan wat ik bedoelde: dat dit boek allerlei zeer bijzondere eigenschappen heeft in zichzelf, die het tot een alleszins merkwaardige proeve van kinderpsychologie maken. En waar dit genre op zichzelf beteekenis heeft als iets geheel nieuws in onze moderne letterkunde en een verblijdende reactie op vroegere productie, is er, meen ik, alle grond, om ‘Het huisje aan de sloot’ een waardevol boek te noemen. En dan is ook de opgang, dien het boek maakt, verklaard. |
|