Opwaartsche Wegen. Jaargang 1
(1923-1924)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
Wilma
| |
[pagina 174]
| |
En ik had toch uit de vorige verwarring van mijn bestaan nu eindelijk gevonden het eenige, dat werkelijk waard is, om voor te leven; - | |
[pagina 175]
| |
takken buigen, alsof ze breken moesten, de dunne berketwijgjes zwiepten sidderend heen en weer, - daar vielen de eerste regen droppels. Ondertusschen zit z'n moeder beneden te wachten. En in wat dan volgt, gaat de echtheid, die ons uit deze zieleworsteling tegenspookte, zóó dat het ons zelf angstig maakte, die echtheid gaat te loor in sentimenteel-dweepend gepeins. ‘Beneden zat z'n Moeder en wachte met een glimlach. Ze had wel gezien, dat 't boos weer werd. Nu zou Erik de trap af komen stuiven, bij twee, drie treden tegelijk - en naast haar gaan zitten, - en met haar luisteren naar 't gebruis van den wind en 't gekletter van den regen, - en dan zou zij z'n hand in de hare nemen, en hij zou haar alles zeggen, wat hem deerde, tot 't vanzelf weer licht werd. Een rukwind deed de deuren in huis openvliegen. Ze hoorde 't dienstmeisje zich door de kamers reppen, om alles te sluiten. | |
[pagina 176]
| |
Ze had 't begrepen. Maar na deze onwerkelijke onderbreking gaat 't weer door met eenzelfde innerlijke kracht, waarin 't talent zich openbaart; de strijd wordt weer groot, 't wordt de worsteling tusschen Erik en zijn moeder om het boek, - en met het grootsche, het geweldige van de zieleworsteling harmonieert weer de stijl en de taal, die háár stijl en taal blijken te zijn. ‘Vlak boven Eriks hoofd kletterde de regen op 't platte dakje van zijn kamer; 't plaste naar beneden, tot 't als snelvlietende beekjes langs de tuinpaden naar den even lager liggenden weg stroomde; - Doch dit schetsje behoorde tot Wilma's eerste werk. En juist, het laatste, de bouw van 't verhaal, is het, wat door oefening en zelfkritiek winnen kan. En 't gaat daarmee ook crescendo, maar de lijn is te lang om stap voor stap te volgen - vandaar geen voorbeelden -, langs een reeks van novellen, de training, gaat het naar de roman. Ook daar is 't nog niet volmaakt, ofschoon de vooruitgang duidelijk | |
[pagina 177]
| |
waarneembaar is. Als voorbeeld diene 't laatst verschenen werk: ‘Die vrijwillig dragen.’ Er bestaat verschil van meening over de vraag, wie eigenlijk de hoofdpersoon is in dit verhaal. De persoon, waar 't omgaat. Is het Bertha, ‘met de grijsheid van den doorgeworstelden nacht nog over haar gezicht, een kloosterzuster uit het Heiligenhofje met oogen, waarin glans van zuivere liefde.’ Is het Wil, de dominee, die de lange reis door het land van afgrijzen gaat ondernemen? Of is het Reijnold, die tegen 't wreede leven niet òp kan, maar die dan eindelijk toch durft te gelooven, Gods vrijwilliger te zijn en een man durft te worden, die zijn leven uit Gods handen vrijwillig in zijn eigen handen neemt? Er is geen hoofdpersoon in dit boek. En dat is niet erg (er zijn wel meer romans zonder held), zoo de personen in de roman dan niet alle zoo belangrijk gemaakt worden, dat ze eigenlijk allemaal hoofdpersonen zijn. En dat is hier het geval. De personen verdringen elkaar. En als gevolg: paralellie in de figuren. Bertha en Wil komen beide door het land van afgrijzen heen; Reijnold en Ben worden beide God's vrijwilligers; Johansen en Reijnold zijn eigenlijk eenzelfde beeld in twee personen; er is een geheimzinnige overeenkomst tusschen Reijnold en Pimmie, tusschen Elly, de domineesvrouw met haar geschonden wang en Reijnold, de van het leven verminkte. Als gevolg ook: geen voldoende diepte in de psychologische teekening. De roman zou er - al is hij dan nu ook waarschijnlijk in deze vorm op de werkelijkheid gebaseerd - in diepte en duidelijkheid aan gewonnen hebben, als een der personen in 't middelpunt was geplaatst en de andere slechts als bijfiguren er om heen. Toch beschouwe men deze roman niet als een mislukking. Enkel als een doorgangsstadium naar een betere techniek. En als zoodanig ook te waardeeren, wat haar bouw betreft. In de breedte van behandeling ligt voor Wilma de kracht en de bekoring, maar ook de diepte vraagt. Die vraagt dieper doordringen bij haar. | |
[pagina 178]
| |
Wat in Wilma aantrekt, altijd weer, dat is haar heilig optimisme. Dat is de zekerheid, dat na de strijd de overwinning komt. Een zekerheid, die zóó groot is in haar eigen doorvoelde zieleleven, dat ze geen andere typen haast schildert, dan enkel die tenslotte weten koningskinderen te zijn. Iedere tijd heeft gezongen van heilig optimisme, iedere tijd heeft gekend zijn eigen overwinningslied. Het was daar in de kloosters; in dezelfde kloosters waar de nonnen ‘weefden met bloedrood en zwart’, daar was ook de heilige vreugde voor haar Bruidegom: ‘Ten was haer geen verdriet
Haer uutvercoren is schoon, wit ende root’.
Daar zong de nachtegaal, en zij zongen mee in haar hart: ‘Die nachtegael heeft suetelic gesongen,
Den clanc, den clanc heeft wonderlijc geclongen’.Ga naar voetnoot1)
‘Daar was het, of het bloeien nimmer einden wilde en een witte verteedering door de luchten kwam.’ Ook Jan Luyken weet ervan te zingen; hij, de man van de vele sombere doodsoverpeinzingen, weet het: ‘de schoonste rust van buiten
kan 't verwinnen’
en hij zingt van het licht, ‘omdat het licht zich als een gulden vlechtwerk door zijn duisternis spreidde.’ En het klinkt heel anders als het serene gezang der devote nonnen, maar ook het zijne is de zang van de heilige vreugde, is het overwinningslied: ‘Neen overgoude dagen,
Wij treeden in u voort,
Op dat wij 't leven draagen,
Door de opgesloten poort,
En ons geen naberouw doorknaagd,
Maar 't eeuwig welbehaagen
Al 't leet naar achter vaagt.’
| |
[pagina 179]
| |
En in onze tijd dringt soms ook nog wel een enkele lichtstraal door triestige troosteloosheid heen. ‘Die eenmaal Zijn beminde werd,
Kan nimmermeer verderven.
Tot zuivre vreugd wordt hem de smert
Van leven en van sterven’.
Maar dat zijn dichters - en Wilma is novelliste, romancière. En novellen en romans vragen spannende handeling, dramatische actie. Daarbij moeten alle gebeurlijkheden aanloopen op één enkele ontknooping. En dat kán, bij de strijd die een menschenziel doormaakt. Daarbij kan de kunstenaar de zieleworsteling aan laten groeien tot een geweldige spanning, waarbij de lichte morgen, die volgt op de nachten van angst, de ontknooping kan zijn. Maar de lichte morgen zèlf is juist vrij van alle spanning, die is louter vreugde en vreugdebedrijf. ‘Mijn lied zal als een licht zijn, in onze woning, dat nooit uitgedoofd wordt, ik zing de schaduw weg. Mijn venster staat open, ik hoor het aanruischen van het leven, van den nieuwen dag.’ Zulk een stemming is vrij van spanning, vrij ook van dramatische actie, ongeschikt dus om de stof te leveren voor een novelle of roman. Toch probeert Wilma het wel. Dat is ook te verwachten van iemand, bij wie men leest, dat al wat de schoone harmonie verbreekt, werk is van de Booze. ‘We moeten er in Gods kracht mee worstelen, tot we er boven uit rijzen. Dan wordt er iets gewonnen, iets overwonnen in de wereld.’ En in ‘Zonen der Jeugd’ zien we dan ook de oude boschwachter Udo, de mooie overlichte figuur, genomen van 'n schilderij. Hij heeft zijn heele leven uitgeleefd tusschen de zandheuvelen en de jonge dennebosschen. Hij heeft met zijn Brechte gestreden, tot de deuren van de feestzaal eindelijk voor haar zijn opengegaan. Hij heeft vijf flinke jongens mee helpen opgroeien, en zij waren als pijlen in | |
[pagina 180]
| |
de hand eens helds - hij schoot ze af, toen het de tijd was en zijn hand beefde niet. Nu was daar enkel zijn kleindochter Brechte nog maar bij hem, en nu - ‘Nu zat de oude boogschutter op zijn bank in de zon uit te zien naar het oogenblik, dat God hem wenken zou om op te staan. Wat techniek betreft, is dit verhaal een van de beste die Wilma geschreven heeft, maar - de spanning ontbreekt. Wel is er actie in, veel actie zelfs, maar geen dramatische actie, die alle gebeurtenissen doet uitloopen op één punt, het punt dat dan de wending brengen moet. Alle gebeurtenissen gebeuren achter elkaar, niet met elkaar. En zoodoende krijgt dit verhaal als men het even ontdoet van zijn schoone vorm, veel weg van een kroniek. Voor een novelle of roman is noodig de zielsnood. Natuurlijk niet voor alle personen eruit - in ‘Oostloorn’ is het de oude dominee, die lacht naar zijn graf toe - maar voor de novelle, de roman zelf wel. Dat wil dus zeggen, voor de hoofdpersoon er uit. Ook Wilma voelt dat. ‘De Profundis’ heet een van haar eerste bundels. En ook in de andere bundels schildert ze telkens de donkere opgangen, de strijd om angst, de strijd om leed, de strijd om schuld. Daarbij valt dan een eigenaardige trek op te merken. Niet bij de hoofdpersonen, de gebroken levens, zelf, maar bij hen, die zoeken wat verloren is, gedreven door heilige liefde. Beter dan door omschrijving | |
[pagina 181]
| |
met woorden, is dat misschien duidelijk te maken met een paar schetsen van Wilma zelf. I. ‘Marrigje, de kostersdochter, liep altijd met gebogen hoofd, alsof ze naar iets zocht. De handen hield ze stijf tegen de borst gedrukt, ze wilde haar gebroken hart vasthouden. Als ze 't losliet, zou het heelemaal uit elkander vallen. De menschen zeiden, dat Marregje gek geworden was, omdat ze haar eer verloren had, en dat ze nu aldoor liep te zoeken in zonneschijn en regen, naar den man, die haar beroofd had. 't Werd iedere dag erger met Marregje. Iedere dag werd de last zwaarder. Toen op 'n donkere avond in Maart, wilde ze dat heel zware neer gaan leggen in 't heiligdom, de grijze verweerde kerk - en haar zwarte schim gleed rusteloos zoekend om de muren. De volgende morgen werd haar lijk gevonden aan de oude eik op de hoek. Nu was ook 't licht weg uit de oogen van de dominee. 't Heiligdom was ontwijd, en alles wat hij gegeven had, was immers niets meer, zelfs zijn mooie liefde niet; want dieper dan zijn liefde lag zijn leven, waar 't alles uit opbloeide, - en dat was doodelijk gewond. Marregje's wanhopige oogen trokken hem weg van de preekstoel af, trokken hem altijd verder de donkere wegen op, die zij gegaan was. Enkel de oude scheper begreep dat. En die wees hem dan ook de | |
[pagina 182]
| |
weg: ‘'t Is krêk, zoo as 't in den Biebel steet: â-je 'n goeie scheper bint, dan....’ ‘Ja, dan,.... met 'n schok was 't hem door de ziel gegaan, ....dan ga je 't verlorene achterna, tot in denzelfden angst, dezelfde Godverlatenheid, dan geef je je leven 't diepste in je waar al 't andere schoone uit opbloeit. De Zondag daarop was 't heel stil in de kerk. II. Het liefst was het arme, achterlijke Peterken, met zijn opgetrokken schouders en bolwit gezicht, Zondags bij grootvader Drikkes in het Veen. In de week kon hij niet mee in de drijfjacht van de anderen, de sterkeren thuis. Maar bij grootvader Drikkes vergat hij voor een poos de benauwing, die hem drukte, in de heerlijkheid van het stil naast Grootvader zitten, zonder dat er iemand was, die hem schold. Grootvader Drikkes was 'n koningskind. Dat was hij geworden in de uren van strijd en in de uren van stil gebed. En wat hij dan ook het zekerst wist uit zijn oude Statenbijbel met de koperen sloten, dat was, wat daar op de eerste bladzijde stond: ‘Ende Godt sagh, dat het goed was!....’ En het andere, het armelijke en gebrekkige, kwam van den Booze. Toen kwam de uitbarsting bij Peterken, zijn groote uitbarsting van drift en angst tegen Rik, z'n oudste broer, zijn straf - niet meer naar grootvader Drikkes -, zijn vlucht langs de wijde, witte kanaalweg | |
[pagina 183]
| |
naar het Veen, zijn duldelooze eenzaamheid, zijn neerglijden in de diepte. 's Avonds laat kwam toen Rik, bleek van angst, vragen in 't huisje in 't Veen, of Peterken daar niet was. En ging toen weer weg, om te zoeken En in dat huisje, dicht bij 't vuur, zat grootvader Drikkes en zocht ook ‘Hij gunde zich geen rust; zijn oude kromme lijf zat neergedoken in den leunstoel onder de schouw, zijn grijze hoofd was diepgebogen over zijn gevouwen handen,.... zijn ziel was uitgegaan om naar de ziel van het kind te zoeken, zijn ziel was verdwaald in onzegbare verschrikkingen, ze was klein en zwak geworden, in angst gebonden als Peterken's ziel; ze zwierf door de meedoogenlooze eenzaamheid van het sneeuwland, ze was verstijfd van koude; ze struikelde en viel en bloedde uit duizend wonden, al de wonden die het leven eens geslagen had, gingen bloeden,.... en er was geen licht op den weg,.... geen enkel,... de Eene was er niet, die toch gezegd had, dat Hij het licht der wereld was, nu.... en altijd! Hoe zou Grootvader Drikkes klein-Peterken, weervinden, als die Eene niet met hem ging!.... | |
[pagina 184]
| |
was en niet de Andere naar wien zijn ziel nu zoo wanhopig zocht. Hij tergde hem met zijn eigen geruste woorden, dat “later Peterken's ziel wel vrij zou worden als het zwakke lichaam verbroken was”.... En de volgende dag trok Grootvader Drikkes achter de lijkbaar aan, de lange Veenweg af naar het kanaal. ‘Het was een zware gang voor Grootvader Drikkes, het was een varen naar de diepte; maar ook alleen het hart, dat wezenlijk liefheeft, kan zich zoo vrijwillig laten binden aan het gebondene. In de romans van Wilma vinden we dan de uitwerking van het hier aangegeven thema. Dat is ook te verwachten, omdat dat overeenkomt met het karakter van de roman tegenover dat van de novelle. Een novelle moet, om zijn beperkte omvang, volstaan met een enkele aanduiding, waar de roman kan geven de alzijdige belichting. Daarin kunnen de personen, met hun levenshouding, van alle kanten worden geteekend. | |
[pagina 185]
| |
De uitwerking vinden we in de roman ‘Die vrijwillig dragen.’ Reeds de titel is in dit verband opmerkelijk. Johansen en Reijnold zijn de van het leven verminkten, Bertha en en Wil de helpers, die om te kunnen helpen, door de nacht van het afgrijzen heen moeten. Eerst probeert Bertha het anders, om te helpen, en in haar liefde tot Johansen eischt ze. Ze erkent het zelf als ze haar droefenis als een koninklijke gift in Reijnolds handen legt: ‘Zie, ik kòn niet,.... och u begrijpt wel,.... ik kòn niet alleen geven, ik had een gevoel, of ik aan de hoogheid van de liefde zelf te kort deed, als ik niet eischen mocht, en dat was goed! maar ik had in hem moeten gelooven! Ik had hem moeten helpen tot de strijd gewonnen was!’ En in hun gesprek over Johansen, spreekt Bertha dan haar voorgevoel uit over de manier, waarop 't dan wel moet: ‘Ik wil zoo graag naderen, ik wil zoo graag meedragen! Ds. Sternberg sprak toch over het gemeenschappelijke van de schuld....’ En ook Wil klaagt het uit in een donker voorgevoel: ‘Als je niet alleen lijden gaat door de schuld van een ander, maar als je door dien ander schuldig wordt! Als je je zelf moet gaan aanklagen als een misdadiger, als je zelf moet gaan bidden om vergiffenis!’ Dan komt de vraag tot reëele scherpte in beider leven in hun verhouding tot Reijnold. En in éénzelfde nacht volbrengen zij het bovenmenschelijke - door het afgrijzen in het land van de donkere schuld komen zij heen, en enkel de liefde is overgebleven. En samen kunnen ze dan ook aan Reijnold brengen de belofte van nieuwe levensmogelijkheid: ‘Durf je, wil je, al de schuld op je nemen, met al den smaad en al de schande! | |
[pagina 186]
| |
Dan hef je den steen op, die over het graf van je leven ligt, dan ben je een mensch! En nu bekruipt ons allen, telkens als wij weer deze en dergelijke verhalen lezen, eenzelfde vraag, namelijk deze, of Wilma hier van haar personen geen Christusfiguren maakt. Van de dominee, die 't verlorene achterna ging in dezelfde angst en dezelfde Godverlatenheid. Van grootvader Drikkes; al zijn blijdschap moest hij afleggen in de worsteling om de ziel van het kind, die aan de zijne gebonden was, voorgoed! Van Bertha en Wil; ‘als je niet alleen lijden gaat door de schuld van een ander, maar als je door dien ander schuldig wordt!’ Een volmaakt litterair kritikus zou hier antwoord moeten geven. Enkel, omdat die moet beoordeelen, of de mogelijkheden, die Wilma in haar personen legt, blijven binnen het menschelijke. Maar wij staan er niet alleen tegenover als litteraire beoordeelaars. Wij, die ook in zielsangst de liefde in het aangezicht hebben gezien, wij kennen daarom de huiverende diepte en de oneindige heiligheid. En daarom schroomt ons hart voor een antwoord op deze vraag - wij blijven staan bij het bedenken - en in ons blijft enkel natrillen de weerklank van het overwinningslied: ‘Heen en weer... heen... weer, gaat de weversspoel; een kunstig netwerk van draden. Wij menschen zien het begin, de groote Meester weet het einde.’ |
|