Opwaartsche Wegen. Jaargang 1
(1923-1924)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
MenschenhandenGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 127]
| |
hetzelfde als wat in de sprookjes gebeurt.... Of misschien zijn de sprookjes wel de eigenlijke, wezenlijke werkelijkheid,.... misschien is achter het sprookje.... God! Want opeens zag hij een licht tusschen de dennenstammen. Hij liep er op af, zoo snel hij kon, en vond op een open plek een boerenwoning, bijna vormloos in 't donker, met een klein lichtplekje, een venster, waarachter een lampje brandde, dat een schemerschijn wierp over een grintpad met heesters aan weerskanten, door een hekje in de haag van den weg gescheiden; het hekje stond open. Hij ging er door; er baste geen hond toen het kiezel kraakte, er roerde zich niets. Voorzichtig sloop hij naar het venster, het gordijn was neergelaten tot even boven den rand van het kozijn. Daar bleef hij staan en luisterde. Geen stem, geen enkel geluid, alleen dat kleine, wakende licht. Toch voelde hij dat Iemand hem hierheen geleid moest hebben, iemand, die zijn schreeuw in de eenzaamheid gehoord had. Daarom waagde hij het, onder den rand van het gordijn door naar binnen te gluren. Eerst kon hij niets duidelijk onderscheiden, maar langzamerhand maakte zich uit de warreling van schemerige dingen iets los, een gedeelte van een stoel, waarop iemand zat, donkere, neergolvende kleerenplooien, en daarboven lagen twee gevouwen handen. Met ingehouden adem keek hij toe. De handen lagen roerloos, ze schenen bleek en oud, maar ze lééfden....! Hoe die handen leefden boven het donker van die kleederen! Ze werden al duidelijker naar mate zijn oogen gewenden aan het schemerlicht. Wat was er toch in die handen? Bleven ze altijd maar gevouwen? Zouden ze nooit loslaten? Sloten ze zich niet hoe langer, hoe vaster in elkander? Ze moesten wel bij een sterk hart behooren, dat veel kon dragen. Welke last droeg dat hart? Wat borg zich toch in die gevouwen handen? En plotseling was het, alsof iemand het hem openbaarde, het in hem sprak:.... het gansche menschenleven! | |
[pagina 128]
| |
Ja, nu zag hij het. In die gevouwen handen lag het gansche menschenleven besloten. ....‘God....’ stamelde hij, zooals hij nog nooit den Naam genoemd had. - - Eindelijk keerde hij naar huis terug, een nieuw mensch was hij geworden. Hij hoorde zichzelf niet meer, het bonzen van zijn hart, het geluid van zijn voetstappen, hij keek naar den hemel en dan weer naar de aarde, er werden purperen sluiers opgeheven, er kwam rood en goud, de morgen kwam, en in hem was een nieuw lied geboren, het lied van menschenhanden, waarin God het schoone leven neergelegd had. - Na dien nacht gebeurde er iets wonderlijks. Het leven kwam naar hem toe zooals nooit te voren, in menschenhanden; uitgestoken handen, omhooggeheven handen, saamgevouwen handen. Ja, in gevouwen menschenhanden lag het schoone leven veilig bewaard. Hij moest er van gaan zingen, hij kwam nooit uitgezongen. -
Eens gebeurde het, dat diezelfde man op een van de eerste dagen in Januari een reis moest ondernemen. Er woei een hevige storm. De veel te vroeg ingevallen winter was haastig, met klinkende sporen voorbijgetrokken. De muziek van de herfststormen kwam achteraan. De man alleen in zijn coupéhoekje zat onbeweeglijk te luisteren naar het gedonder van den wind over de vlakte: hij had een opengeslagen boek op zijn knieën, in het net boven zijn hoofd lag zijn vioolkist. Telkens als de trein stopte legde hij het boek naast zich op de bank en deed het portier open. Dan vloog de wind naar binnen, raasde door de coupé en sloeg de bladeren van het boek in wilde haast om; hij vluchtte weer naar buiten zoodra het portier dichtgeworpen werd. Dan ging ook de man weer zitten en zocht glimlachend de plaats waar hij gebleven was. Telkens hetzelfde spelletje van den wind; het verveelde den man blijkbaar niet, hij las ook eigenlijk niet, hij luisterde maar. | |
[pagina 129]
| |
Weer stopte de trein; toen hij nu het portier opende, werd hij bijna omvergeworpen, niet door den wind, maar door een meisje met een groote bos bloeiende hazelaartakken in de hand. Ze viel ademloos binnen en trok het portier haastig achter zich dicht. De man zette zich in zijn hoekje en nam zijn boek weer op, het meisje bleef nog een oogenblik staan, en maakte zorgvuldig een paar katjes vrij, die door den wind over een vorkje van een anderen tak gehaakt waren. Met haar oogen, met haar handen streelde ze de katjes en sloeg geen acht op den man tegenover haar. Hij zag, hoe ze voldaan knikte en de hazelaarbos ophing aan een knop van het bagagenet, midden in de coupé: ze besloegen een grootemenschenplaats. Toen ging ze er vlak naast zitten, haalde een boek uit haar tasch en begon ijverig te lezen. De trein had zich in beweging gezet, de hazelaartakken wiegden zachtjes mee. De man in den coupéhoek vergat nu zelfs het luisteren. Hij keek aandachtig naar het groote, blonde meisje en de wiegende takken, hij glimlachte voor zich heen, er trok iets aan hem voorbij, heel in de verte, klaar en mysterieus tegelijk, als een schip aan den einder, dat juist de roode bal van de ondergaande zon passeert, zwart op goud. Zijn fijne vingers bewogen zich, toén sloot hij zijn oogen,.... maar opende ze opeens bij het schokken van den wagen over een wissel, en zag tegelijk, dat een van de hazelaartakjes zich door de groote schommeling vastgehaakt had in de voile die om den rand van haar vilten hoed geslagen lag. Ze keek op, lachte; ‘Deugniet,’ zei ze, en maakte voorzichtig het takje los. Maar even later, bij een nieuwe, sterke schommeling werd ze weer aangehaakt door hetzelfde takje. ‘Ben je daar alweer,’ zei ze vroolijk: ‘Ze willen dat ik wat meer notitie van ze neem’, lachte ze nu triomfantelijk tegen den man in den hoek en keek toen met blijde aandacht naar de goudgroene hazelaarfranje. ‘Zou ze nu op precies dezelfde plaats blijven zitten,’ dacht de man, toen het meisje haar boek weer opnam, ‘als ze iets op zij schuift, kan de tak haar niet meer bereiken, al slingert de wagen ook nog zoo hevig, maar misschien vindt ze het wel grappig telkens even | |
[pagina 130]
| |
aandacht te moeten schenken aan wat voor haar iets heel kostbaars schijnt te zijn.’ Het werd wezenlijk interessant. Hij bleef aandachtig kijken naar dat groote, blank en roode kind, zoo frisch als een pas opengebloeide appelbloesem en naar de schommelende katjes.... zachtjes.... zachtjes,.... daar raakten ze weer bijna den rand van haar hoed;.... nog niet!.... bijna,.... daar!.... neen, hij zat in spanning te wachten,.... een ruwe schok!.... daar was ze weer gevangen, maar nu zóó gevangen, dat ze heel voorzichtig haar hoed af moest zetten en tegelijk opstaan, om de voile onbeschadigd los te krijgen uit den stevigen greep van het hazelaarkatje. ‘Zal je nu eens eindelijk ophouden,’ lachte ze, ‘of ik vertel het aan vader!.... wat zegt u?’ Hij lachte hartelijk mee, alsof hij haar zijn leven lang gekend had. ‘Het zijn de eerste,’ verklaarde ze met een liefkoozing in haar stem, ‘van onze oude kweekerij aan het kanaal, daar groeien ze bij massa's. Vader houdt er zooveel van en....’ het schelle fluiten van den locomotief onderbrak haar,... ‘ik ben er, we wonen hier!’ ‘Woont u hier?’ vroeg hij verrast. ‘Ja,’ zei ze, in lichte verwondering, ‘sedert een half jaar.’ Toen nam ze de takken van den knop, en weer trof hem de eerbiedige voorzichtigheid, waarmede zij ze droeg; devotie, die haar opeens ouder deed uitkomen, dan hij haar eerst gedacht had. Zeker hadden zich voor dit prachtig-bloeiende kind de poorten van het leven al geopend, en ze had naar binnen gekeken, diep en ernstig. Vanwaar anders die schoone devotie? Hij opende het portier voor haar. Ze stapte uit met een blij knikje en haastte zich over het half-donkere perron naar den uitgang. Op den weg flakkerde een rijtuiglantaarn; de man in de coupé hoopte dat het rijtuig op háár wachtte en dat het haar door den storm heen veilig thuis zou brengen. Een conducteur wierp het portier dicht, de trein zette zich in beweging. Hij bleef voor het venster staan en keek in de stille spiegeling van den wagen als in de diepe, afgesloten kameren van zijn eigen leven, en plotseling doemde uit de schemering iets voor hem op. Verbleekte vingers, trillend op de snaren van een viool, en een hoofd in zijn | |
[pagina 131]
| |
lichtcirkel van witte haren met wijd-opengesperde, blinde oogen, luisterend daarover heengebogen; hij zag een nog jonge, vroeg-verrimpelde vrouw, als een vrucht, die geplukt was nog vóór ze tot volle rijpheid had kunnen groeien, en naast die beiden opeens dit kind met haar handen gevouwen om de hazelaartakken, alsof ze toen reeds bij hen behoorde en de eigenlijke oplossing was van het leven van die beide andere, in levenspijn gebonden menschen. Een groote, dankbare blijdschap begon zich in hem te bewegen, begon zich uit te zingen in muziek. Hij reikte naar de vioolkist, even greep zijn hand den koperen ring, toen glimlachte hij en ging zitten, gespannen luisterend naar wat in hem gezongen werd. Eindelijk legde zich de groote klaarheid over zijn gezicht, zijn trekken ontspanden zich, hij haalde diep adem. ‘Dat wordt jouw lied, hazelaar,’ zei hij hardop, ‘misschien zal ik het je eens vóór mogen zingen, het blijft in ieder geval voor jou bewaard!’ - | |
II.In het pikdonkere brikje, achter klappende, neergelaten zeilen reed Erica Brand naar huis. Ze was bij Harold, haar oudsten broer geweest in het rozenhuis op de kweekerij. Daar lagen niets dan zonnige herinneringen aan een heerlijke jeugd met Vader en Moeder en de twee broers Harold en Matthijs. Natuurlijk was alles veranderd, sedert Harold er met Phine en de Baby zijn intrek genomen had, maar dat hinderde haar niet, om den schat te vinden, die daar verborgen lag. Want ze kon er geen deur opendoen, geen zonnestraal in den erker zien vallen, ze kon door geen venster naar buiten kijken, of onmiddellijk knoopte zich een herinnering vast aan wat ze zag, en altijd was het: Moeder! zooals zij Moeder alleen gezien en alleen gekend had, anders dan Vader, anders dan Harold en Matthijs! Wat zij zag, behoorde aan haar alleen. Bij het vijvertje met den treurwilg was Moeder, bij de hooge bergschuur, waar de rambler zomers haar purperen trossen over het dak heenwierp, op de seringenpaadjes, op het berkenweggetje was zij. | |
[pagina 132]
| |
Als ze uit het erkerraam over het Kanaal naar de brugwachterswoning keek, zag ze haar daar binnengaan, en onmiddellijk verscheen dan voor het venster ook het grijze hoofd van Grootje Bikkers, brugwachtersgrootje, moeders liefste vriendin, die weggeroepen werd, nog geen veertien dagen nadat ze Moeder ter ruste gelegd hadden. Misschien had Moeder zelf haar wel geroepen! Door dit alles heengeweven was de herinnering aan Wybo en Betty Norden. Betty was haar eerste schoolvriendinnetje en Wybo, dokter Wybo was Betty's veel oudere broer, die alles voor zijn kreupele zusje overhad. Daarom alleen moest je al veel van hem houden; maar Wybo had ook Moeder behandeld in haar laatste ziekte! Misschien.... kènde.... Wybo.... moeder, net zooals zij.... misschien! Toch, kostbaarder dan dit alles, als een vreemde, donker-glanzende parel, was de herinnering aan den schilder, die moeders portret gemaakt had, het portret met de oogen, die door de schaduw heenlichtten. Het was lang geleden, vóór haar geboorte. Nog even was hij ook in haar leven gekomen, twee, of drie jaar mocht ze geweest zijn, toen was hij voorgoed verdwenen. Achter de glanswitte muren, van het groote gebouw dat je van uit haar slaapkamerraam kon zien rijzen tegen de blauwe heuvels hadden ze hem opgeborgen bij de anderen, die geen rust konden vinden en daar was hij ook gestorven. Maar voor haar leefde hij altijd nog, als de groote, zwarte man, die ze in haar kinderverbeelding gezien had, en nòg kon ze niet laten hem te vereenzelvigen met de donkere Christusgestalte in de platenbijbel, die weende over de witte stad Jeruzalem. Moeder zeide altijd dat hij gestorven was van droefheid over al het leed van de wereld, en van heimwee naar het onaantastbare, het licht, dat door geen schaduwen verdonkerd kan worden, en Vader kòn maar niet loskomen van de gedachte, dat de schaduw van zijn zoeken over moeders leven gevallen was, zoodat ze nooit meer had kunnen lachen zooals vroeger. Tot een paar dagen voor ze heenging. Toen had Moeder Christus | |
[pagina 133]
| |
gezien, den Man van Smarten, en die had het lachen weer in haar leven gebracht. Wonderlijk was dit alles nog voor haar, en ze had den Man van Smarten lief, omdat Hij het lachen weer in moeders leven gebracht had, al begreep ze niet, hoe! En ze had den schilder lief! en het heele leven was heerlijk! Het was zoo jammer, dat Vader er zich niet aan op had kunnen heffen! Al zijn veerkracht was na moeders heengaan verdwenen; het bestuur over de kweekerij was hem ieder jaar zwaarder gevallen, ze hadden allemaal zien gebeuren, dat hij oud en zwak werd voor zijn tijd. Harold moest toen wel ingrijpen en het bestuur van de kweekerij overnemen, hoe pijnlijk het ook was en Wybo, dokter Wybo had hen geholpen. Het sprak toen ook vanzelf dat Harold met Phine en de baby in het rozenhuis was komen wonen. Voor Vader en haar had Wybo een mooi plekje gevonden in het dorp tusschen de heuvels, die je van uit het rozenhuis kon zien blauwen in de verte. Ze vond het heerlijk daar om te wonen in een echt sprookjeshuis alleen met Vader; je kon zien, dat Wybo er alles van begrepen had; aan Vaders opleven kon je het zien. Harold en Phine wilden niet gelooven, dat Vader zoo oud geworden was, omdat moeder niet meer naast hem ging. Zij geloofden Dr. Römer, die hem van jongsaf gekend had en vol hield, dat hij zijn leven lang veel te hard gewerkt had; als een ondergraven huis was hij, dat instort bij den eersten stoot. Maar Wybo Norden zag het anders. Hij had moeder zien heengaan en opeens begrepen, dat het met Vader was als met een mensch die jarenlang naast een ander op den weg geloopen heeft zonder hem te herkennen. Opeens gaat die ander scheiden en onder 't scheiden ziet hij, wie het eigenlijk was, zijn kostbaarst bezit, het leven van zijn leven. Nu staat hij aan den weg, geschokt tot in het diepste van zijn wezen, en kijkt dien ander na langs het lichtende spoor, dat hij heeft achtergelaten; hij vergeet te leven, alles vergeet hij. | |
[pagina 134]
| |
Zoo precies had Wybo Norden het haar uitgelegd en zij had het zoo weer aan Matthijs verteld. Daarom had ze nu ook de hazelaartakken van de kweekerij meegebracht, een boodschap van moeder. - Eigenlijk was ze naar het rozenhuis gegaan om Baby te befeesten. Baby was een jaar geworden. Ze had hem op den arm genomen en was het heele huis met hem doorgegaan. Alles van vroeger had ze hem verteld, want je kon met niemand zoo goed praten als met Baby. Harold en Phine lachten wat om haar; als ze moeders naam noemde, werden ze een oogenblik plechtig stil en veranderden zoo spoedig mogelijk van onderwerp. Maar Baby deed niets dan kleine, vroolijke geluidjes teruggeven op alles wat ze zei. Ze had hem verteld, dat zij vroeger ook in die mooie wieg geslapen had, en vóór haar had oom Matthijs met de gouden knoopen er in geslapen, maar de wieg was eigenlijk gemáákt voor Vader Harold. Grootmama uit de stad had het tullen overkleedje geborduurd. En toen had ze hem verteld van al de Grootmoeders; de heel oude, rimpelige over- overgrootmoeder uit het witte huis, dat vroeger midden in het dorp gestaan had, en de mooie, vroolijke Grootmama uit de stad, en de Grootmoeder, die het rozenhuis gebouwd had, en eindelijk de allerliefste Grootmama van het portret. Het portret in het rozenhuis leek een klein beetje, maar als Baby grooter was, zou ze hem het portret laten zien, dat in het huis op de Kerkheuvel hing, Grootmama, zooals ze wezenlijk was. Baby kraaide van plezier, hij voelde zich heel rijk met al die Grootmama's, dat was zeker! Erica was zoo vervuld van Baby's wonderbaarlijke slimheid, waarvan ze allerlei staaltjes zorgvuldig in haar herinnering bijeenhield om er haar vader mee te vermaken, dat het rijtuig eer ze er aan dacht den hoek bij den heuvel omdraaide, ze voelde aan het moeielijke trekken, dat de Bruine het rijtuig tegen den heuvel opsleepte, Vader stond haar op te wachten, want ze zag nu door een reet tusschen de zeilen licht in de open voordeur, ze hoorde Pit-tah's vroolijk geblaf. | |
[pagina 135]
| |
‘Thuis, eerlijk thuis,’ dacht ze blij, ‘ik had nooit gedacht dat ik na het rozenhuis een ander thuis zou kunnen hebben.’ Haar vader kwam haar met de lantaren tegemoet, Pit-tah, de grauwe lieveling van het huis, een vondeling met krulstaart en geknakte ooren vloog hem vooruit en sprong zoo woest tegen Erica op, dat ze met de hazelaartakken hoog boven zich naar binnen moest vluchten. Daar gaf zij ze aan haar vader over. ‘Van moeder,’ zei ze zacht. Matthijs Brand boog het hoofd terwijl hij ze aannam; zijn haar was spierwit. Hij zette de hazelaartakken in de mooie goudbruine vaas vlak onder zijn Rita's portret, terwijl Erie haar mantel af ging doen. Hij stond nog gebukt over de vaas, toen ze weer binnenkwam en schikte zorgvuldig de takken, zoodat ze naar alle kanten breed en vrij zich uit konden leven. Ze kwam naast hem staan en legde haar arm om zijn schouder. Hij richtte zich op en samen tuurden ze toen aandachtig naar het wondere gebeuren op het portret, dat de vreemde, zwijgende man uit Erie's jeugd gemaakt had. Oogen, die door een donkere schaduw heenlichtten, een zuivere ziel, die den onvolmaakten vorm scheurde en in volle, harmonische schoonheid naar buiten trad;.... en opeens kwam bij Erica even de herinnering boven aan den man, die in den trein tegenover haar gezeten had, alsof hij iets te maken had met dit portret. Ze moest omkijken, iemand.... had haar heel zacht op den schouder getikt, meer niet,.... ‘vader,’.... zei ze,.... maar op 't zelfde oogenblik vervaagde de indruk onder de wonderlijke bekoring van het al dieper lichten van die oogen, hoe langer men er naar keek. ‘Wou je iets zeggen, Erie?’ ‘Was het wel wezenlijk een schaduw, die over moeders leven viel? Was, wat wij als schaduw zagen, haar lijden, of viel er door het lijden een schaduw.... of, was het enkel haar hartstochtelijk zich uitstrekken en heengroeien naar het licht, zooals Wybo meent! Want we hebben toch juist door wat wij de schaduw noemen, moeder leeren kennen zooals nooit te voren! En weet u wat zoo wonderlijk is? Als ik er over nàdenk, wil mij iets ontglippen van de heerlijkheid, die er toen was; als ik naar het portrèt zie, grijp ik weer alles! Wybo voelt het ook zoo.’ | |
[pagina 136]
| |
‘Wybo heeft moeder goed begrepen,’ zuchtte Matthijs Brand, ‘beter dan ik, en jij bent precies als mijn Rita, je bent alleen maar wat sterker! Als ik maar niet zoo achtervolgd werd door de gedachte, dat ik haar in 't leven had kunnen houden, als ik haar maar beter begrepen had! Wat kon ze gelukkig zijn met haar bloemen!’ ‘Ik heb altijd 't gevoel, dat we met ons blij-zijn over al dit mooie, nieuwe olie in moeders lamp doen,’ zei Erie nadenkend, terwijl ze haar vingers zachtjes langs een donkeren hazelaartak liet glijden, ‘haar lamp brandde helder, toen ze heenging. Ik weet niet, wat ze precies bedoeld heeft, toen ze haar lamp aan ons overgaf, maar ik voel dat van de bloemen zoo, omdat ze eens tegen me gezegd heeft, dat de bloemen ook bij Christus behooren. We moeten samen moeders lamp brandende houden voor de anderen, niet waar, vader?’ | |
III.De winter keek nog even om met een stuursch gezicht. Opeens was het uit met de wilde windmuziek; de boomen hieven stram in 't gelid hun witberijpte takken naar den hemel, die met onbewegelijkstrakken blik zich spiegelde in alle bevroren plassen aan den wegkant. Het doldansende, oude bladerpak zat vastgeklonken tegen den harden grond; maar in den pastorietuin en in den tuin op de Kerkhul hingen nieuwe, groene hazelaarkatjes stil te glanzen. In de warme kamer onder Rita's portret stond de vaas met kostbare hazelaartakken van de oude kweekerij. Evenmin als Erica bekommerden zij zich om den verraderlijken overval; het glimmende blad van het tafeltje, waarop ze stonden, lag al vol gouden stuifsel. In het huis op de Kerkhul ‘vierde’ Erica den winter eigenlijk voor 't eerst, zooals ze de lente vierde, en het feest van den heidebloei en het feest van den bonten herfst. Met den winter had Erica vroeger nooit goed raad geweten; hier in het sprookjeshuis behoorde hij bij het leven, en ze had hem gebruikt om naar het sprookje te zoeken, de onbekende geschiedenis van de menschen, die hier geleefd hadden. Ze sprak er nooit over met de menschen uit het dorp. Die zouden | |
[pagina 137]
| |
haar toch de wezenlijke geschiedenis nooit hebben kunnen vertellen, al waren ze ook volkomen op de hoogte geweest van het uiterlijk gebeuren. Ze wist alleen, dat de vorige eigenaar twee jaar geleden naar het buitenland vertrokken was; al dien tijd had het huis leeggestaan. Vóór hem was het meermalen van eigenaar verwisseld en heel vroeger moest er een oude, blinde man in gewoond hebben, een muziekmeester. Niemand bemoeide zich met hem en hij had zich ook nooit met iemand bemoeid. Zijn dochter, een verlaten vrouw woonde bij hem in met haar zoontje en verdiende voor hen drieën brood met het houden van kostgangers. Het heele leven van dien blinde was dus besloten en bewaard gebleven tusschen de muren van het oude huis en in den wonderlijken tuin met zijn boschje van baardige dennen, die uit den rooden naaldengrond recht omhoogrezen, met de knoestige appelboomen en reusachtige tuya's en taxissen. Ze zag hem met zijn handen tastend door de kamers schuiven en muziek halen uit alles, wat hij aanraakte; ze zag hem langs de tuinpaden dwalen en met zijn stok tegen de grasranden stooten om niet af te wijken. Hij liep natuurlijk met opgeheven gezicht, altijd luisterende, want de lucht was vol muziek; de muziek van den wind in de dennenkronen, de muziek van de vogeltjes; een ongelooflijke massa vogeltjes leefden er in den tuin, maar vooral moest hij geluisterd hebben naar de muziek van de klokken in den oerouden toren van de dorpskerk, die in een krans van linden op denzelfden heuvel stond, vlak naast hun tuin. Langs een paar uitgesleten treedjes in den verweerden kerkhofmuur kwam je op het kerkhof; midden tusschen de zerken door liep het pad naar de zware torendeur, waarachter het klokketouw bengelde. Wat moest de oude man de muziek van de klokken liefgehad hebben! Al kon hij den toren niet zien, hij kon zijn stem toch hooren en hem in muziek antwoord geven. Nergens nog had Erie zelf zoo rustig op haar viool kunnen spelen als in dit huis, waar de oude blinde rondgegaan was. Om goed te kunnen spelen, moest er eerst iets geweest zijn, waarnaar je had kunnen luisteren. | |
[pagina 138]
| |
Hier was zóóveel! en altijd had Erie 't gevoel, dat ze luisterde naar wat hij in zijn afgeslotenheid daar neergelegd had. In de lange, stille winteravonden vertelde zij het over aan haar vader. Ze zaten dan in de tuinkamer bij den haard. Moeder zag op haar neer, terwijl ze speelde en Vader luisterde met zijn hoofd in zijn handen. Ze had maar weinig lessen kunnen nemen; na haar moeders dood waren ze afgebroken, haar vaders geknakte gezondheid eischte al haar zorg. Maar ze had het instrument lief, en al wat haar ontroerde, kon ze er voorzichtig in uitzeggen. Vader hoorde het gaarne, dat was het voornaamste. Toch, de oude kerk was misschien het grootste wonder uit het sprookjesland, waarin ze in leefde. Niemand behoefde bang te zijn daar binnen te gaan, want je werd er niet afgesloten van het leven door hooge muren. Hier zou moeder zelfs dien angst niet gehad hebben. Voor twee dingen had ze altijd angst gehad; dat de menschen binnen die sombere muren, God, dien ze toch juist wilden zoeken, buitensloten, omdat het schoone leven, dat Hij toch gemaakt had, zich niet op liet sluiten,... en ook, dat de menschen zich daar een gedachtebeeld van Hem zouden maken, dat met het leven niets meer gemeen had. Hier zou moeder gelachen hebben om die vrees. Vader en zij gingen er iederen zondagmorgen heen, omdat ze eenvoudig geen weerstand hadden kunnen bieden aan de roepstem van de oude klokken. Veel van wat de Dominé zeide klonk haar heel vreemd in de ooren, maar achter zijn, voor haar gevoel te lange reeks van schemerige woorden, zag ze telkens de gestalte zich bewegen van den Man van Smarten. ‘Hij dus ook,....’ wist ze en zocht aandachtig naar de beteekenis van dit alles, omdat ze olie moest verzamelen voor moeders lamp. ‘De kleine Dominé,’ zoo noemde ze hem onceremonieel, precies op dezelfde manier als sommige menschen haar langen, jongsten broer van ver in de twintig, kleine Matthijs bleven noemen. Want de Dominé leek toch niet anders dan een lange, verlegen jongen, die het vreeselijk vond om Dominé genoemd te worden. | |
[pagina 139]
| |
De naam paste niet bij het werk van dienen, zooals de Meester hem geleerd had. De menschen uit het dorp vergaven hem gaarne deze buitenissigheid, omdat hij zoo eenvoudig met zijn heele hart zich gaf aan het werk in de gemeente. Haar vader voelde groote vriendschap voor hem, omdat hij dat zoo goed begreep en het eerbiedigde. Tot een bepaalden omgang kwam het niet, maar ze waren goede geburen en hielpen elkander waar het noodig was. En dan de bezoeken van Wybo en Betty! Wybo kwam nog geregeld naar vader zien, maar liet nooit blijken, dat die bezoeken hèm golden. Dikwijls bracht hij Betty mee in een gemakkelijke zijspanwagen, dien hij expres voor haar had laten maken. Betty was geen vróólijk gezelschap. Op school had ze al haar verdrietige buien, waar niemand raad mee wist. Ze was ook zoo zwaar kreupel, dat ze nooit met andere meisjes van haar leeftijd mee kon doen. Daarom vond ze het heerlijk, dat Betty zich bij hen thuis gevoelde. Gewoonlijk bleef ze een paar dagen logeeren. Dan maakten ze samen kleine wandelingen, of ze handwerkten en lazen elkander voor. Jammer, dat af en toe de harmonie verbroken werd door plotseling opkomende buien van hevige jaloezie, die op de omgeving neerkwamen in een stroom van hatelijkheden en stekelige gezegden, pijnlijk als het neerslaan van een scherpe hagelbui in 't voorjaar. Als de bui overgedreven was, scheen weer de zon en was Betty het liefste en fijngevoeligste wezentje dat er ooit geleefd had! In den laatsten tijd had ze bij zulke prikbuien de gewoonte allerlei onaangename toespelingen te maken op Wybo's gevoel voor Erica. Erie stootte de gedachte aan een mogelijke, andere verhouding tusschen Wybo en haar dan die van oudere broer en zuster, zoo ver mogelijk van zich af. Ze werd boos op Betty; Betty bedierf iets; er bleef iets hangen, als Betty weg was, een vermoeden, een angst! Wybo was zooveel ouder dan zij, en iemand liefhebben, zooals Betty bedoelde, moest in ieder geval iets heel heerlijks zijn, het allerheerlijkste dat iemand zich denken kon. Van Wybo hield ze, als van een oudsten broer, dien je volkomen | |
[pagina 140]
| |
kan vertrouwen. Als er de een of andere moeielijkheid was, als vaders zwakke gezondheid haar bezorgd maakte, dacht ze altijd: ‘Heelemaal donker kan het niet worden, want Wybo is er toch! Hij bracht een gevoel van rust en veiligheid, wààr hij zich vertoonde, maar hij maakte je nièt blij! Als je het leven heerlijk voelde, als je hart en je handen te klein waren om al de schatten in te bergen, als je behoefte had den heelen dag te loopen zingen, dan kon het zien van Wybo je opeens stil maken. Ze meende er de oorzaak wel van te weten, als ze aan Betty en aan Mevrouw Norden dacht. In Mevrouw Norden was dat onzegbaar domperige, dat je een neiging gaf om al je blijdschap haastig te verbergen zoodra zij in de buurt kwam uit angst dat ze er met haar duistere voorgevoelens aan zou raken. Zoo was het al geweest van den eersten dag af, dat ze als schoolkind haar twaalfuurtje bij Betty ging gebruiken. Zonder dat ze er zich van bewust was, werden alle grappige schoolverhalen voor Wybo alleen bewaard. Wat haar toen al stil maakte, hinderde Wybo natuurlijk ook. Ze durfde er nooit met hem over spreken uit vrees hem pijn te doen, en het was ook niet noodig. Daarom waren die insinuaties van Betty zoo hatelijk. Ze was altijd bang dat ze er aan zou moeten denken als hij op de Kerkhul kwam. Maar haar vrees bleek telkens ongegrond. Als Wybo er eenmaal wàs verdween iedere herinnering aan Betty's woorden. Ze zag enkel Wybo, die haar moeder zoo goed gekend en begrepen had en die háár gesteund had, toen haar vader op 't punt geweest was van te bezwijken. Vaders gezicht helderde al op, zoodra hij hem zag. - - Neen, deze eerste winter in het sprookjesland was goed geweest. En nu de lente! Die zou vast iets heel nieuws brengen, een langverwachte heerlijkheid, die toch een nieuwe werkelijkheid was, een geluk, dat je voor 't eerst ontmoette. Het geluk was eigenlijk wel 't zelfde gebleven, maar je was zelf een ander geworden. Heel ongemerkt had het leven je tot een vreemdeling gemaakt, die ver van zijn vorige Lente is weggezworven. Ja, zoo groot voelde Erie den afstand tusschen nu en het vorige jaar. Maar de Lente kwàm! en het nieuwe geluk rees voor haar uit de aarde op. | |
[pagina 141]
| |
Het daalde op haar neer uit den hemel, het legde zegenende handen op haar hoofd, het was het leven zelf, het prachtige, juichende leven, zooals ze het nog nooit ontmoet had, in de kleuren van de groote, varende Lentewolken, in de gewaden van licht en warmte, die over de aarde uitgespreid lagen; het was alsof de oogen van de dorpsmenschen zachter glansden, of ze met uitgespreide handen en hoofden omhoog, de kilte lieten wegwarmen uit het verstarde leven. Nu kwam het, en nu groeide het in duizend verrassingen van dag tot dag. Met de Lente kwam ook Phine voor het eerst met Baby een paar dagen naar de Kerkhul. Phine luisterde met een goedig lachje naar Erie's geestdriftige verhalen over de wonderen van het oude huis met zijn dennentuin. Haar beviel het maar matig! Al die ongeriefelijke hokjes en hoekjes, waar niemand iets mee beginnen kon, nesten voor stof en spinnen, goed voor kinderen om verstoppertje te spelen! En verstoppertje spelen deed Erie altijd nog met zich zelf, vond Phine. Wat was dat phantaseeren, zooals ze het noemde, anders, dan het zich verstoppen voor de nuchtere werkelijkheid van het leven! Maar enkele dagen bleef Phine met Baby, toen keerde ze naar het rozenhuis terug. De Meimaand kwam, de tuin op de Kerkhul bloeide en geurde, alle deuren en vensters van het oude huis stonden wijd open. Toen verscheen op een morgen onverwacht Vader Harold met Baby, en een in haast bijeengeraapt en in een reistasch gefrommeld bundeltje kleeren, als een landverhuizer op de Kerkhul. Phine was ziek. Een heel hulpeloos wezentje had bij Phine aangeklopt, toen zijn woninkje nog niet gereed was. Het was haastig weer heengegaan en had zijn woninkje leeg gelaten, maar Phine had het ziek en zwak gemaakt voor 't eerst van haar leven. Ze begreep niet wat dat beteekende en streed er tegen met al de kracht, die in haar was, ook ter wille van Baby, wiens voetjes zoo sterk geworden waren, dat ze zijn ronde lijfje konden dragen. Nu had ze geen rust of duur meer; ze kon niet zelf op hem letten en verloor haar onbewegelijke kalmte. De kweekerij was opeens vol verschrikkingen; opengelaten hekken naar den Kanaalweg, open water- | |
[pagina 142]
| |
reservoirs in de kassen, scherfjes glas van een gesprongen broeikasruit; want Baby had den ondernemingsgeest van zijn Vader en breidde het terrein van zijn onderzoekingstochten elken dag verder uit. Phine kreeg het te kwaad met de verpleegster, met het meisje in de keuken en eindelijk met Harold zelf, zoodat Harold op een morgen een einde aan de moeite maakte, door Baby in te pakken en naar de Kerkhul te brengen. Daar was hij veilig. Voor Grootvader Matthijs en tante Erica, voor Barta in de keuken maar vooral voor Pit-tah was dat een gebeurtenis van belang. Pit-tah stond mee in den kring, die zich haastig om dat kleine, menschelijke wezen getrokken had en duldde niet, dat iemand dien kring verbrak. Als Baby buiten in het gras op zijn matrasje lag te slapen, waakte Pit-tah naast hem en wendde geen oog van hem af; hij hapte naar lastige vliegen en begon kwaadaardig te brommen als hij de klink van het hekje hoorde. Als zijn beschermeling schreiend wakker werd, riep Pit-tah luid blaffend om hulp, en als Baby overeind krabbelde en met wankele pasjes van het grasperk af, naar het boschje scharrelde, liep Pit-tah naast hem en hield een slip van zijn schortje in den bek. Op Erie's kamer was een bedje gemaakt. Ze vond het heerlijk, als ze hem 's avonds op moest nemen, zijn slaperig hoofdje tegen haar schouder te voelen rusten. Dan bewoog zich in haar een wonderzacht vreemd, nog nooit gekend gevoel van teederheid. ‘Mammy,’ kreunde Baby half in slaap. Tot antwoord kuste ze hem voorzichtig op zijn blondje hoofdje, en als ze hem weer neergelegd en ondergedekt had, vergat ze zelf naar bed te gaan en bleef nog een tijdlang kijken naar het rustig doorslapende kind; ze voelde haar ontroering groeien tot verlangens, die vleugels kregen en wegvloden, zoodra ze vorm trachtten te nemen, maar die haar lang nadat ze in bed was, met wijd-open oogen uit deden zien over het diepe, slapende land. Er kwam een hunkering in haar naar breeder ontplooiing van leven, zooals ze het telkens bij momenten gevoeld had, al van klein kind af, in wanhopig verdriet als alles niet zoo heerlijk was, als ze gedacht had, en toen ze voor 't eerst in den platenbijbel het beeld had gezien van Christus, die weent over Jeruzalem, of toen ze voor 't eerst naar school ging, en toen ze haar eigen kamertje kreeg. | |
[pagina 143]
| |
Zoo was het nu ook, ongelukkig, gelukkig van verlangen, om te gaan schreien en om te jubelen. Ze zou het leven tegemoet willen vliegen met uitgebreide armen, in plaats daarvan moest ze wachten tot het leven haar tegemoet vloog. Of was zij het? Droomde ze van vleugels, die haar groeiden in den nacht om heel ver weg te vliegen? Als ze 's morgens wakker werd, zag alles er weer anders uit. Het koele, nuchtere morgenlicht scheen in haar kamer en Baby zelf wekte haar luidruchtig door met een dierbaar overblijfsel van een houten paardje, een bontgeplekte romp, zonder kop of pooten, waar hij altijd mee ging slapen, op den rand van zijn bed te trommelen, sein om over te stappen in tante Erie's bed. Dat gebeurde dan ook tegen alle regelen van de opvoedkunst in. Hij klauterde over haar heen en duikelde in haar bed rond en kraaide het heele huis wakker. Toen Baby een paar dagen koortsig en lastig was van kiezen die maar niet door wilden komen, was iedereen diep onder den indruk. Barta liep te huilen, en Erie zag hunkerend uit naar het bezoek van Wybo. Toen hij gelukkig op den gewonen tijd kwam, troonde ze hem dadelijk mee naar Baby, die juist een onbedaarlijke schreeuwbui had. Grootvader, noch zij, of Barta, of zelfs Pit-tah konden hem afleiding bezorgen. Maar nu zag ze een wonder gebeuren. Ze had Wybo nog nooit met kleine kinderen gezien en voelde opeens, dat ze hem nog nooit gekend had. Er was in 't geheel geen schaduw meer, als er ooit een geweest was! Want die in staat was een zenuwachtig schreiend kindje blij te maken, die kon ook het heele leven blij en licht maken. Kinderverdriet is niet zoo gemakkelijk te stillen, evenmin als een kinderhand gemakkelijk te vullen is. Och hemel neen, dat denken de menschen, maar Erie wist wel beter en moeder had het ook wel geweten! Een kinderhart en een kinderhand, dat is eigenlijk hetzelfde! En Wybo! Wybo wist het, Wybo kòn het! In volmaakte zelfvergetenheid suste hij het manneke op zijn knie en streek hem over het zeere wangetje; hij voelde in zijn mondje waar het weerbarstige kiesje zat, en Baby vond alles goed. Hij keek Wybo met groote oogen aan en hield op met schreeuwen. | |
[pagina 144]
| |
De zon brak door, er begon een vogeltje te zingen met kleine kwettergeluidjes, de traantjes droogden op en eer iemand er aan dacht, sliep Baby in zijn arm zoo rustig, alsof hij in zijn eigen bedje lag, Wybo bleef nog een poosje onbewegelijk zitten, toen kwam hij voorzichtig overeind en legde hem op den divan, het evenwicht was hersteld. Erica keek haar vader aan en Matthijs Brand knikte en lachte ietwat geheimzinnig, alsof hij altijd wel geweten had, hoe Wybo was. In haar zelve groeide de verwondering over wat ze gezien had tot een diep geluksgevoel, alsof ze op een ongedachte plaats een zeldzame edelsteen gevonden had, en in haar hart al wist, dat die voor haar bewaard gebleven was. - - Midden Juni bracht Erica Baby naar huis, Phine was hersteld, maar de oude was ze nog niet,.... ‘gelukkig niet,’ dacht Erie en verweet onmiddellijk zichzelf, dat ze zoo dacht. Maar als Phine weer de oude was, zou ze misschien ook weer de ongenaakbaar sterke zijn. Zooveel sterke menschen waren hard, omdat het leed hen niet kon naderen, niet eens durfde naderen. Zoo was het met Phine, voordat ze ziek werd. Maar nu was achter Phine's verdwenen sterkheid iets anders, iets nieuws opgerezen dat door de vensters van haar woning naar buiten blikte en zachter glans verleende aan haar oogen, hetzelfde dat er even geweest was. toen haar moeder heenging. Phine paste nu in het rozenhuis, het was niet pijnlijk meer haar daar in moeders plaats te zien. Eigenlijk was deze Phine toch de sterkere, omdat het lijden haar nu durfde naderen en zij het lijden durfde opnemen in haar leven, zooals moeder ook gedaan had. Erie kwam thuis en vertelde van de groote verandering. Matthijs Brand sprak in langen tijd geen woord,.... ‘het is moeders huis en moeders plaats, moet je bedenken,’ zei hij eindelijk lanzaam. |
|