Opwaartsche Wegen. Jaargang 1
(1923-1924)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |
Fragmenten uit de Laxdöla saga
| |
Hoofdstuk XXXVI.Dit nieuws verbreidde zich wijd en men sprak er kwaad van; 't schenen hun mannen toe, die de dood verdienden, die zulke tooverkunst verstonden, als Kotkell en de zijnen toen hadden geopenbaard. Gudrún trok zich de dood van Thórdr erg aan en ze was toen zwanger en haar tijd was zeer na. Gudrún baarde een jongen; hij werd met water besprenkeldGa naar voetnoot1) en Thórdr genoemd. | |
[pagina 119]
| |
In die tijd woonde het distriktshoofd SnorriGa naar voetnoot1) in Hellgafell, hij was een verwant en vriend van Ósvífr. Gudrún en de haren hadden daar grote steun aan. DaarheenGa naar voetnoot2) ging 't distriktshoofd Snorri logeren. Toen vertelde Gudrún uitvoerig deze moeilike omstandigheden aan Snorri en hij zei, dat hij hun in de zaak wilde helpen, zodra 't hem 't best toescheen en bood Gudrún aan haar zoon als pleegkind aan te nemen om haar te troosten. Dit nam Gudrún aan en zei, dat ze zich zou neerleggen bij wat hij goed zou achten. Deze Thórdr werd de Kat genoemd, de vader van Stúfr de Skald. Daarna ging Gestr, de zoon van Oddleifr, het distriktshoofd HallsteinGa naar voetnoot3) opzoeken en gaf hem de keus tussen twee dingen: dat hij deze toovenaars moest wegdrijven òf dat hij zeide, dat hij ze zou dooden, - ‘en toch is 't al te laat’. Hallstein maakte snel zijn keuze en zei, dat ze liever weg moesten gaan en dat zij nergens moesten stil houden voor ze ten westen van de Dalaheide gekomen waren en zei, dat 't nog beter zou wezen, als ze gedood werden. Daarna gingen Kotkell en de zijnen weg en ze hadden anders niet bij zich dan vier paarden; de hengst was zwart. Hij was groot en mooi en goed voor de paardenstrijdGa naar voetnoot4). Niets wordt er verteld van hun tocht voor ze te Kambsnes komen bij Thorleikr, de zoon van Hoskuldr. Hij gaf zijn verlangen te kennen de paarden van hem te koopen, want hij zag, dat ze van grote waarde waren. Kotkell antwoordde: ‘daartoe moet u de gelegenheid gegeven worden. Neem de paarden, maar maak dat ik een woonplaats krijg in uw nabijheid.’ Thorleikr zeide: ‘zullen de paarden dan niet wat erg duur zijn, want | |
[pagina 120]
| |
ik heb vernomen, dat gij hier in het distrikt allerlei rechtszaken aan de hand hebt?’ Kotkell antwoordde: ‘dat zult ge zeggen met 't oog op de mannen van Laugar.’ Thorleikr beaamde dat. Toen zei Kotkell: ‘wat de twist met Gudrún en haar broeders betreft, daar staat het anders mee dan u is gezegd, de mensen hebben zonder enige reden ons met laster overstelpt; neem, wat dat betreft gerust de paarden aan; alleen op die manier wordt van u gesproken, dat wij niet hulpeloos zijn tegen mensen uit dit distrikt, als wij uw steun hebben.’ Thorleikr begint nu te onderhandelen en de paarden leken hem mooi en Kotkell bepleitte de zaak op behendige wijze. Toen nam Thorleikr de paarden in ontvangst. Hij gaf hun een woonplaats op de hofstede Leidolfstadir in 't dal van de Laxá; hij voorzag hen van melkvee. Dit vernamen de mannen van Langar en de zonen van Ósvífr willen dadelik Kotkell en zijn zonen aanvallen. Ósvífr zei: ‘laten we nu ons houden aan de raad van het distriktshoofd Snorri en laten wij dit aan anderen overlaten, want er zal maar een korte tijd over verlopen, voordat de buren van Kotkell een splinternieuwe zaak met hem hebben en dan zal Thorleikr er 't meest schade bij hebben, zooals 't ook behoort. Velen zullen spoedig vijanden van hem zijn, die hem vroeger welwillend gezind waren, maar ik zal u niet terughouden, om Kottkell zodanig kwaad aan te doen, als u goed lijkt, als niet anderen zich opdoen om hem uit het distrikt te verdrijven of hem helemaal van 't leven te beroven, als er drie winters om zijn. Gudrún en haar broeders zeiden, dat 't zo moest zijn. Kotkell en de zijnen werkten niet veel voor hun onderhoud; maar noch hooi, noch spijs behoefden ze in de winter te kopen en men was op hun wonen daar niet gesteld. Men waagde 't niet hun woning te verstoren wegens Thorleikr. | |
Hoofdstuk XXXVII.Eens op een zomer op het Ding, toen Thorleikr in zijn hut zat, kwam een groot man in zijn tent. Hij groette Thorleikr en deze | |
[pagina 121]
| |
groette hem terug en vroeg hem naar zijn naam en vanwaar hij was. Hij zei, dat hij Eldgrímr heette en woonde in de Borgarfjord op die hofstede, die Eldgrímstadir heette en die hofstee ligt in 't dal, dat zich westwaarts in de bergen insnijdt tussen Múli en Grísartunga; dat wordt nu Grímsdalr genoemd. Thorleikr zegt: ‘ik heb zo over je horen praten, dat je geen gering personage bent’. Eldgrímr zei; ‘dit is mijn boodschap hierheen, dat ik die kostbare paarden wil kopen, die Kotkell je gaf in de vorige zomer’. Thorleikr antwoordde: ‘de paarden zijn niet te koop’. Eldgrímr zeide: ‘ik bied je evenveel paarden er voor aan en nog een toegift en velen zullen zeggen, dat ik je de dubbele waarde geef’. Thorleikr zei: ‘ik ben geen marskramer, want je krijgt de paarden nooit, al bood je me ook driemaal de waarde.’ Eldgrímr zei: ‘ze liegen het niet van je, dat je trots en eigenzinnig bent. Ik zou wel willen, dat je een minder voordelige koopprijs hadt, dan ik je nu geboden heb en dat je niettemin de paarden kwijt was’. Thorleikr werd zeer rood bij deze woorden en zeide: dan zul jij, Eldgrímr, nog wat verder moeten gaan, als je me de paarden af wil dwingen’. Eldgrímr zei: ‘'t lijkt je onwaarschijnlik, dat je tegenover mij tekort zult schieten, maar deze zomer zal ik komen om te zien, wie van ons beiden van dat ogenblik af over de paarden te beschikken zal hebben.’ Thorleikr zegt; ‘doe, zoals je dreigt, maar kom niet met meer mannen.’ Toen eindigden zij hun gesprek. Dat zeiden de mensen, die het hoorden, dat hier een paar met elkaar in twist was gekomen, dat tegen elkaar was opgewassen. Toen gingen de mannen van het Ding naar huis en verder gebeurde er niets biezonders. 't Was op een ochtend vroeg, dat 'n man uitkeek uit de hofstede Hrútstadir, 't huis van de boer Hrútr, de zoon van Herjólf. Toen hij binnenkwam, vroeg Hrútr naar nieuws; hij zei, dat hij niets anders had mee te delen, dan dat hij een man had zien rijden van de overkant door de waadbare plaatsen en wel daarnaar toe, waar de paarden van Thorleikr waren en de man steeg van zijn paard en greep de paarden met de hand. | |
[pagina 122]
| |
Hrútr vroeg waar de paarden toen waren. De knecht zei: ‘ze hadden zich ook nu weer aan hun weideplaats gehouden; ze stonden nog altijd op uw weiden beneden bij de omheining’. Hrútr antwoordde: ‘dat is waar, dat mijn broer Thorleikr altijd weinig kieskeurig is, wat 't grazen betreft; toch lijkt het me waarschijnlik, dat niet met zijn goedkeuring de paarden weggedreven worden.’ Daarna sprong Hrútr op in zijn hemd en linnen broek en wierp een grauwe pelsmantel om en nam een met goud versierde hellebaard in de hand, die koning Haraldr hem had gegeven. Hij ging nogal snel naar buiten en zag, dat een man de paarden wegdreef beneden bij de omheining. Hrútr ging hem tegemoet en zag, dat 't Eldgrímr was, die de paarden dreef. Hrútr groette hem. Eldgrímr beantwoordde zijn groet, maar nogal koel. Hrútr vroeg hem, waarheen hij de paarden moest drijven. Eldgrímr antwoordde: ‘ik zal 't je niet verbergen, ook al ken ik de bloedverwantschap tussen jullie beiden, Thorleikr en jou; maar zó ben ik om de paarden gekomen, dat ik van plan ben, dat hij ze voortaan nooit meer zal bezitten; ik heb ook dat volbracht, wat ik hem beloofd heb op 't Ding: dat ik niet met veel mensen gekomen ben om de paarden.’ Hrútr zegt: ‘dat is helemaal geen heldenstuk, terwijl Thorleikr in zijn bed ligt te slapen; dan volbreng je dat 't best, waarover je met elkaar overeengekomen bent, als je hem opzoekt, voor je met de paarden uit het distrikt rijdt.’ Eldgrímr zei: ‘waarschuw jij Thorleikr, als je wil; want je kunt zien, dat ik me zo heb uitgerust, toen ik van huis ging, dat het mij goed zou schijnen, als wij beiden, Thorleikr en ik, elkaar zouden komen te ontmoeten’, - en hij schudde de hellebaard, die hij in de hand had. Hij had ook een helm op 't hoofd en was met een zwaard gegord, een schild aan zijn zijde; hij was in een maliënkolder. Hrútr zei: ‘liever zal ik iets anders proberen, dan naar Kambsnes te gaan, want het gaan is mij zwaar, maar ik zal niet dulden dat Thorleikr beroofd wordt, als ik in staat ben het te verhinderen, ook al is het niet erg intiem tussen ons als bloedverwanten’. | |
[pagina 123]
| |
Eldgrímr zei: ‘'t is toch niet je bedoeling, dat je van plan bent me die paarden af te nemen.’ Hrútr antwoordde: ‘ik wil je daarvoor in de plaats andere paarden geven, als je deze loslaat, al zijn ze niet zo goed als deze’. Eldgrímr zei: ‘je aanbod is prachtig, Hrútr, maar aangezien ik eenmaal de hand heb gelegd op de paarden van Thorleikr, zul je ze me niet afhandig maken, noch met omkopen, noch met dreigement’. Dan antwoordt Hrútr: ‘ik denk, dat je dat kiest, wat voor ons beiden het slechtst zal wezen’. Eldgrímr wil nu weggaan en drijft zijn paarden aan. Maar toen Hrútr dat zag, zwaaide hij zijn hellebaard omhoog en trof Eldgrímr tussen de schouders, zodat dadelik de maliënkolder spleet en de hellebaard aan de borst uitkwam; Eldgrímr viel dood van zijn paard, zooals te verwachten was. Toen begroef Hrútr zijn lijk; daar heet het Eldgrímsholt, ten zuiden van Kambsnes. Hierna rijdt Hrútr kustwaarts naar Kambsnes en zegt Thorleikr, wat er gebeurd is. Hij werd er boos over en 't leek hem, dat hij door deze daad zeer gesmaad was, maar Hrútr dacht, dat hij hem grote vriendschap had betoond. Thorleikr zei, dat niet alleen de beweegredenen van Hrútr slecht waren geweest, maar dat hij 't bovendien Thorleikr niet goed zou vergelden. Hrútr zei, dat hij dan maar zijn gang moest gaan, zij gaan uit elkaar met niet de minste vriendelikheid. Hrútr was toen tachtig jaarGa naar voetnoot1), toen hij Eldgrímr doodde en hij scheen zeer in aanzien gestegen door deze daad. Het scheen Thorleikr niet toe, dat Hrútr groter dank verdiende, nu hij geprezen werd om dit werk; hij meende duidelijk te kunnen onderscheiden, dat hij, Thorleikr, de overwinning op Eldgrímr zou hebben behaald als ze het hadden beproefd, in aanmerking genomen, welk een gering lot voor Eldgrímr was weggelegd. Thorleikr ging nu zijn pachters opzoeken, Kotkell en Gríma en zei, dat ze iets moesten doen, waar Hrútr schande door had. Zij namen | |
[pagina 124]
| |
dat met 't grootste genoegen op zich en zeiden, dat ze volkomen gereed ertoe waren. Daarna ging Thorleikr naar huis. Maar kort daarna maakten zij een tocht uit hun woning, Kotkell en Gríma en hun zonen; dat was in de nacht. Zij gingen naar de hofstede van Hrútr en verwekten daar grote toverij. Toen de tovergeluiden te horen kwamen, vermochten zij, die binnen waren niet te onderscheiden, waardoor die veroorzaakt werden, maar schoon was het lied om te horen. Hrútr alleen herkende deze geluiden en zei, dat geen mens naar buiten moest zien in die nacht, - ‘en laat ieder wakker blijven, die kan, dan zal het ons volstrekt niet deren, als zo gehandeld wordt.’ En toch sliepen alle mannen in. Hrútr bleef het langst wakker, maar sliep toch ook in. Kári heette een zoon van Hrútr, die toen twaalf winters oud was en hij was de meest veelbelovende zoon van Hrútr. Hij hield veel van hem. Kári kon bijna niet inslapen, want tegen hem was het toverlied bedoeld; hij werd zeer onrustig. Kári sprong op en keek naar buiten. Hij ging op het toverlied af en viel dadelik dood neer. Hrútr ontwaakte in de morgen en zijn knechten, en hij miste zijn zoon. Hij werd dood gevonden, dicht bij de deur. Dit vond Hrútr een zeer groot verlies en hij liet een grafheuvel opwerpen boven Kári. Daarna reed hij om Óláfr, de zoon van Hoskuldr op te zoeken en zei hem het nieuws, dat er gebeurd was. Óláfr werd zeer boos over dit bericht en zei, dat het een vreselike achteloosheid was geweest, dat ze zulke slechte mensen als Kotkell en de zijnen waren zo dicht bij hen hadden laten wonen; en hij zei ook dat Thorleikr zich slecht gedragen had in de zaak met Hrútr, maar hij zei, dat er evenwel iets ergers was gebeurd dan Thorleikr zou hebben gewild. Óláfr zei toen, dat zij nu oogenblikkelik Kotkell en zijn vrouw en hun zonen moesten dooden, ‘maar 't is nu toch te laat.’ Óláfr en Hrútr gaan nu met 15 man. Maar toen Kotkell en de zijnen de troep mannen zagen rijden bij hun hofstede, liepen ze weg de berg op. Daar werd Halbjorn Slijpsteensoog gepakt en hem werd een zak over het hoofd getrokken. Terstond werden mannen daar geplaatst om hem te bewaken, en | |
[pagina 125]
| |
anderen vervolgden Kotkell en Gríma en Stígandi de berg op. Kotkell en Gríma werden gegrepen op de bergrug tussen het Haukadal en het Laxárdal; ze werden daar gestenigd en daar werd een hoop stenen boven hen opgeworpen en nog kan men het merkteken zien en dat heet Skrattavardi. Stígandi vluchtte zuidwaarts van die bergrug naar 't Haukadal en daar verdween hij hun uit het gezicht. Hrútr en zijn zonen gingen naar de zee met Hallbjorn. Ze brachten een schip te water en roeiden van het land met hem. Daarna namen zij de zak van zijn hoofd en bonden een steen om zijn nek. Hallbjorn keek met wijdopen ogen naar het land en zijn oogopslag was niet goed. Toen zei Hallbjorn: ‘dat was voor ons geen geluksdag, toen wij, bloedverwanten, kwamen naar Kambsnes en Thorleikr ontmoetten. Dat zeg ik aan,’ zegt hij, ‘dat Thorleikr daar van nu af aan weinig gelukkige dagen zal hebben en dat allen, die in zijn plaats daar zullen wonen, het zwaar om te leven zullen hebben.’ Veel schijnt deze vervloeking te hebben uitgewerkt. Daarna verdronken zij hem en roeiden naar land. Kort daarna ging Hrútr Óláfr zijn verwant opzoeken en zegt hem, dat hij de zaak met Thorleikr niet wil laten, zooals ze is en zegt, dat hij hem mannen moet geven om Thorleikr in zijn huis aan te vallen. Óláfr antwoordde: ‘dat past niet, dat gij bloedverwanten de handen aan elkaar slaat; dit is voor Thorleikr zeer ongelukkig gebeurd; wij willen liever trachten een verzoening tusschen u beiden tot stand te brengen; gij hebt dikwels gewacht op datgene, waar ge recht op hadt, wel en lang. Hrútr zegt: ‘zoiets moet niet beproefd worden; de wond zal nooit toegaan, wat ons beiden betreft, en dat zou ik willen, dat wij beiden niet langer in het Laxárdal zouden blijven van nu af. Óláfr antwoordde: ‘dat zal u niet geoorloofd worden, om verder te gaan tegen Thorleikr, dan ik er u de toestemming toe geef; en indien gij dat doet, dan is het niet onwaarschijnlik, dat het dal een heuvel ontmoetGa naar voetnoot1). Hrútr meent nu te begrijpen, dat heftige tegenstand te verwachten was, gaat naar huis en 't bevalt hem heel slecht, maar alles is schijnbaar rustig. En de mensen houden dat jaar zich stil. |
|