Opwaartsche Wegen. Jaargang 1
(1923-1924)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |||||||
Het manco-vraagstuk
| |||||||
[pagina 92]
| |||||||
een blijvend en controleerbaar feit, tot een waardebepaling wordt. Nu is het de taak van de literaire kritiek, als vertegenwoordigster der massa, om de algemeene gevoelens, de bewondering en afkeuring, de liefde en de afkeer, kortom de graad en hoedanigheid der gewekte ontroeringen tot een ordelijk waarde-oordeel samen te vatten.Ga naar voetnoot1) En waar tenslotte de dichter, als ieder ander kunstenaar, zoowel maatschappelijk als geestelijk afhankelijk is van de massa, (‘Was wär ich ohne dich, Freund Publikum,’ zegt Goethe - en ook de schandelijke geschiedenis van menig verwoest dichterleven bevestigt dit feit op droeve wijze) daar staat hij tevens in een onwillekeurige, maar noodwendige verhouding tot de literaire kritiek, die als vertegenwoordigster der massa tegenover hem staat. Is dit de sociale samenhang tusschen literaire productie en literaire kritiek (in groote trekken geschetst), de sociale werking van deze verhouding is in hoofdzaak de volgende. Aangezien de literaire kritikus de natuurlijke tolk der massa is, geeft hij bij tijden aan de gevoelens der massa uiting. Toch behoort hij krachtens zijn andersoortige persoonlijkheid niet tot die massa. Daarom kan zijn bezigheid ook een tegenovergestelde zijn, doordat hij een andermaal zijn juister inzicht in het wezen van een kunstwerk aanwendt tot voorlichting der massa en aldus tot tolk van de dichter wordt. Toch is hij daarom evenmin gelijk aan deze dichter. Hieruit blijkt, dat zijn positie een bemiddelende is, nu eens tusschen de massa en de kunstenaar, dan weer tusschen de kunstenaar en de massa. Zijn kritiek kan nu voor de dichter ongetwijfeld van instructieve beteekenis zijn, zijn toelichting is dit voor de massa zonder eenige twijfel. En juist de tusschenpositie, die hij inneemt, wijst hem aan als de eenige, die een zoo objectief mogelijk waarde-oordeel kan vormen; aangezien noch de dichter zelf, noch de onmondige massa daartoe in staat zijn. Door deze drievoudige taak: 1. de vorming eener blijvende en toetsbare waardebepaling; 2. de kritische aansporing van de dichter; 3. de voorlichting der massa - wordt de literaire kritiek meer dan een | |||||||
[pagina 93]
| |||||||
tweedehands-bezigheid. Door haar wetenschappelijke, veredelende en opvoedende werkzaamheid verheft ze zich tot een onafhankelijke en tevens onmisbare maatschappelijke functie; en ze mag daarom nooit ergens ontbreken, waar literair leven zal bloeien. Christelijk-literaire kritiek. Door toevoeging van het praedicaat ‘christelijk’ ondergaat het begrip literaire kritiek niet alleen een uitbreiding, maar tevens een wezenlijke verandering. Zooals in het vervolg van dit vertoog zal worden aangewezen, is ‘christelijk-literaire kritiek’ geen algemeen-aesthetische kritiek van iemand, die toevallig tevens het christelijk beginsel aanhangt, ze behoort - zal ze haar naam verdienen - in wezen anders te zijn, dan literaire kritiek met andere geestelijke ondergrond. Ze is daarom evenmin algemeen-aesthetische kritiek, toegepast op ‘christelijke literatuur’. Ze is op beide, èn christelijke èn andersoortige woordkunst, toepasselijk en heeft niettemin ten opzichte van beide een onderscheiden verantwoordelijkheid. Want in betrekking tot de ‘christelijke woordkunst’ heeft ze een veel uitgebreider taak, omdat ze zich daar op eigen kultureel domein bevindt, - waar ze dan ook haar sociale bemiddeling in volle werking behoort te stellen, teneinde de opbloei van de christelijke literatuur als soorteigen kunstvorm mogelijk te maken. Was de voorafgaande slotsom, dat de literaire kritiek in het algemeen een noodzakelijke maatschappelijke functie is, onmisbaar wáár ook literair leven zal bloeien; door toevoeging van het praedicaat ‘christelijk’ en de daaruit voortvloeiende uitbreiding van taak krijgt deze conclusie een zeer bizondere betrekking tot het christelijk-literaire leven. Behoefte aan christelijk-literaire kritiek. Is derhalve reeds uit de aard der zaak christelijke kritiek onontbeerlijk; ze is bovendien thans juist dringend noodzakelijk op grond van de toestanden, die het christelijk-literair streven beheerschen. In de voorafgaande beschouwing, handelend over het christelijk publiek, kwam ik tot de overtuiging, dat 't hoog tijd is geworden, om met het oog op de ongehinderd voortwoekerende smaakverbastering en gevoelsvertroebeling, de meest ingespannen opmerkzaamheid te wijden aan de kritische voorlichting. Ook in andere opzichten bleek 't, dat hoofdzakelijk gebrek aan kritische activiteit het voortbestaan | |||||||
[pagina 94]
| |||||||
van verschillende misstanden mogelijk maakte en daardoor de onsamenhangende en verwarde toestand, waarin het christelijk-literaire leven zich bevindt, bestendigde. Ten opzichte van een geslacht van christelijke auteurs, die voor ons de hedendaagsche christelijke literatuur vormen, bestaan verschillende bezwaren, die niet anders dan door christelijk-literaire kritiek op onbevooroordeelde wijze kunnen worden geformuleerd. Er is derhalve over de geheele linie een bizonder dringende behoefte aan christelijk-literaire kritiek. Afwezigheid. Oorzaken van dit gemis. Hoe dringend intusschen deze behoefte moge wezen, ze schijnt niet genoegzaam te zijn gevoeld - althans een christelijk-literaire kritiek, zooals die met het oog op de toestand der christelijk-literaire beweging vereischt blijkt, is niet aanwezig. De vraag naar de oorzaken van dit gemis is aanvankelijk wel te beantwoorden, aangezien deze oorzaken met het algemeene manco nauw samenhangen en wel voornamelijk met het algemeen gebrek aan belangstelling voor de eigen literaire zaak. Algemeene en wetenschappelijke belangstelling. Theologie, staatsleer en christelijke maatschappijbeschouwing hebben onder ons christelijk publiek de algemeene belangstelling. Dit blijkt uit de behoefte, die men heeft gevoeld, met deze gebieden van het geestelijk en kultureel leven duurzaam bezig te zijn. De aesthetica en haar gebied in de woordkunst (uitgezonderd een even noodlijdende beoefening der muziek bestaat er bij ons geen ander aesthetisch gebied, dan de literatuur) met alles wat daartoe behoort, heeft daarentegen onder ons christelijk publiek geen algemeene belangstelling, wat wel blijkt uit het feit, dat men dit gebied totaal verwaarloost. Daarom zijn theologie (hoe lang reeds!), staatsleer en christelijke sociologie bij ons reeds lang wetenschappelijke vakken - voor alles wat de christelijke literatuur betreft daarentegen, bestaat zoo goed als niets, dat men als wetenschappelijke belangstelling zou kunnen beschouwen. We zullen over een mogelijke christelijke aesthetica maar niet eens spreken, want indien we in dit opzicht het uiterste, d.i. een eigen fundeering van de schoonheidsleer als zoodanig, zouden wenschen te bereiken, dan zou daaraan eerst een eigen christelijk kunstleven moeten voorafgaan. Met dit onmogelijk werk zouden onze christelijke litera- | |||||||
[pagina 95]
| |||||||
toren, onze deskundigen, zich derhalve niet behoeven te kwellen. Maar, indien er bij hen werkelijke liefde bestond tot de christelijke, onze eigen principicele literatuur, dan zou 't voor de hand liggen, dat zij zich als deskundigen systematisch gingen bezighouden met het direct noodzakelijke, concrete werk van de christelijk-literaire kritiek. Dat de gedachte hieraan zelfs nog niet schijnt te zijn gerezen, is een stilzwijgende erkenning van de zijde der vakliteratoren, dat de heele christelijke literatuur bij elkaar genomen nog niet eens de moeite van één wetenschappelijke studie waard is. En toch is de eenige weg, om tot inzicht te komen van de omvang en het wezen van onze christelijke woordkunst, haar specifieke schoonheid en gebreken, een wetenschappelijke christelijk-literaire kritiek. Haar taak is het, de oorzaken van het manco op te sporen en te trachten, door goede en deskundige leiding die oorzaken, die binnen het gebied van het formeele vallen, geleidelijk weg te nemen. Twee oorzaken zijn er, die uit het algemeene manco voortvloeiend, op het gemis aan wetenschappelijke christelijk-literaire kritiek ongetwijfeld van directe invloed zijn. In de eerste plaats - en zulks met reden - vreest men waarschijnlijk, als wetenschappelijk man zijn prestige in de waagschaal te stellen, indien men van de ‘christelijke literatuur’ zijn vakstudie zou maken. En buitendien is het zoo gemakkelijk en uiterst aanlokkelijk, zich als christen-literator bezig te houden met allerlei buiten eigen gebied liggend literair werk, omdat er - merkwaardig genoeg - in de tegenwoordige tijd juist wel eens graag naar een principieel oordeel geluisterd wordt; zoodat, alles tezamen genomen, overal lauweren zijn te behalen, behalve op eigen terrein. Dit maakt het gemis zeer begrijpelijk, hoewel daarom nog niet te verontschuldigen. Een verontschuldiging zou misschien kunnen worden gezocht in het feit, dat er toch wel iets soortgelijks bestaat als christelijk-literaire kritiek, namelijk de regelmatige bespreking van verschijnende christelijke werken in de christelijke pers. Dit bezit is evenwel louter schijn en werkt, zooals ik in het voorafgaande gedeelte dezer beschouwing reeds opmerkte, eerder verwarrend en schadelijk, dan dat 't nut zou stichten. Want de ‘recensie’ is een journalistiek onding, een surrogaat dat met ‘literaire kritiek’ niet de minste over- | |||||||
[pagina 96]
| |||||||
eenkomst heeft. Jammerlijke begripsverwarring is daarom de opvatting, dat de recensie een soort literaire kritiek van kleiner omvang zou zijn. Want ‘recensie’ en ‘literaire kritiek’ staan bijna in alle opzichten tegenover elkander, zoodat de een de ander ook nooit kan vervangen. Dit kan blijken uit een onderlinge vergelijking. Literaire kritiek en recensie. Een vergelijking van de kenmerkende eigenschappen van deze beide soorten van oordeel-vorming geeft tegelijk het inzicht in de vereischten, die we aan literaire kritiek in het algemeen, dus ook aan de zoo zeer begeerde christelijk-literaire kritiek moeten stellen. Ze levert aanvankelijk deze resultaten op:
| |||||||
[pagina 97]
| |||||||
Uit de omschrijving van doel en middelen der literaire kritiek kan ongeveer worden geconcludeerd, wat er vereischt wordt, om een | |||||||
[pagina 98]
| |||||||
bepaalde literaire beweging langs wetenschappelijke weg te steunen en te bevorderen - uit de tegenstelling daarmede is tevens gebleken, dat de uit recensie-arbeid bestaande pseudokritiek daartoe volmaakt ongeschikt is. Ons manco vindt een voorname factor in het gemis van christelijk-literaire kritiek. Het voorhandene, de boekbespreking, is geheel onvoldoende. Als slotsom blijft dus de eisch, dat onze deskundigen zich ook gaan toeleggen op de bearbeiding en bestudeering van onze eigen christelijke literatuur. Theologische en literarische bemoeingen. De nadruk der zooeven getrokken conclusie valt er op, dat de christelijk-letterkundige kritiek door deskundigen, dus door beroepsliteratoren moet ter hand genomen worden. Dit vindt zijn reden in het feit, dat op het gebied der synthetische literatuurbeschouwing thuishoorende bezigheid, n.l. de peiling der geestelijke aanschouwingen in onze christelijke literatuur (voorzoover daarvan in recensies en lezingen sprake kan zijn!) tot heden stilzwijgend aan de theologen werd overgelaten. De literatoren zagen er niet naar om,Ga naar voetnoot1) - en de theologen, die zich toch op allerlei gebied buiten het hunne bewegen, schijnen krachtens hun ambt als de geestelijke keurmeesters bij uitnemendheid te worden beschouwd. Zoodat de christelijke literaire beweging nog het tijdperk van de - overigens zeer verklaarbare - theologische bemoeingen niet te boven is. Op zichzelf zou tegen deze bemoeingen ook geen bezwaar zijn, - iemand moet er zich toch mee bezighouden, - wanneer de literaire kritiek der theologen over het algemeen niet zoo eenzijdig en oppervlakkig was en - zoo toonaangevend. De theologische opleiding is namelijk niet gericht op literatuur, het theologisch denken niet op christelijk-literaire kritiek. De theoloog-kritikus kan daarom in de meeste gevallen niet nalaten, de literatuur met zijn theologisch apparaat te lijf gaan; zijn kritiek verloopt gemakkelijk in dogmatische begrips- | |||||||
[pagina 99]
| |||||||
controle. Daarbij komt nog de omstandigheid, dat bij sommige theologen, die huns ondanks voor 't een of ander blaadje moeten recenseeren, niet de liefde tot de literatuur, maar de liefde tot het omlijnd beginsel overheerschend is: zoodat hun kritiek op een christelijk werk feitelijk geen christelijk-literaire kritiek is, maar literaire beginselcontrale wordt. En ten slotte heeft de oude beschouwing van de theologie als moeder van alle wetenschappen, die onder onze christenen nog sterk vertegenwoordigd is, gesteund door de groote invloed, die onze theologen, ook buiten hun eigenlijk terrein, bezitten, ertoe geleid, dat deze sterktheologische en daardoor scherp-antithetische opvatting van de christelijk-literaire kritiek algemeen is geworden. En zulks ten onrechte. Literaire kritiek is een studievak voor literatoren en eischt meer specialiseering, dan men aan een liefhebberijtje kan geven. Zij behoort dus uitsluitend te vallen onder de literarische bemoeiingen, althans voorzoover ze tot taak heeft, een publieke invloed uit te oefenen. En aangezien ze, om een niet onbekende uitdrukking te bezigen, op grond van haar aesthetische geaardheid slechts met ‘afgeleide beginselen’ kan werken, dient met de theologische opvatting van de christelijk literaire kritiek geheel te worden gebroken, omdat deze opvatting een schadelijke is, het zuiver inzicht in christelijk-literaire principia en daarom in de oorzaken van het manco belemmert. Dogmatische en ethisch-psychologische oordeelen. Onder deze invloed heeft zich, ten onrechte, geleidelijk de meening vastgezet, dat de christelijk-literaire kritiek bestaat uit eene zeker aesthetisch oordeel, geflankeerd door enkele algemeene theologische begrippen. De christelijk literaire kritiek kent dientengevolge niet het enkelvoudig oordeel, maar onderscheidt steeds de ‘aesthetische’ van de ‘ethische’ inhoud van een kunstwerk. De desbetreffende oordeelen houden geen verband. Logische bepaling van de wijze waarop deze beide oordeelen worden gevormd leidt tot het volgende inzicht. De vorming van het aesthetisch oordeel geschiedt op grond van het persoonlijk schoonheidsgevoel van de kritikus. Deze vindt genoegen in het schoone - het leelijke wekt zijn ongenoegen op. Deze persoonlijke aandoening wordt door hem in vergelijkende beeldspraken en begrippen uitgesproken met het doel om aldus een algemeen | |||||||
[pagina 100]
| |||||||
begrijpelijk oordeel te formuleeren. Wat derhalve in zulk een oordeel gedachtelijk is geformuleerd steunt op de innerlijke ervaring en is de uitdrukking van het feit, dat de kritikus zijn innerlijke schoonheidservaring overtuigend genoeg acht, om er een blijvend oordeel op te grondvesten. Het aesthetisch oordeel heeft zijn grond derhalve in de aanwezigheid van en het persoonlijk volkomen vertrouwen op de aesthetische intuitie. Wijl ontleend aan de ervaring is het aesthetisch oordeel dus soortelijk inductief; wijl gebaseerd op de stelligheid der innerlijke ervaring is het bovendien autonoom. De vorming van het ethisch oordeel geschiedt op grond van in abstracto buiten en ondanks de persoon van de kritikus bestaande algemeene theologische begrippen. Om tot een z.g. ethisch oordeel te komen, is 't daarom niet eens noodig, dat de kritikus zelf zedelijk ontroerd wordt, dat hijzelf zedelijk onderscheidingsvermogen bezit. Zijn maatstaf ligt kant en klaar in het algemeen begrip, waaronder dit bizondere geval behoort; hoogstens is er nog verstandelijke redeneering toe benoodigd, om de kategorische samenhang tusschen het begrip en de uiterlijke kenmerken van het geval aan te toonen. De beoordeeling van de vraag ‘goed’ of ‘kwaad’ in al zijn variaties gaat dus van het algemeene begrip uit; de discursieve redeneering van het algemeene tot het bizondere eveneens. Deze methode is gebaseerd op de stelling, dat het dogmatisch begrip een objectief gezag bezit. Het dogma bepaalt onmiddelijk, wat ‘goed’ en wat ‘kwaad’ is, enz. De bemiddeling van de beoordeelaar bestaat hoogstens in een geheel en al buiten-persoonlijke redeneering. Mocht hij evenwel een persoonlijke zedelijke aanschouwing hebben, dan ligt het in de aard der zaak, dat deze voor het objectief gezag ter zijde moet worden gesteld. Dit vindt zijn oorsprong daarin, dat de voorvechters van het gezag der objectieve waarheid de innerlijke ervaring stelselmatig verdacht maken. Het wantrouwen nu van de innerlijke zedelijke maatstaf maakt het de Christen-kritikus practisch onmogelijk, bij het stellen van een ethisch oordeel, ook ten opzichte van een kunstwerk, zijn zedelijke intuitie te beluisteren. Deze wordt door de objectiviteitstheorie uitgeschakeld, het oordeel wordt uit een algemeen begrip verstandelijk herleid tot een bizonder begrip, steunend op de overeenkomst van gemeenschappelijke begripskenmerken. Wijl | |||||||
[pagina 101]
| |||||||
ontleend aan de discursieve bepaling uit een algemeen begrip is het z.g. ethisch oordeel dus soortelijk deductief; wijl steunend op de stelligheid der buitenpersoonlijke, uitwendige objectiviteit is het buitendien heteronoom. Opmerkelijk is bovendien nog, dat het aesthetisch oordeel, wat zijn doelstelligheid betreft empirisch, het z.g. ethisch oordeel echter normatief is. Tezamen zijn dit genoeg uiteenloopende kenmerken van de beide de christelijk-literaire kritiek bepalende oordeelen, om eruit te kunnen concludeeren, welk een hopelooze begripsverwarring en methodische inconsequentie hier heerscht als gevolg van de overwegende theologische invloed. Een uitgebreide kritiek is hier niet op zijn plaats. Evenmin het aantoonen van alle onmogelijke consequenties, die deze innerlijke tegenstrijdigheid van het wezen der christelijk-literaire kritiek veroorzaakt. Op twee punten echter moet de consequentie van de methode worden doorgetrokken, om daarmede aan te toonen, dat deze in zichzelf veroordeeld is door haar practische onbruikbaarheid tot het vormen van een volledig enkelvoudig oordeel en door haar inadequate verhouding tot het scheppend vermogen. Ten eerste dus de methode zelf. Zooals aangetoond bestaat deze uit twee ongelijksoortige methoden, die willekeurig aan elkander zijn gekoppeld. Deze door niets gerechtvaardige samenkoppeling veroorzaakt een afwezigheid van eenheid van oordeel, omdat de eene helft van dit z.g. oordeel intuitief ontstaat, terwijl de andere helft zuiver verstandelijk is gededuceerd. Nu ligt het evenwel in de aard der zaak, dat het verstandelijk uit de ‘objectieve waarheid’ afgeleide oordeel de voorrang heeft; en wel omdat voor het gezag van het objectieve de persoonlijke ervaring moet wijken. Met andere woorden: het aesthetisch oordeel wordt - zelfs terwijl we op aesthetisch terrein zijn - ondergeschikt aan het z.g. ethisch oordeel. En daar dit laatste de einduitslag der beoordeeling vormt, wordt op deze wijze het aesthetisch oordeel in zijn geheel weer opgeheven en vernietigd. Deze zeker zeer opmerkelijke vondst op het gebied der kunst-van-te-komen-waar-men-zijn-wil heft inderdaad de innerlijke tegenstrijdigheid in het oordeel op, maar hoe? Eenvoudig door het onderdrukken van een der beide tegengestelden ten behoeve van de andere. Het is klaarblijkelijk dat deze manier van | |||||||
[pagina 102]
| |||||||
doen tegelijk het vonnis van de methode inhoudt. Want, indien niet de aesthetische en ethische oordeelen van gelijk gewicht zijn en dus onafhankelijk naast elkander kunnen blijven bestaan, wanneer integendeel het aesthetische oordeel terwille van 't verkrijgen eener tot vorming van een enkelvoudig oordeel benoodigde z.g. eenheid door het ethische oordeel moet worden vernietigd, dan blijkt onmiskenbaar, dat de heele formeele splitsing van ‘aesthetisch’ en ‘ethisch’ er uitsluitend op gericht was, om met het ‘aesthetische’ gemakkelijker te kunnen afrekenen. En voorts is duidelijk, dat dan de methode practisch onbruikbaar is, om een volledig enkelvoudig oordeel te leveren, immers door de onderdrukking van het eigenlijke in de literaire kritiek, de aesthetische waardebepaling, brengt ze het niet verder dan tot een half oordeel. Ten tweede de inadequate verhouding der christelijk-literaire methode ten opzichte van het scheppend vermogen. Het scheppend vermogen van de dichter is, tegelijk naar zijn inhoud en de vorm, waarin deze inhoud naar buiten treedt, voorwerp van de literaire kritiek. Dit scheppend vermogen is derhalve het gegevene, de literaire kritiek een werktuig, dat uitsluitend dient om tot wezenlijke kennis van dit gegevene te komen. Zal nu evenwel een kenmethode ter zake dienende zijn, dan moet ze noodzakelijk met het voorwerp van kennis wezensverwantschap bezitten. M.a.w. zooals men alleen met het oog een kleur zal kunnen kennen, niet met het oor, zoo kan men de menschelijke ziel niet leeren kennen door een philologische en de plantenwereld door een mathematische methode. Nu is, blijkens de kenmerken, die we vonden bij de logische bepaling van het wezen der thans gangbare christelijk-literaire kritiek, haar methode in twee opzichten niet wezensverwant met het voorwerp van kennis, het scheppend vermogen. In de eerste plaats is ze, juist waar het op een definitief oordeel aankomt, zuiver verstandelijk. In de tweede plaats vereischt ze, om nog tot een oordeel te kunnen komen, reeds onmiddellijk een formeele splitsing van het voorwerp van kennis. Het scheppend vermogen van de dichter evenwel is een profetische zielsactie, derhalve: geïnspireerd en dus intuïtief, extatisch, spontaan. En vervolgens is het: intuïtief, dus als een éénheid zich openbarend, dus innerlijk ongedeeld, in wezen volledig en enkelvoudig. | |||||||
[pagina 103]
| |||||||
De conclusie is gemakkelijk: een wezenlijk rationalistische methode kan niet dienen tot onderzoek van een intuïtieve openbaring; een wezenlijk tweeslachtige methode kan niet dienen tot onderzoek van een in zijn volledigheid enkelvoudige openbaring. De methode, zooals we die thans gebruiken, is dus theoretisch onjuist en practisch onbruikbaar. Met het oog op onze eindconclusie blijven nu nog drie punten ter opheldering over: 1. wat is bij de vorming van een dogmatisch oordeel over literatuur de valsche praemisse? 2. door welke methode moet de thans gebruikelijke worden vervangen? 3. waarom zal deze andere methode de inconsequenties van de gewraakte methode althans ten deele kunnen vermijden? Op de eerste vraag luidt het antwoord: de valsche praemisse tot het dogmatisch oordeel is de identificatie der geestelijke waarheid van het dogma met de geestelijke inhoud der dichterlijke verbeelding. ‘Zonde’ b.v. als dogmatisch geformuleerd begrip is voor de theoloog een zijner fundamenteele waarheden. Voor de vormkrachtige geest van de kunstenaar evenwel is het een waardeloos gegeven, omdat het de abstractie is van alle denkbare zonden, van duizend daden, die door duizend oorzaken bepaald worden en door afwisselende bedoelingen telkens weer andere beteekenis verkrijgen. Wat de kunste naar noodig heeft, is de zedelijke ervaring van het leven zelf met al zijn onberekenbare en voor het denken ondoorgrondelijke complicaties. Hier staat iedere zonde voor zichzelf, omdat iedere daad naar zijn eigen oorsprong en bedoeling wordt beoordeeld. Hier kan éénzelfde daad voor de een zonde zijn en voor de ander niet. Hier heeft het oordeel rekening te houden met de dikwijls alleen voor de zeer intuïtieven zichtbare, schier onmerkbaar getrokken grens tusschen schuld en noodzaak; tusschen determinatie en verantwoordelijkheid; tusschen passiviteit en activiteit enz. Dit alles is geen voorwerp van beoordeeling voor de abstractie van het algemeene begrip. De samengesteldheid van oorzaak en gevolg van deze psychische complexen kan door een vergelijking met of herleiding uit het dogmatische begrip nooit of te nimmer worden uitgeput. Daarom ontsnapt ook alle diepere samenhang van geestelijk leven, het warnet van psychische | |||||||
[pagina 104]
| |||||||
wortels van het goede en kwade aan de voogdij van het oordeel a priori. Want hier staat de oordeelende tegenover het leven en niet tegenover het begrip, hier staat hij in laatste instantie tegenover de verborgenheid van de bedoelingen Gods met Zijn schepsel; een verborgenheid, waarin de profetische dichter bij de gratie Gods nog wel mag schouwen, maar die voor de verstandelijke methodicus niet zichtbaar wordt. Uit deze valsche identificatie volgt derhalve practisch, dat bij de beoordeeling van het geestelijk element in de literatuur geen aprioristische oordeelen bruikbaar zijn, doch dat ieder kunstwerk zijn kriterium in zichzelf draagt, dat derhalve de uiterlijke methode, die op splitsing en vergelijking berust, moet worden vervangen door een vorm van immanente kritiek. Nu kan meteen het antwoord worden gegeven op de tweede vraag en wel als volgt: de eenig mogelijke methode is het ethisch-psychologisch oordeel. Naar zijn inhoud berust dit oordeel op het feit, dat de dichter niet willekeurig iets maakt, maar dat hij, wanneer hij waarachtig kunstenaar is, gehoorzaamt aan een innerlijke noodwendigheid. Dit is het eigenlijk kriterium voor alle literatuur. Ook de christelijk-literaire kritiek heeft er dus in de eerste plaats naar te vragen, in hoeverre een kunstwerk de kenmerken van het profetische draagt. En uit de mate en wijze, waarop de profetische noodzaak daaruit waarneembaar is, zullen dan verdere oordeelen organisch volgen. Want, daardoor dat elk kunstproduct zijn kriterium in zichzelf meebrengt: het al of niet, het minder of meerder profetische, vervalt in de eerste plaats de moeilijkheid, dat een dogmatisch oordeel onmogelijk kan weten, hoe zich te stellen tegenover een zuiver lyrisch stukje natuurpoëzie, tegenover die woordkunst in 't algemeen, die inderdaad geen spoor van ethische inhoud vertoont. De ‘geestelijke’ ondergrond, die voor het dogmatisch oordeel niet te peilen is, vormt juist bij uitstek het voorwerp voor de ethisch-psychologische methode. De vraag is hier, of de dichter met indringende liefde der ziel zijn object omvat, of hij er geheel in opgaat, zelf verdwijnt en de volle kracht van zijn eigen ik verliest aan hetgene, dat zijn schouwend zielsoog | |||||||
[pagina 105]
| |||||||
geboeid houdt. Want dàn alleen getuigt hij als profeet van Gods schepping en is zijn kunst waarachtig en dus goed. Zichzelf te verliezen in de natuurlijke Godsopenbaring, dat is het immanent kenmerk van profetisme, dus waarachtig dichterschap. En aangezien dit niet onderworpen is aan des dichters goedvinden, aangezien deze noodzaak Gods directe wilsoplegging is, blijkt het kenmerk van geestelijke kunst, ook in zuiver aesthetische vorm: de ootmoed van de dichter en de waarachtigheid van zijn zegging. Volgens deze maatstaf is een stuk zuivere natuurpoëzie wèl geestelijke kunst, terwijl een vers, waar het eigenwillige verstand een niet noodwendig geinspireerd christelijk bedenkseltje heeft ingevlochten, géén geestelijke kunst is. Evenzoo staat het met dat soort van woordkunst, waarin de dichter dingen van zedelijke hoedanigheid uitbeeldt. Krachtens zijn menschelijke natuur zal hij al beschrijvende oordeelen. Voor hem zijn leven en zedelijk streven één. Maar alweder is de innerlijke noodwendigheid van de profetische geest de maatstaf. Het getuigen zal hem geen willekeur zijn, maar dwang. Al zal het zijn ondergang zijn als mensch en kunstenaar, hij zal zeggen, wat hij werkelijk doorleeft. En zoo moet Dante getuigen van de hemelsche heerlijkheid, terwijl Baudelaire getuigt van de hel der zonde. Zoo kan A.K. Huysmans met lichaam en ziel overgeleverd zijn aan de satan en dat belijden - terwijl Gezelle ons zeggen moet, wat het is, met Christus te verkeeren. Zij allen gehoorzamen aan de wil Gods, die zich ook op deze wijze nog aan Zijn wereld openbaart. Zij gehoorzamen omdat ze wáár zijn, oprecht tot zelfvernietiging toe, eerlijk tot hun eigen onuisprekelijke kwelling: l'infini me tourmente - het oneindige martelt mij! bekende Alfred de Musset. Ook hier is het de noodzaak der gehoorzaamheid, de waarachtigheid der bekentenis, die de geestelijke waarde van een kunstwerk bepaalt. Volgens deze maatstaf is menig niet als christelijk bedoeld werk niet alleen geestelijk, maar zelfs meer christelijk in zijn openbaring, dan een boek, dat wèl christelijk-bedoeld maar onwaarachtig en met behulp van het niet-geinspireerde christelijke bedenkseltje christelijk gemaakt is. Alles wat met een vooropgezet doel is geconstrueerd, hetzij sociaal-democratische, of christelijke, of welke andere soort van ‘kunst’ ook | |||||||
[pagina 106]
| |||||||
- het is een voorwendsel en geen profetisch geinspireerde waarheid. En het is daarom waardeloos. En satanisch gemeen en gevaarlijk kan het worden, wanneer het, zooals in die moderne romans, welke Drs. Tazelaar signaleerde, voorwendsel wordt tot het goedpraten van eigen wreed egoïsme en dierlijke zinnelijkheid, tot het opeischen van volle vrijheid voor de ‘schoone zonde’. Dit alles is eigen wil en bedenksel, verkracht de profetische inspiratie Gods en is daarom gewetenloos, waardeloos en zelfs zedeloos. Het antwoord op de derde vraag volgt uit de schetsmatige omschrijving van de methodische grondslag waarop het ethisch-psychologisch oordeel berust: de inconsequenties van het dogmatisch oordeel worden vermeden, omdat de gewijzigde methode intuitief is en dus van de ervaring der werkelijkheid uitgaat. Zooals gezegd is het kriterium van waarachtig geestelijke kunst immanent: het is de mate van profetische inspiratie. Daarom kan ook de daarop berustende kritische methode niet uitgaan van uitwendige maatstaven, zij ontleent haar oordeel aan de kunstwerken zelf. Daarom behoeft zij ook niet de voor het dogmatisch oordeel noodzakelijke formeele splitsing te laten voorafgaan. Wat profetisch is, is kunst, al is het geschreven in de simpele taal van Thomas van Kempen. En wat niet profetisch is, is geen kunst, ook al is het stylistisch nog zoo schitterend bedacht. Een waarachtig kunstwerk is een eenheid, omdat het profetisch en intuitief geboren werd. Maar in de schoone klinkklank van de poseur zit geen innerlijke waarachtigheid en daarom zit in zijn kunst ook geen inhoud: de schoonheid is leugen, even walgelijk als de mooipraterij van een huichelaar. Geen intuitieve natuur zal zooiets kùnnen waardeeren. Het aesthetische heeft daar zijn innerlijk waarmerk verloren en is derhalve geen schoonheid meer. Omdat nu het kriterium immanent is aan het kunstwerk, is ook de wijze, waarop het kritisch oordeel wordt gevormd niet uitwendig Het kunstwerk wordt niet van buiten af met het kritisch denken benaderd - maar de ethisch-aesthetische intuitie dringt onmiddellijk door tot het wezen van een kunstwerk. Het is moeilijk en hier niet op zijn plaats, op het wezen deze intuitieve indringing nader in te gaan. Genoeg evenwel: zij bestaat en is zekerder methode dan de uitwendig-verstandelijke. Alleen, ze vergt vertrouwen - | |||||||
[pagina 107]
| |||||||
terzijdestelling van eigen vooroordeelen. Ze geeft evenwel geen algemeenbegrijpelijk oordeel. Om daartoe te komen, dient de intuitieve aanvoeling kritisch onderzocht en systematisch geformuleerd te worden. En het medium tenslotte, waardoor een geformuleerd oordeel over een kunstwerk mogelijk wordt, is de ethische opvatting van de psychologische bepaaldheid van het leven. Wanneer waarachtigheid kenmerk is beide van het scheppend vermogen en van de kritische behoefte, dan zal door beide zelfstandig geoordeeld kunnen worden over de verborgen samenhang van het uiterlijke leven. Beide, de dichter en de kritikus gaan daarom uit van het natuurlijk standpunt, dat niet de woorden, niet de daden zelfs de geaardheid van het geestelijke, zedelijke wezen des menschen bepalen, maar de ethische motieven, die door naspeuring van de psychische bewegingen kunnen ontdekt worden. En omdat een kritikus in zijn ethische bepaling van de psychologische samenhang, zooals die in een kunstwerk gegeven is, zoowel met de oordeelen van de kunstenaar kan overeenstemmen als daarmede contrarieeren, is in de ethische belichting van deze psychologische samenhang de formeele methode gegeven. Naar zijn methodische kenmerken heet dit oordeel dus het ethisch-psychologische.Ga naar voetnoot1) Goed recht der christelijk-literaire kritiek. Het goed recht van de christelijk-literaire kritiek is gegrond op haar organisch samenhangen met het scheppend vermogen en op haar geestelijke werkzaamheid. Uiteraard zal in het centrum van deze werkzaamheid de christelijke literatuur staan. En aangezien ze niet naar uitwendige, maar naar wezenskenmerken vraagt, zal niet alles, wat voor christelijke literatuur doorgaat haar toets kunnen doorstaan. Daarom zal ze ook geenszins rekening kunnen houden met de onredelijke eisch, dat een z.g. kunstwerk om zijn geestelijke strekking ontzien zal worden. Ze vraagt alleen naar innerlijke, profetische noodwendigheid en kan dus geen theologische bijmengsels van verstandelijke aard beschouwen als reden tot verschooning van de innerlijke onwaarachtigheid, die reeds op zichzelf het kunstwerk veroordeelt. Integendeel, wanneer de auteur geen dichterlijk verantwoordelijkheidsbesef blijkt te bezitten en voor kunst uitgeeft | |||||||
[pagina 108]
| |||||||
wat bedenksel is, dan is er voor de kritikus geen aanleiding om deze schijn te eerbiedigen. Minder nog, wanneer dan onder deze vrome schijn eigen egoïsme of hoogmoed zich trachten te verbergen, zooals dat in sommige z.g. christelijke werken het geval is. De kritikus evenwel, die met zijn arbeid ernst maakt, zal uitsluitend de waarheid voor oogen hebben en er zich niet aan storen, of men hem zijn kritiek kwalijk neemt. Deugt een z.g. christelijk kunstwerk niet, dan is het ‘christelijke’ element geen aanleiding om deze ondeugdelijkheid niet te wraken. Het zou geen ‘liefde tot de christelijke kunst’ zijn, zooals men een zoo teerhartige houding liefst noemt; integendeel zou het zijn een verkorten van het recht der waarheid, het meest innerlijke kenmerk juist van het Christendom. Een sparende kritiek zou het christelijk beginsel beschamen en de persoonlijkheid, die zich achter dit beginsel voor eerlijke kritiek wenscht te verschuilen, geheel ten onrechte ontzien. En waar nu juist de christelijke literatuur meer dan iets anders zulk een eerlijke, zuiverende kritiek dringend noodig heeft, mag deze ook niet achterwege blijven, maar moet zonder aanzien des persoons worden geoefend. Samenhang met het manco. Deze uitgebreide beschouwing van het vraagstuk der christelijk-literaire kritiek gaat waarschijnlijk wanneer men het nauw neemt, aan twee gebreken mank. In de eerste plaats overschrijdt ze de grens van zuivere probleemstelling; en daardoor bevat ze reeds te veel, wat op een oplossing gelijkt. Anderzijds evenwel is ze weer te onvolledig, om inderdaad een bevredigende oplossing te geven. Het zij grif toegestemd. Maar aangezien deze beschouwing het doel heeft, vooral ook het probleem der christelijk-literaire kritiek strak onder de oogen te zien en vervolgens eens in het licht eener andere mogelijkheid te beschouwen, kan het doel bereikt worden geacht, ook al ontbreekt nog een hechte oplossing. Want dit doel is: de opmerkzaamheid op deze vragen te vestigen, met nadruk aan te toonen, dat ze bestaan en om beantwoording roepen. Uit de algemeene beschouwing van het wezen der literaire kritiek volgden de eischen, welke aan een goed systeem moeten worden gesteld. De bestaande recensie-kritiek bleek daaraan niet te voldoen. Bovendien kon worden | |||||||
[pagina 109]
| |||||||
geconstateerd, dat deze vorm van christelijk-literaire kritiek onder een verkeerde invloed tot een onjuiste methode is gekomen. De onjuistheid dezer methode werd aangetoond en de richting aangewezen, waarin de vorming eener betere methode kan worden gezocht. Uit alles bleek de functioneele onmisbaarheid van zulk een goede kritische methode. De afwezigheid daarvan moet dan ook noodzakelijk van verstrekkende invloed zijn op de literaire ontwikkeling van het eigen publiek, zoowel als op de door de auteurs gehuldigde opvattingen omtrent christelijke woordkunst. Zoodat de samenhang tusschen het gemis aan christelijk-literaire kritiek en het christelijk-literair manco klaarblijkelijk is. Auteurs. In verband met het manco zou eigenlijk nog het een en ander moeten worden gezegd over de christelijke auteurs. Het is evenwel beter, dit nog niet te doen. Dit zou een vooruitgrijpen zijn op de arbeid der literaire kritiek. Bovendien is bij het bespreken van de christelijk-literaire kritiek reeds het een en ander gezegd, wat op de hoofdgebreken van velen onzer christelijks dichters betrekking heeft: de willekeur en de miskenning van het profetische. Tenslotte behoort zulk een beschouwing eigenlijk in het kader van dit opstel niet thuis. Het betreft de individueelspsychologische oorzaken van het manco, terwijl hier uitsluitend de sociaalpsychologische invloeden worden beschouwd. Ook deze aanvulling zal, indien er al belangstelling voor bestaat, tot naderhand moeten worden bewaard. Overzicht. Zooals uit de opeenvolgende afdeelingen van deze verhandeling bleek oefenen het publiek, de uitgevers en de literaire kritici op de christelijke literatuur een sterke invloed uit. In een enkel begrip samengevat bestaat deze invloed uit een sociale en psychische belemmering van het scheppend vermogen van de christelijke dichter. Veel in dit vraagstuk zal nader kunnen worden belicht, verduidelijkt en bewezen, zoodra met een systematische behandeling van de bestaande christelijke literatuur een aanvang is gemaakt. In de christelijk-literaire kritiek ligt dus voorloopig het zwaartepunt. Slotsom. Men kan de wenschelijkheid van een ‘christelijke literatuur’ en een ‘christelijk-literair leven’ toestemmen of ontkennen. In beide gevallen echter dienen de consequenties te worden aanvaard. Is dus | |||||||
[pagina 110]
| |||||||
een christelijk-literair leven het ideaal, dat door vele Christenen ernstig wordt gekoesterd, dan zal het ook noodig zijn, dat er voor gearbeid wordt. En dan kan ook het bezwaar niet gelden, dat de huidige stand van zaken daartoe geen aanleiding geeft. Besef van de smartelijkheid van het heerschende tekort zij dan de aanleiding, die noopt tot een levendige medewerking van velen, die krachtens hun positie daartoe zijn aangewezen. Maar liefde tot verwezenlijking der christelijke levensbeschouwing, ook in de literatuur, liefde tot deze literatuur zelf als draagster van de gedachte der Goddelijke Liefde, ons in Christus getoond en opgedragen aan allen, die waarachtig en oot moedig van hart en kinderen in geloofsbereidheid zijn; deze liefde zij daarvan de grondslag. |
|