kan op uiteenloopende wijze ethisch worden belicht. Onderzoeken we eerst de ethische bepaling door de schrijfster. Haar grondidee is de wanhopige dwangvoorstelling, dat in de worsteling tusschen de ziel en het zinnelijk begeerteleven dit laatste met absolute noodwendigheid moet overwinnen. De mensch is geen heerscher, maar slaaf en aan zijn sexueele neigingen moet hij vrije loop laten, ook al gaat dit ten koste van eigen en anderer levensgeluk, ten koste van het huwelijk en al druischt het tegen alle zede in. De verwoesting, die hij daardoor aanricht is daarom zijn schuld niet. Het is zoo bepaald, het is onontkoombaar: ‘het leven, de omstandigheden, het toeval verwijt ik, dat ik het geluk niet vind’ (pag. 224) en er is daarom van ‘schuld’ geen sprake: ‘Schuld, schuld? Er is geen sprake van schuld!’ (pag. 219). Het sexueele begeerteleven eischt en wettigt daardoor tegelijk onbeperkte erkenning. Waar ligt nu evenwel de verantwoordelijkheid, die van Phil is afgewenteld? Deze wordt, door het principe der erfelijkheid in het oneindige teruggeschoven. Phil's vader is iemand, die het met de huwelijkstrouw niet al te precies neemt (pag. 33) en Phil moet dus met zijn temperament erfelijk belast zijn.
Immers voegt haar eigen moeder haar vinnig toe ‘dat achterbaksche heb je van niemand vreemds’ (pag. 18). Haar opvoeding deugt totaal niet, als kind wordt er haast geen notitie van haar genomen, als jong meisje wordt ze al spoedig geheel zelfstandig. Haar eigen moeder is voor haar een vreemde, ze háát haar. Zoo is er geen warme, liefderijke zorg voor dit kind met haar aangeboren hevige zinnelijkheid en geen moreele leiding en steun nemen haar in bescherming tegen haar eigen groeiend begeerteleven. Aan zichzelf overgelaten, voedt zich haar artistieke geest met de geestelijke aanschouwingen van het naturalisme en de décadence; ze groeit totaal in het wild op. Innerlijke aanleg en uiterlijke omstandigheden werken dus samen, om haar te maken tot de beklagenswaardige, wanhopige Phil, die we aan het slot van het boek zien vertrekken, met vernietigde illusies. Slachtoffer van de onverbrekelijke cirkel der transcendente en immanente determinatie, slachtoffer van het noodlot.
Ons uitgangspunt daarentegen is de onmiddellijke, intuïtieve zekerheid, dat deze heele vernuftige samenhang opzettelijk bedacht en dus leugenachtig is. Dit opzettelijke hangt samen met verschillende psychische factoren. Ten eerste wordt een soort quasi-godsdienstigheid gebezigd - (voor het eerst opgemerkt door Drs. Tazelaar als algemeen kenmerk van dit soort proza) zoowel in de gevoelens van Phil (pag. 185, 192, 213, 215) als in haar innerlijke bedoelingen (pag. 32, 50, 61, 66). Hierin accentueert de schrijfster Phils goede wil, en de mislukking daarvan is meteen de afrekening met dit soort zedelijke ‘goedheid’, de naastenliefde. Ze is toch onhoudbaar tegenover de egoïstische sexueele begeerte.
Ten tweede bedient de schrijfster zich, juist om de theoretische zin van haar plastische tafreelen te verduidelijken, van een dialoog, die aan elkaar hangt van zoo waanzinnige sophismen, zooveel holle quasi-wijsgeerigheid, dat het iemand de koude rillingen aanjaagt. Daarbij wordt een ergerlijk misbruik gemaakt van bepaalde begripswaarden als ‘geest’, ‘intuitie’, ‘hoogere moraal’, ‘ruim zien’ enz. De ruimte verbiedt hier aanhaling. Maar men leze de holle en valsche bombast, die de veelbelovende Huug bezigt, om van Phil een zoen te krijgen (pag. 126-138). Verder de dialogen op pag. 118, 156. De onwaarheid en opzettelijkheid blijken hier ten duidelijkste uit de woordverdraaiing en begripsverkrachting. Om niet meer te noemen, bewijst ten slotte de stijl, dat hier geen waarachtige, objectieve visie is geweest, maar een uitbeelden van zinnelijke impulsen van zuiver persoonlijke hoedanigheid. Niet alleen komen regelrechte uitdenksels voor, zooals de droom