Opwaartsche Wegen. Jaargang 1
(1923-1924)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
Het manco-vraagstuk
| |
[pagina 60]
| |
of niet. Spontaan staat in dit geval tegenover kritisch. Het is namelijk één mogelijkheid, dat men de invloed, die men van een kunstwerk ondergaat met behulp van bepaalde methoden ontleedt, tot men zich volledig van de inhoud van de ontvangen indruk bewust is geworden. Dat wil zeggen, men kan door ontleding de oorzaken van de schoonheidsgewaarwording trachten vast te stellen, doordat men zijn subjectieve waardeering herleidt tot een objectieve waardeering van de wezenlijke schoonheidselementen in het kunstwerk zelf. Het ligt voor de hand, dat men zulk een langs analytische weg verkregen oordeel niet meer spontaan kan noemen, - het is een ‘kritisch waardebesef’ dat dikwijls van algemeen geldende, zelfs wetenschappelijke waarde kan zijn. De andere mogelijkheid is juist van tegenovergestelde aard. Bij het streven naar een kritisch waardebesef stelt de lezer zich tegenover, zelfs boven het kunstwerk - hij roept het ter verantwoording om de indruk, die het op hem maakte en spreekt ten laatste zijn vonnis uit. Men kan deze superieure houding ook opgeven. Het is zelfs in vele gevallen onmogelijk, die aan te nemen. En dan blijft alleen over, dat de lezer, waar hij beseft, tegenover iets schoons te staan, zich aan dit besef onderwerpt, zichzelf terzijde stelt, met toegewijde liefde aan de schoonheid zich overgeeft om dus in het kunstwerk ‘op te gaan’. Ook deze vereenzelviging met het schoone, zonder daarvan nauwkeurige rekenschap te eischen, is een vorm van aethetisch waardebesef. Het is die vorm, welke voortkomt uit een ootmoedige en vertrouwende houding tegenover het schoone. Tegenover de onmiddellijke gewaarwording, dat iets schoon is, zwijgt dan alle argwaan en verstandelijk meerderheidsbesef - het schoone heeft in de ziel van de waarnemer een voortdurende en volle instemming. Hier is dan ook van vonnissen geen sprake - het minder volmaakte, dat overal wordt aangetroffen, speelt bij een dergelijke overgave aan het schoone geen rol. Het blijft buiten de sfeer, waarin de waarnemer met het kunstwerk innerlijk contact heeft. Deze sfeer is immers het innerlijk van de waarnemer zelf - en in tegenstelling met de kritikus laat hij in die sfeer het onschoone niet toe, omdat hij het als element van zijn waardeering niet noodig heeft. Het is duidelijk, dat men zulk een intuitief, langs synthetische weg verkregen oordeel niet ‘kritisch’ mag noemen, - het is een ‘spontaan waarde- | |
[pagina 61]
| |
besef’, dat alleen persoonlijke geldigheid en waarde heeft, maar daarom voor hem, bij wie het zich heeft gevormd, niet minder stellig en overtuigend is. Dat zulk een spontaan waardebesef onder het christelijk publiek geen gemeengoed is, kan helaas moeilijk ontkend worden. En, zooals dikwijls het merkwaardige geval is, zoo kan ook hier tusschen oorzaak en gevolg van dit gemis niet gemakkelijk worden onderscheiden. Want het schijnt mij toe, dat het gedachteloos, jachterig, ja zelfs gulzig lezen van massa's boeken - het trechtersgewijs laten doorstroomen van een zoo groot mogelijke hoeveelheid oogenblikkelijk spannende verhaalstof een van de meest invloedrijke oorzaken is, waardoor dit gebrek aan onderscheidingsvermogen ontstaat. Probeer eens, een willekeurig lezer iets te laten vertellen van een boek, dat hij pas heeft gelezen en ga dan vooral in op de fijnere kenmerken. Dan zal, tien tegen een, blijken, dat alleen de grove trekken hem zijn bijgebleven - die juist in aesthetische en geestelijke zin niet de hoofdzaken zijn - maar dat het fijnere, het essentieele, dat, wat tusschen de regels door intuïtief moet begrepen en gevoeld worden, het eigenlijke, wat een mooi boek mooi maakt, zoo goed als geheel onopgemerkt is gebleven. Vorscht men even verder, dan blijkt inderdaad, dat in de meeste gevallen snel en daarom oppervlakkig lezen de oorzaak is, waardoor het diepere gehalte van een boek aan de aandacht ontgaat. En wel omdat die aandacht onvoldoende is. Nu is maar de vraag: waaruit komt het voort, dat deze aandacht bij het lezen ontoereikend is? Hebben de beschavingsaristocraten gelijk en is dit tekort aan opmerkzaamheid een gevolg van gebrek aan werkelijke, diepere belangstelling, is het dus in laatste instantie te herleiden tot afwezigheid van aesthetische aanleg? Ziet inderdaad de doorsnee-lezer het wezenlijke in een kunstwerk niet, omdat hij het orgaan daarvoor volstrekt mist? Zoo ja, dan zou het oppervlakkige lezen geen oorzaak zijn, maar gevolg: dan zou ook de mogelijkheid om in breedere kring spontaan waardebesef aan te kweeken afstuiten op deze aangeboren ontoegankelijkheid voor indrukken van meer subtiele aard. - Of zou het optimisme der beschavingsdemocraten nog grond hebben, zou de oppervlakkige manier van lezen grootendeels gevolg zijn van gebrek aan zelfbeheersching, | |
[pagina 62]
| |
geduld, toewijding? Ziet misschien de doorsnee-lezer het wezenlijke in een boek niet, omdat hij nooit de eerste beginselen van de uiterst moeilijke kunst van het lezen heeft geleerd? Dan zou dus gebrek aan discipline ten grondslag liggen aan de slechte gewoonte van te veel en dus slordig lezen, dan zou dit dus de oorzaak zijn waardoor het meerendeel der lezers tot de diepere achtergrond van een kunstwerk niet doordringt. En in dat geval zou de ontwikkeling van meerderen tot spontaan waardebesef dus een kwestie zijn van opvoeding tot de kunst van het lezen, zien, opmerken.Ga naar voetnoot1) Zou op de lange duur misschien deze opvoeding tot dieper schoonheidsbesef nog eens gelukken, dan zou dit noodzakelijk van groote invloed moeten zijn op een essentieele factor van het christelijke literaire leven. Want spontaan waardebesef beteekent smaakveredeling. Zou deze mogelijk zijn, dan zou daardoor de ordinaire leeshonger moeten worden gematigd, er zou licht minder, maar kieskeuriger en beter worden gelezen. En juist deze literaire vraatzucht, die ons christelijk publiek grondig bederft, regelt meteen de productie op christelijk-literair gebied. Want aan deze vraatzucht is het te wijten, dat voortdurend massa's prulwerk als ‘christelijke literatuur’ met succes aan de markt en aan de man kunnen worden gebracht. Het is tegelijk verbazingwekkend en bedroevend, te zien hoe dat alles zijn weg nog vindt en hoe dus ons christelijk publiek de meest waardelooze surrogaten dankbaar slikt. En hier heb ik niet slechts het oog op de origineel-nederlandsche productie. want die is te overzien, maar bovendien nog op de talrijke vertaalde fraaigheden, die de Engelsche en Duitsche industrieen leveren. Het schijnt mij voor een christelijk auteur met zelfrespect geen benijdenswaardige positie, in deze ‘christelijke literatuur’ een plaats te hebben. En het schijnt mij bovendien voor een christen-auteur, die zich inspant, om tegelijk aan de hoogste aesthetische en geestelijke | |
[pagina 63]
| |
eischen te voldoen, een bron van dikwijls weerkeerende ergernis en bitterheid te moeten bemerken, dat een groote massa zijn kwaliteiten absoluut niet weet te onderscheiden van en te waardeeren boven die van allerlei literaire beunhazen en knoeiers. Ik ken zelfs voorbeelden van talentvolle auteurs, die zich van het schrijven van christelijke literatuur hebben afgewend en zich in algemeen-aesthetische richting zijn gaan bewegen. Veroordeelen van zulke auteurs is natuurlijk gemakkelijk, maar het feit, dat het christelijk publiek zijn eigen auteurs te schande maakt, wordt daardoor niet weggenomen. Rechter en schuldige konden hier wel eens een en dezelfde zijn. Laten we ook deze sociaal-waarneembare betrekking tusschen publiek en auteur in acht nemen. Me dunkt, ze is, als onderdeel van de oorzaken van het manco, nadere overweging waard. Uitgevers. Ook onder het oogpunt van de bemiddelende positie der christelijke uitgevers tusschen de christelijke auteurs en het christelijk publiek; en hun standpunt ten opzichte van de christelijke literaire kritiek, kan het manco-vraagstuk worden beschouwd. Dat een overstroomen van de markt met waardelooze en minderwaardige z.g. ‘christelijke literatuur’ mogelijk is en blijft, ligt voor een goed deel aan de houding van de christelijke uitgevers. Want, nietwaar, bezien vanuit een objectief christelijk-literair standpunt zou het alleszins gewenscht zijn, dat de christelijke uitgevers zich niet langer leenden tot het verspreiden van aesthetisch en geestelijk prulwerk. Het zou toch zeker van hen niet méér gevergd zijn, dit na te laten, dan het is van verschillende niet-christelijke uitgevers, die terwille van hun zedelijke overtuiging weigeren deel te hebben aan de exploitatie van wat zij kennen als zedelooze literatuur en die zich op deze wijze een lang niet onbelangrijke handelswinst welbewust laten ontglippen. Immers vindt niets gereeder aftrek dan juist onzedelijke literatuur. De vergelijking is wat kras, maar in de kern van de zaak is het verschil niet zeer groot. Het bestaat alleen hierin, dat de christelijke uitgever, die welbewust allerlei prullen op de markt brengt, omdat ze goed gaan, meent geen andere dan aesthetische schade aan te richten en dus voorts te goeder trouw is. Wie evenwel nadenkt en de mogelijk- | |
[pagina 64]
| |
heid overweegt, dat juist de minderwaardige inhoud groote schade in christelijke kringen kan aanrichten, zal toestemmen, dat deze overweging in vele gevallen moest weerhouden, allerlei ongaar werk in het licht te geven. Het zou de christelijken uitgever, die bovendien op ander dan literair gebied genoeg goede copie kan krijgen, tot eer strekken, wanneer hij om deze overwegingen liever niet uitgaf, wat hemzelf klaarblijkelijk is als minderwaardige lectuur. Het is echter een overweging op zichzelf, dat de christelijke uitgevers, als commercieelen, zich op zuiver handelsstandpunt plaatsen en bij het uitgeven van bepaalde werken, die aan de uiterlijke kenmerken van ‘christelijk’ voldoen, alleen rekening houden met hun gunstige handelsbalans. Er is geen enkele rechtsgrond, waarop wij van hen het tegendeel zouden kunnen eischen. En de aesthetische en moreele overwegingen, welke wij plaatsen tegenover hun commercieel standpunt, hebben alles tegen zich. Want als regel is een uitgever geen literair kriticus, noch aestheticus, noch moralist. Hij is vóór alles koopman. En het kan hem dus in zekere zin niet kwalijk worden genomen, dat hij van zulk een eisch het klemmen niet voelt, temeer, daar het waarschijnlijk nog niet voorkwam, dat ze hem werd gesteld. Intusschen moet het worden geconstateerd dat, hetzij onbewust of te goeder trouw, toch zijn handelwijze immoreel moet worden genoemd. In de eerste plaats ten opzichte van de christelijke auteur, die inderdaad goede christelijke kunst geeft. Zijn werk wordt als ‘christelijke literaruur’ onbedoeld vereenzelvigd met allerlei dikwijls zeer wansmakelijk schrijfsel. Dit is nu weliswaar eenerzijds niet zijn schuld - maar aan den anderen kant toch ook wel, zooals nader zal blijken. Nu zal echter een actief uitgever kunnen inbrengen: goede copie is zoo schaarsch en slechte is zoo gemakkelijk te krijgen. Dat is ongetwijfeld een motief, maar niet een, dat sterk genoeg is, om zich daarmee te verontschuldigen voor de zuiver commercieele publicatie van een aantal boeken, welker uitwerking en invloed in de verste verte niet kan worden nagegaan. De verantwoordelijkheid van de uitgever is hierin een zeker niet minder zware, dan die van ieder christelijk auteur. Maar bovendien, wanneer het de christelijke uitgever ernst is met zijn | |
[pagina 65]
| |
publícaties en hij dus liever goed dan slecht werk in het licht geeft, dient hij te overwegen, dat hij, juist door zijn voortgaan met het uitgeven van allerlei ondermaatsch geschrijf, mogelijk meewerkt om de onvruchtbaarheid van de christelijk-literaire bodem te bestendigen. Zoolang hij meehelpt, het christelijk publiek op den laagsten trap van smaak en literair onderscheidingsvermogen te houden, door met zijn uitgaven aan de wansmaak en blinde gulzigheid tegemoet te komen, zal zeker de mogelijkheid van verbetering nooit van groote omvang worden. In de tweede plaatst is juist in dit opzicht zijn handelwijze immoreel tegenover het christelijk publiek. Niet alleen, zooals reeds opgemerkt, dat de uitgever, die niet voldoende bevoegd is, om over de kwaliteiten van zijn uitgaven grondig te oordeelen, - onmogelijk kan weten, welke invloeden deze onder het christelijk publiek zullen teweegbrengen. Maar buitendien heeft een uitgever een ideëele, kultureele taak. De winkelier, die vervalschte levensmiddelen verkoopt, wordt van overheidswege gestraft. Maar de uitgever, die jaar in, jaar uit allerlei vervalscht voedsel voor de geest op de markt brengt, gaat vrij uit. En, afgezien nu van de vraag, of zijn uitgaven soms ook schade zouden kunnen aanrichten, dient hij zich, omdat zijn beroep hem tot zijn publiek in een andere, geestelijker, verhouding brengt, dan bijv. het timmervak de timmerman tot het zijne, af te vragen, in hoever op hem de taak rust, zijn sociale positie dienstbaar te maken aan een verhooging van het geestelijk peil van zijn mede-Christenen. Hetzij door uitgeven, hetzij door een zich onthouden van uitgeven. En omgekeerd knoopt zich hieraan weer de practische overweging vast, dat een algemeene verhooging van het kultureel en geestelijk peil een sterker beoefening van literatuur en wetenschap zullen meebrengen - en juist een opgewekt literair en wetenschappelijk leven is het, dat het uitgeversbedrijf tot grooter bloei brengt. Zoo blijken het uitgeversvraagstuk en de oorzaken van het christelijk literaire manco in een zeker verband te staan. Maar nog een andere overweging geldt hier. En wel een, die zeker niet spreekt ten gunste van sommige christelijke uitgevers. Het is namelijk duidelijk merkbaar, dat enkele het niet | |
[pagina 66]
| |
bijzonder begrepen hebben op de ‘christelijke kritiek’, voorzoover die ook de moed heeft, ‘christelijke’ nieuwigheden zoo noodig te vonnissen. Dit blijkt daaruit, dat bepaalde christelijke uitgevers hardnekkig weigeren, hunne nieuwe uitgaven ter beoordeeling te zenden aan organen, waarin misschien een of meermalen krachtig de vinger der kritiek is gelegd op de wonde plekken van hun exploitatie. Sommige christelijke uitgevers komen, na één of een paar maal een ‘proefkritiek’ te hebben uitgelokt, volstrekt niet meer terug. Anderen zouden liefst voor het beoordeelen van hun werken hun ‘eigen kritici’ willen aanwijzen. Dit bewijst dat: 1. zij zich niet geheel zuiver gevoelen wat betreft de deugdelijkheid van hun uitgaven en 2. dat bij hen de commercieele belangen (een goede recensie) gaan boven de belangen van hun publiek, die niet zooals de hunne, commercieel, maar aesthetisch en moreel, dus geestelijk zijn. Het geeft blijk, dat de heeren zich op deze punten zwak weten en zich derhalve liever niet blootstellen aan objectieve en dus niet steeds in hun belang werkzame kritiek. Liever zenden zij hun uitgaven aan allerlei provinciale en plaatselijke blaadjes, met name kerkbodes, welker recensenten, dankbaar voor de ‘present-exemplaren’ (sic!) en de gunst van de goede gevers willende verdienen, zich uitsloven om in allerhande prachtige wendingen den volke mee te deelen dat dit boek alweer het summum is van literaire schoonheid en christelijke degelijkheid. Wie het dan het mooist zegt, komt ook nog als ‘autoriteit’ in de uitgeversadvertenties te staan onder een citaat uit z'n recensie. Zeer terecht overwegen heeren uitgevers, dat dergelijke ‘boekaankondigingen’ een goedkoope reclame vormen, minder kostbaar en doeltreffender dan advertenties. Zoo blijft voor een goed deel de literaire voorlichting van ons christelijk publiek in handen van de ‘plattelandskritiek’ die van alles en niets verstand heeft en waarop toch de goe-gemeente ondanks alles blijft zweren. Het schijnt niet ongepast, hier te herinneren aan de waarheid van het spreekwoord: ‘'t schurftig paard vreest de roskam’. Intusschen is ook dit een methode, waardoor de christelijke uitgever, voor zijn werkelijk belang blind en de oogen sluitend voor zijn ideëele taak, de | |
[pagina 67]
| |
publieke smaakbedervers in bescherming neemt, de literaire kritiek machteloos maakt en zijn publiek zoowel met het een als met het ander dupeert, door het in zijn onmondigheid te houden. Maar bovendien heeft deze methode voor de goede christelijken auteur dit onaangename gevolg, dat de plattelandskritiek zijn werk vooral niet minder prijst dan elk prulwerk, dat daarvoor of daarna ter recensie wordt gezonden Edoch geldt hier, dat lof uit de mond van de een bitterder smaakt dan bestraffing uit de mond van de ander. Bovendien leert het christelijk publiek op deze manier nooit onderscheiden tusschen een werkelijk goed en een ondeugdelijk ‘christelijk’ boek. En tenslotte wordt het goede werk door buitenstaanders hierdoor geïdentificeerd met de massa waardelooze prullen. Dit is, meer dan misschien tot heden werd beseft, een der zeer vooze en bedenkelijke plekken in het christelijk-literaire leven. En ongetwijfeld houdt deze toestand verband met het lage niveau, waarop het streven ten deze bestendigd blijft! Zou het onmogelijk blijken - en daarop is de allergrootste kans - om in dit opzicht op de christelijke uitgevers invloed te oefenen, dan zou dit zeker moeten worden gedaan op andere wijze en wel door voorlichting van het christelijk publiek door een gezonde en grondige literaire kritiek. (Slot volgt.) |
|