| |
| |
| |
Het moeilijke begin
door G. Themmen.
Ze tripte vlug en licht naar beneden, deed even de deur van de kleine eetkamer open, om een keurenden blik te laten gaan langs de gedekte tafel, en schoot daarna, huiverig van de kilte in de gang, de warmte suite binnen. Hé, verrukkelijk was het hier, nee, ze zou de groote kroon niet aandoen, alleen maar de schemerlamp in den anderen hoek, dan behield ze toch het grillige lichtspel op het plafond van het vuur uit den ouderwetschen, ver naar voren gebouwden, open haard. Ze trok er een laag stoeltje voor, stak de voeten, om ze te warmen, ver vooruit over den stang, die de haardplaat afsloot en ineengedoken als een poesje tuurde ze met een zucht van genieting in de vlammen, die langs den stapel houtblokken lekten en kronkelden, en spon voort aan haar luchtige gedachtetjes, die opdreven en wegvlokten als wat vlossig schuim. ‘Thuis’ hadden ze net zoo'n haard - daarom had Papa hem hier juist zoo laten maken - en hun teerste kinderherinneringen hingen samen met de oogenblikken, dat ze daar in den schemer, phantastisch belicht door het vuur, rondom hadden gezeten, terwijl Mama vertelde. En soms - dan was 't feest - liet Papa een leeg sigarenkistje verbranden - en hun verbeelding bouwde sprookjes in en rondom het brandende kasteel, tot het - even fel oplichtend en spetterend - ineenstortte - een vormeloos hoopje, dat snel verteerde. En altijd weer gaf hun dat oogenblik, waarnaar ze in spanning en met tegenop-zien tegelijk verlangden, een huivering van weemoed. Och, misschien was het wel een kinderachtig, frivool vermaak, maar heusch, soms had ze lust, om ook met Rien zoo in de schemering te zitten kijken naar de vurig-lichtende vormen van een brandend sigarenkistje, om met hem te leven in
| |
| |
de spanning, dat het zou neerstorten, om samen even een zweem van weemoed te voelen om het broze schoon, dat zoo verging. Net wat voor Rien - ze lachte even kort, en er schampte bitterheid door dien lach. Maar kom, ze wou de prettige stemming van dezen middag niet laten neerslaan door zware, sombere gedachten, ze had zoo heerlijk gewinkeld met Mama en daarna knus bij haar thee gedronken. ‘Thuis’ was toch maar alles. Hoe had ze zich ook maar weer voorgesteld vroeger, dat dit thee-uurtje in haar eigen huis zou zijn? Vroeger - ze was immers nog maar een half jaar getrouwd. Nee, nee, ze wou zich nu niet laten beheerschen door haar teleurstellingen - ze wóu niet - en ze zette de tanden in de onderlip, omdat ze de ontroering voelde kloppen in haar keel, en wierp met een uitdagende beweging het hoofdje achterover. Mooi was toch die onophoudelijke jacht van schaduw en licht over het plafond.
De buitendeur ging - er waren voetstappen in de gang - ze boog het hoofd en tuurde opnieuw in den haard. Een oogenblik later wist ze de lange, kloeke gestalte van Rien achter zich in de kamer.
‘Zoo, zit jij je oogen weer te bederven met dat staren in de vlammen. Kind, kind, hoe vaak moet ik je daar nog voor waarschuwen. Als ik dat van te voren geweten had, had ik je Vader bij het bouwen van het huis vriendelijk verzocht niet zoo'n haard te laten maken, terwille van jouw oogen.’
Als ik dat van te voren geweten had, echode het met onzegbare bitterheid in haar, terwijl ze opstond en naar hem toe ging. Hij drukte vluchtig een kus op haar voorhoofd. Het was voor hem een gewoonte geworden, niets meer dan dat, ze wist het, maar dan toch een lieflijke gewoonte, waaraan ze zich krampachtig klemde als aan een voos overblijfsel van wat ze zich aan geluk had gedroomd.
‘Kom, Rien, je overdrijft es weer. Ik zat er pas. 'k Heb zoo gezellig gewinkeld met Mama vanmiddag.’
‘O ja, aardig,’ zei hij gedachteloos en vergeleek den tijd op z'n horloge met de klok. ‘Eten we haast? Ik heb om half acht al weer vergadering, zie je. Of we die Weensche professor nog eens zullen laten komen.’
‘Anna zal zoo wel waarschuwen,’ antwoordde ze beheerscht. Welja,
| |
| |
waarom ook geen vergadering! Was 't niet Brusse, dien ze eens had hooren zeggen, dat elke Nederlander, die eenig zelfrespect had, minstens twee of drie maal in de week vergaderde? Nu, dan moest Rien wel een dubbele dosis zelfontzag hebben, want die vergaderde op z'n zachtst een keer of zes.
Er werd getikt en het keurige binnenmeisje kwam zeggen, dat er opgedaan was.
Rien stond al bij de deur en Ada liep nog even terug, om de lamp uit te draaien, toen volgde ze hem naar de eetkamer.
Het werd de zwijgende maaltijd van elken dag, Rien lepelde in gedachten zijn soep en Ada had niet den moed na het nonchalante antwoord van daareven opnieuw een gesprek te beginnen. Zou ze nog eens vragen naar dien professor? Och, waarom ook, ze had groote kans op een geringschattend schouderophalen en het krenkend-medelijdende. ‘Och, m'n lieve kind, dat kan jij toch niet begrijpen, daarvoor moet je heelemaal in die dingen zitten.’
Dat leek in Rien's oogen haar grootste gebrek, dat ze niet volkomen op de hoogte was van de finesses van zijn vak, en het baatte haar nu niet meer, of ze zich suf peinsde over de vraag, waarom hij dan niet een vrouw had getrouwd, die ook chemie studeerde.
Terwijl ze at of critisch de doening van het dienstmeisje naging, wanneer dat af- en aanliep om het nieuwe gerecht op te zetten, spiedde ze steelsgewijze soms even naar het gezicht tegenover haar. Ondanks alles had ze het lief, o, zoo lief, dat bleeke, intelligente gelaat, en dikwijls overviel haar in de weinige oogenblikken, dat ze samen waren - meestal zwijgend - een bijna onbedwingbaar verlangen om op te staan en naast hem neer te knielen en met het hoofd tegen hem aan het uit te snikken:
‘O, jongen, waarom laat je ons omkomen van honger en ellende, terwijl we zoo rijk zijn?’
Maar hij kende zijn armoede niet - vermoedde de hare niet eens.
Het eten was afgeloopen, Rien's smal-witte hand lag op hun trouwbijbel, die het meisje altijd bij het dessert naast hem klaarlei. Ada rechtte zich op haar stoel, dit waren de kostbare oogenblikken van eenheid in hun verrafeld huwelijksleven, waarvan ze de korte weelde
| |
| |
indronk als een dorstige. Hierop teerde ze den langen, eenzamen dag, en als zijn warme, diepe stem - die dan altijd een bizonderen klank had - haar langzaam de levende woorden in het hart liet druppelen, dan verloren alle teleurstellingen hun beteekenis, dan wist ze zich rijk ondanks alles, omdat dit eene van hen beiden was en hen verbond. Maar om het besef van dezen rijkdom uit te dragen, ongeschonden, boven alle bitterheden, dat was het moeilijke.
‘Je moet toch nog niet weg?’ vroeg ze met weeke stem, terwijl ze samen de gang doorliepen.
‘Nee, we zijn gelukkig nogal vroeg,’ antwoordde hij, stilstaande bij de trap. ‘Ik heb nog heel wat gegevens op te teekenen, want 't zal een fel debat geven vanavond.’
Hij was al een paar treden naar boven.
‘Ik zal je nog even thee brengen, voor je weggaat,’ zei ze zacht en ging alleen de suite binnen, waar ze dadelijk het knopje omdraaide, zoodat de groote kroon zijn overdadig licht uitsproeide over alle dingen. Rien hield niet van schemerige kamerhoeken en ergerde zich altijd aan haar voorliefde voor het ‘alleen licht op je werk, op je handen.’ In hun verlovingstijd gaven zulke dingen nog wel eens aanleiding tot gezellige discussies, nu had Rien geen tijd meer voor twistgesprekken over dergelijke beuzelarijen, hij had alleen maar ‘werk.’ Ze liep in de kamer heen en weer, ruimde hier en daar wat op, schikte het theegerei, maar was te rusteloos van onbevredigdheid om kalm een poos te gaan zitten. Tenslotte belde ze om het theewater.
Het was een stilling voor haar ongedurigheid, het simpele werkje, dat volgde. Ze bracht thee naar boven, waarschuwend: ‘Rien, denk je om den tijd? 't Is al over zevenen,’ waarop hij met een: ‘Nog even,’ in starre aandacht over de dicht-beschreven velletjes gebogen bleef.
Het heele huis lag in de stilte, alleen van uit de keuken klonk nu en dan het gulle gepraat van de meiden en het vroolijk-aanrinkelend geluid van borden en schalen, die in elkaar gezet werden.
Wat een lange avond, peinsde ze. Zou ze uitgaan? Naar huis? Zich voor dezen eenen keer eens laten koesteren en verwennen door de gezelligheid van daar? Nee, 't was laf, ze klaagde nooit over Rien's
| |
| |
vele uitgaan, en dit zou er bijna gelijk mee staan, net, of ze 't in haar eigen huis niet vinden kon.
‘Dag, ik ga maar gauw,’ fladderde even Rien's stem om het hoekje naar binnen - een oogenblik later sloeg de buitendeur dicht.
Nu kon ze wel gaan zitten, er was niets meer te doen. Maar er lag een troostelooze moeheid in het gebaar, waarmee ze boek en handwerk op de tafel lei en een stoel recht onder het volle licht van de kroon trok. Het zou een lange, leege avond worden en daar kon ze nog maar niet aan wennen.
En daar zou ze ook wel nooit aan wennen. Opgegroeid in een druk, groot gezin vol meeleven en hartelijkheid, had ze haar ontwikkeling opgedaan met broers en zusters samen, had ze haar geest gescherpt, haar smaak gezuiverd in levendig discours of heftige twistgesprekken. Het leven in hun huis had een hoogen, helderen toon, die doorklonk in de buitenwereld en een zwerm van kennissen en vrienden om hen heen verzamelde. Maar hun innigste vreugden en diepste droefheden bleven binnen het schild van hun aller liefde.
Zij had het eerst dat schutsel van beschermende innigheid gebroken en was naar buiten getreden, alleen. Dat ze 't deed, had hen niet het meest verwonderd, maar wel, dat ze Rien koos om met hem zich een eigen, nieuw, hooggestemd leven te scheppen. Er waren immers anderen geweest....
O, ja, er waren anderen geweest, gaf Ada toe met een fijnen glimlach, Daar was de dichter, die haar op de oude, geliefde wijze z'n adoratie in verzen had kenbaar gemaakt, maar tenslotte eerlijk tot de erkentenis moest komen, dat hij haar geen bestaan als zijn vrouw kon aanbieden, alleen maar vereeren als zijn goede genius. Daar waren de vrienden van haar studeerende broers, die het zich tot een eer rekenden, haar boeken te geven met zinvolle Latijnsche opdrachten, of die haar vermaakten met gesprekken en brieven, waarvan het uitganspunt en het slot altijd weer waren ‘primair’ of ‘secundair’, ‘het onderbewuste’ of het ‘algemeen-menschelijke’.
En Ada, die zich soms nuchter en critisch voelde worden bij dit veelszins geleerd vertoon, liet tenslotte den stroom van hun welsprekendheid langs zich heen vloeien, en als ze weg waren, dan
| |
| |
strekte ze wel eens lui de handen boven haar hoofd en verzuchtte quasi-wanhopig:
‘O, nee, stel je voor, dat je zoo iets je leven lang moet aanhooren.’
Toen kwam Rien. Kalm en correct verscheen hij vanuit de studeerkamer van een der broers - ze hadden 't zelfde vak - in hun gezinskring, converseerde met Papa over algemeene dingen, had tegenover hen er een enkele opmerking over sport of iets dergelijks en praatte verder met Paul over scheikunde - natuurlijk.
‘Ziezoo, eindelijk eens een gewoon mensch,’ oordeelde Ada rap en onbekommerd, toen hij vertrokken was.
Maar het ‘gewone’ werd voor haar zeer bizonder, toen de tijd kwam, dat zijn rustige, ernstige oogen overal weer de hare zochten en ontmoetten.
Ze raakten verloofd.
‘Is 't nu altijd scheikunde, Ada?’ vroeg eens spottend een van haar vroegere vereerders, die haar scherts omtrent hun zwaar-boomende gesprekken kende. En zij had een ontkennenden glimlach en een scherp, geestig woord als terugslag, maar zijn vraag had toch een weerhaak van pijn.
Want Rien was goed en vriendelijk, bracht haar geregeld bloemen, bonbons en cadeaux mee, maar meer, alsof dat bij hun verhouding zoo behoorde dan uit een spontane hartelijkheid. En Ada, ondanks haar scherpen, critischen geest en goede dosis ontwikkeling, was in haar hart nog een kind, een kind met dolle, overmoedige buien soms en een hunkerende behoefte aan veel poëzie en veel zon. Toch bekende ze zich in haar intiemste gedachten zelfs niet, dat 't een teleurstelling voor haar was, wanneer Rien afwijzend beschikte over 't gaan naar een concert, omdat hij al in twee avonden ‘niets had uitgevoerd’.
Rien werkte hard - een ‘Streber’ noemden hem met een tikje jaloezie smalend sommige kameraden - natuurlijk, hij was flink, dat zei Paul ook, en wanneer de buitenwereld zich eens verwonderde, dat ze zoo weinig samen waren, hield zij haar trots op zijn geleerdheid als een bescherming voor zijn stille veronachtzaming.
En verder waren er zooveel heerlijke dingen: het nieuwe huis, dat volgens Ada's zin en smaak - Papa was architect - werd gebouwd,
| |
| |
de gezellige inkoopen met mama of de zusjes - al die teere, innige voorbereidingen, die een glanzend geluk spreidden over de weken en maanden, die aan het huwelijk voorafgingen.
Toen haalde Rien zijn doctoraal en - ze trouwden. De deur van het ouderlijk huis sloot zich achter haar, ze wist, dat ze vanuit haar zonnige jeugd was getreden in het leven, dat heerlijkheid en moeite beide is, en ze ging met blijdschap, want het was immers met Rien.
Maar aan die gave blijdschap knaagden spoedig de teleurstellingen. Rien was practisch en benutte hun huwelijksreis - om fabrieken te gaan zien. En Ada, die wel eens in bewondering had gestaan voor het grootsche mechanisme in een zwart-glimmende machinekamer, had zich toch die eerste dagen van haar huwelijk niet gedroomd tusschen het meedoogenlooze fabrieksgeweld, dat als verplettering dreigde op haar broze weelde. -
En daarna - bij hun komst in eigen huis - had Rien het leven van voor zijn huwelijk hernomen, en dat leven kende maar één woord: werk. Als eenig kind van strenge, gesloten ouders wist hij niet van de kleinigheden, die den goudglans aan het bestaan geven. Hij gaf zijn lessen, werkte op het laboratorium, had besprekingen en vergaderingen met collega's, studeerde voor zijn dissertatie, en de huiskamer zag hem bijna niet anders dan 's Zondags, verborgen achter een stapel couranten en vaktijdschriften. Hij hield van Ada, zeker, ze was een lief kind, maar ze had geen begrip van wat de wetenschap van iemand eischt, en dan beweerde Paul nogal, dat ze goed op de hoogte was, dat je zoo prettig met d'r kon redeneeren. Jawel, ze had geen notie van z'n werk, kwam warempel wel eens aandragen met een nieuwen roman of een bundel gedichten, net, of hij daar z'n tijd mee verknoeien kon.
Zoo leefden ze elk van z'n eigen vreugden en verdrietelijkheden, maar de kennissen glunderden naar 't mooie paar, welwillende collega's voorspelden: ‘Mevrouwtje, uw man zal naam maken in de geleerde wereld,’ en Ada had een moeilijken glimlach voor de leege lof, die haar armoede vullen moest. -
| |
| |
| |
II.
In de stad wandelde de winter nog door de kale straten, maar buiten hadden de roerloos-aandachtige boomen al in een huivering van verlangen de komst van de lente gevoeld.
Toen, - met het oplichten der dagen - gleed Ada's eenzaamheid van haar af als een versleten mantel.
Het was een wonder geluk, zoo volkomen, zoo overweldigend, dat ze in stille verbazing stond tegenover heel de wereld, die haar voorkwam onder een ander licht, in den glans van haar eigen rijkdom. Ze liep met lichte voeten door huis, in haar oogen lag de tinteling der weelde en op den zachten gang van haar adem neuriede den ganschen dag het stille lied.
Haar milde glimlach was voor iedereen, maar 't meest voor Rien, over wien ze den vollen schat van haar zachte toegeeflijkheid uitstortte, zoo, dat híj het zelfs bemerkte in verwondering, en wanneer hij 's avonds na den eten dralend bij de trap bleef staan met een onhandige beweging, alsof hij ergens vergeving voor vroeg, dan zei ze bemoedigend:
‘Ga maar, hoor, ik weet wel, dat het werk wacht, Ik zal gauw thee zetten, maar kom dan een beetje vroeger benee.’
En hij ging opgelucht naar zijn studeerkamer, omdat het hem wel iets als een plicht woog, dat hij haar in dezen tijd niet zooveel alleen mocht laten.
Zij leek de sterke, sterk in haar levensblijheid en gulden toekomstverwachting, die haar wrevel om Rien's eenzelvigheid en werkhartstocht had vervaagd. Ze zag het immers zoo klaar, dat heel zijn opvoeding, zijn dorre, zonlooze jeugd hem hadden gemaakt, zooals hij nu was en moest zij, voor wie de kindertijd in veel opzichten een stapeling van vreugde op vreugde was geweest, dan niet uitgeven van dien schat, dien God haar nu in overvloeiende mate had toebetrouwd?
Mama, die uit bezorgdheid vaker kwam dan vroeger en bemerkte, hoeveel ze alleen zat, had in haar oogen wel eens een zweem van verwijt, maar dan weerde Ada af:
‘Och val u hem niet hard. Hij is veel armer dan ik. Hij zit opge- | |
| |
sloten in zich zelf, heusch, hij kan er niet uitkomen. O, Moedertje, we hebben bij u immers zoo'n heerlijke jeugd gehad en dat heeft hij gemist.’ -
Met voorzichtige woorden leidde ze Moeders gedachten af en in den schemer sponnen zij langzaam voort aan gesprekken over de toekomst, terwijl achter ieder woord de zachte stuwing der innige gedachten lag.
En de zomer bloeide verder....
Wanneer ze geen bezoek had, zat Ada's avonds het liefst achter in den tuin. Daar was een gezellig zitje: een bank, een tafel en wat tuinstoelen, en in dit stille, veilige hoekje liet ze de schemering en tenslotte de duisternis op zich afkomen. Elke klank had hier z'n eigen vertrouwdheid: als de bleeke hemel nog vol licht stond en alleen beneden tusschen de struiken de schaduwen reeds dichtten, kwam het geluid van hooge kinderstemmen uit naburige tuinen tot haar over, dan, terwijl het licht op den achtergevel van het huis omhoogkromp, stierf alle rumoer langzaam weg en vloeiden uit een ergens openstaand venster de weeke, klagende tonen van een viool. Dat dreef wel eens een zachte melancholie op haar aan, omdat het leven zoo wonderlijk en toch zoo heerlijk was. O, ze zou haar kind wikkelen in haar liefde, dat was de beste rijkdom, dien ze het kon geven, het eenige schild, dat later zou beschermen, als het alleen in de wereld zou staan.
Ze leunde het hoofd achterover, om de tranen terug te dringen. Vanuit den diepen hemel begonnen enkele sterren te gloeien, zilverig vlekte het smalle segment van de maan.
De duisternis nam bezit van de aarde en stilde de heete ongedurigheid van den dag.
Rien werkte maar voort, worstelend en wroetend met cijfers en formules, en als zijn sterke oogen het moesten afleggen tegen de donkerheid, dan sprong uit de twee vensters het felle, electrische licht naar buiten en teekende een paar groote vakken in het egale zwart van den tuin. Ada kon juist zijn hoofd zien, recht onder de lamp, steeds in dezelfde aandachtigheid voorovergebogen, soms ging even z'n hand met een gebaar van wrevel door het stugge, donkere haar.
| |
| |
Stoere, eenzame werker, hij had toch ook z'n rijkdom - een andere behoefde hij niet. - En zij de hare, niet meer een overschot van zijn belangstelling, maar een eigen, overvloeiende weelde, die haar soms bijna beangstigde en de bede naar de lippen drong:
‘O, God, spaar mij, om mijn kind op te voeden in liefde en in zon.’ -
Maar toen de zomer in den afgang neigde, scheen het, alsof juist deze bede niet zou worden verhoord. Want om haar moedergeluk te bezitten in volle realiteit, moest Ada van zeer dichtbij peilen de ontzaglijke doodsdiepte, die den mensch wacht, wanneer hij zijn schat van vreugde en leed op de aarde heeft verzameld. Ze huiverde terug - het was te veel om alles achter te laten, om nu alleen de bange reis te aanvaarden, en in een felle, wanhopige worsteling verweerde ze zich tegen den Vijand, wiens greep ze voelde dreigen. Tot tenslotte haar opstandige hart zich neerlei, omdat de willigheid met Gods wegen er in bezonk, toen schoof Zijn hand zachtkens een sluier tusschen haar schuwen blik en den wachtenden doodsingang en mocht ze tot het leven terugkeeren.
De jonge kracht sterkte haar verzwakte lichaam en toen ze met helderder bewustzijn na weldoenden slaap de oogen opende, bewoog de verpleegster geruchtloos door de kamer en in de witte wieg lag het kindje, dat schreide....
| |
III.
Het scheen, dat de herfst op dien October-Zondag nog eens al zijn schatten van schoonheid had bijeengegaard om ze uit te stallen in een overdadigen rijkdom van tinten en kleuren. En terwijl Ada een oogenblik stilstond voor de open serredeuren en uitkeek in den tuin, had ze het gevoel, alsof iedere struik, iedere boom met haar feest vierde op dezen dag van diepe, heilige vreugde. Waren ze niet de vertrouwden geweest van haar stille overpeinzingen heel dezen zomer en gaven ze nu niet in het gloeiende goud van hun stervend leven hun deel aan de schoonheid van dezen wonder-heerlijken Zondag?
| |
| |
Haar kind, haar eigen, lieve, kleine jongen zou worden gedoopt en voor zijn moeder was dit de eerste kerkgang. De dokter had wel even bedenkelijk gekeken - ze was nog zoo zwak - maar haar angstigvorschende blik had hem gezegd, dat weigering nog veel meer kwaad zou doen, en zoo mocht ze dan gaan, als de dag verder uiterst rustig bleef. Dat had ze met een gereede glimlach beloofd; deze blijdschap was immers veel te diep voor uiterlijk vertoon. Nu liep ze beneden af en aan, terwijl Rien nog verdiept zat in zijn lectuur en boven een van de zusjes bij de verpleegster was om straks haar kleinen baas klaar te maken.
O, als ze maar eerst sterk genoeg was, dan liet ze zich niets van al die werkjes meer uit handen nemen, dan ging de zuster zoo spoedig mogelijk vertrekken - 't was anders een aardig mensch, dus daarom niet - dan zou ze geheel en al voor hem de moeder zijn, voor wie al de kleinigheden van zijn beginnend leventje belangrijk waren.
‘Rien, maak je je klaar, 't is tijd,’ waarschuwde ze en glipte nog even weg, naar boven.
De verpleegster schudde vermanend het hoofd.
‘O, o, wat is u weer ongehoorzaam. Dat vliegt maar op en neer, of 't heelemaal geen moeite kost. Als u straks uit de kerk thuis is, moet ik maar weer baas zijn, dunkt me.’
‘Toe, zuster,’ fleemde ze met een glimlach om vergeving, ‘niet zoo ongenaakbaar doen. Daar meent u niets van. Ik moest hem nog eventjes zien, heel eventjes maar.’
Ze was al bij de wieg, het gezichtje met de vlaszijige haartjes droomde als een roos op het witte kussen. Ze stond in een roerlooze aandachtigheid gebogen over haar slapenden lieveling en stomme beden om zegen over haar kind welden als uit een bron uit de overstelpende dankbaarheid van haar hart. Er vielen een paar tranen op het lakentje, toen bukte ze zich en teer als een suizeling beroerden even haar lippen zijn voorhoofdje. De beide anderen waren bescheiden wat achteraf gegaan.
Ze keerde zich langzaam om.
‘Zijn er meer zulke dwaze moeders, zuster?’ vroeg ze met vochtige oogen.
| |
| |
‘Gelukkig wel,’ was het antwoord. ‘Maar het wordt uw tijd, want anders moet u zich haasten en dat mag in geen geval.’
‘Ja, ja, ik ga al - O, o, wat een wanhopig punctueel mensch is u toch. Maar 't is best, hoor. Dag zuster, dag Suzeke, zal je goed zorgen voor mijn kleine man?’
En ze repte zich naar benee. Rien zou natuurlijk nog niet klaar zijn. Je moest bijna met hoed en jas voor hem gaan staan, als je niet op 't laatste nippertje weg wou. Ja, die man van d'r.... Toch een goeierd, al uitte hij zich niet in warme hartelijkheid, al bleef zijn meeleven beperkt tot een enkele, moeilijke vraag, waarmee hij zich poogde los te breken uit de ommuring van zijn eigen, stugge persoonlijkheid.
Toen ze geheel gereed binnenkwam, zat hij nog te lezen.
‘Rien, kijk es op de klok,’ vermaande ze.
Hij zag langzaam op.
‘Is Rob al klaar?’ vroeg hij, nog wat afwezig.
Ze glimlachte. Hij sprak steeds met vaderlijke trots van ‘Rob’. Stel je voor, dat lekkere kleine diertje dadelijk alleen maar bij zijn gewonen naam te noemen, zij kon het eenvoudig niet. Toch wist ze Rien heimelijk meer dan blij, dat het een jongen was, al zei hij zoo iets niet ronduit. Een wetenschappelijk man moest hij worden - natuurlijk! Wanneer zou Rien al vast eens beginnen te onderzoeken, in welke richting de kleine baas aanleg vertoonde?
‘Dat behoeft immers niet,’ antwoordde ze na een lange pauze, terwijl hij zich klaarmaakte. ‘Het rijtuig komt pas over een half uur.’
‘'t Is waar ook. Dan gaan we maar.’
Rien sloot de buitendeur achter hen, en Ada moest een oogenblik op de stoep blijven staan, omdat haar de volle, zware rijkdom van dit oogenblik overweldigde. Nu was het zooals ze in de stille, voorbije weken had gedroomd, dat het zou zijn: Rien en zij voor het eerst samen uit als vader en moeder. Ze zag naar hem op met glanzenden blik, zou hij nu niets voelen van de heerlijkheid, die er was in dit nieuwe samengaan, van de wondere weelde, die dit geluk had gebracht in hun leven? Ze dacht terug aan de eerste, eenzame maanden van haar huwelijk, hoe moeilijk was het geweest zich langzamerhand te
| |
| |
schikken in den gang, die haar tegen haar verlangen naar liefde en intieme gezelligheid indreef. Ach, en wat was ze zelf in honderden dingen te kort geschoten, wat had ze weinig begrepen van den man, die haar ondanks de dagelijksche teleurstellingen toch het liefst van alles bleef. Als hij een andere, wijzere vrouw had getrouwd, die zijn persoonlijkheid beter doorzag, hoeveel onaangenaamheden zouden hem dan niet bespaard zijn gebleven! Dat zich eerst voor haar zelf een nieuwe wereld moest openen, voor ze beter in de zijne schouwde, hoe wonderlijk was het toch! En nu nog - terwijl ze hier gingen met de kostelijk-zware verantwoordelijkheid op hun hart om een menschenkind, hun kind, op te voeden voor de eeuwigheid, zag ze als in perspectief de komende jaren, die het grootste deel van dien plicht op haar zouden laden. En er was blijdschap in haar hart, maar een bevende blijdschap, omdat ze haar eigen kracht wankel voelde tegenover de in haar grootschheid bijna beangstigende heerlijkheid van die taak.
Rien stapte zwijgend naast haar voort - het was als een jaar geleden - en toch zoo anders.
Het milde, wat moede herfstzonlicht legde een glimlach over alle dingen. Elk vergeten hoekje had nu zijn glans en zelfs in de schaduw fluisterden weemoedsschoone herinneringen.
In de kerk was het doezelig-donker, alleen viel door de enkele geschilderde ramen het licht in een diepe kleurenflonkering naar binnen. Het orgel liet zijn zachte klanken langzaam los, ze gingen langs den preekstoel naar de voorste banken, waar de koster hun de plaatsen wees. Er waren nog enkele paren ouders. Hoe vaak had ze als meisje niet gevorscht naar de uitdrukking van blijdschap, die het bezit van een kind toch op het gezicht van de ouders moest leggen. En nu zat ze zelf hier - als een bevoorrechte. Ze had bij het binnenkomen even met een vagen, glijdenden blik langs de omzittenden gezien, maar niemand onderscheiden. Toch wist ze ze allen hier, dicht om hen heen, met hun liefde als een stille steun om de zwaarte en de heerlijkheid van dit wijdingsuur te dragen.
De zwaarte - ja, de zwaarte. - Want terwijl de woorden van de prediking door haar heen gingen, drong ook steeds feller in haar
| |
| |
bewustzijn het besef van haar kinderlijk ontoereikendheid. En toen ze stonden om te antwoorden op de vragen, was het haar, of ze niets anders zou kunnen doen dan in smeeking de handen opheffen; ‘Ik - o, God - wie ben ik?’
De stem van den predikant zweeg, ze boog het hoofd ten antwoord, maar de klank stierf in haar weg.
Toen volgde de heerlijkheid.
Ze stonden bij het doopvont; in een wolk van tule en kant lag Robbie op de armen van Rien. Hij schreide niet, toen het sprinkelende water op zijn gezichtje viel en afdroop langs zijn voorhoofd, alleen werden zijn oogen wat grooter, terwijl zijn voetjes zich even krampachtig bewogen en zijn handjes zich wat steviger tot knuistjes nepen.
En terwijl ze daar stond naast haar man en neerzag op haar kind, terwijl over haar gebogen hoofd ruischte het: ‘Ik doop u in den naam des Vaders - en des Zoons - en des heiligen Geestes,’ voelde ze zich als begenadigd - met hun drieën alleen in een wijde oneindigheid, glanzend - licht van den glimlach Gods, die als een stralende zegen over hen ging, een zegen van Hem, die hun zou wezen tot wijsheid, tot kracht en tot blijdschap in het leven, dat wachtte.
|
|