Opwaartsche Wegen. Jaargang 1
(1923-1924)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Boekbespreking.Henriette Mooy, Schakeeringen. C.J.A. van Dishoek, Bussum.Van deze jonge schrijfster besprak ik reeds vroeger ‘Acht Dagen’ (wieltocht), dat prettige frissche boek. En nu kwam er een kleine bundel schetsen en novellen. Ik was werkelijk benieuwd, temeer omdat ‘Acht Dagen’ toch min of meer een reisbeschrijving blijft en ondanks de geestige dialogen tòch de innerlijke spanning die we in een echt kunstwerk direct moeten aanvoelen gemist werd. ‘Langs’ heet de eerste schets in dit boekje. Langs.... Langs.... waarlangs? Langs het geluk natuurlijk, dacht ik, en direct herinnerde ik me die fijne teere schetsjes van Annie Salomons. ‘Langs’ speelt in een coupé. Je hebt nu eenmaal menschen (ik behoor nooit tot die ‘gelukkigen’) die altijd ‘interessante’ ontmoetingen hebben in den trein. Een nog tamelijk jonge man ziet een jonge dame in z'n coupé die hem onmiddellijk het beeld van z'n gestorven vrouw terugroept. Hij wordt er ellendig door gestemd, temeer omdat de vrouw waarmee hij nu getrouwd is, die zoo veel belovend leek, ‘veel belovend’ bleef. ‘We hebben ons vergist,’ zei ze laatst. ‘'t Was miserabel mis met hem, miserabel mis.... Daar stond je met je vijf en dertig jaren, en wat had je!’ Op een tusschen station doet hij iets heel doms en koopt een kaartje bij; hij had bij 't afscheid nemen gehoord dat ‘zij’ naar Terborg moest. Als hij terug keert in de coupé zit ze alleen. Oogenblikken van spanning volgen. Slechts oogenschijnlijk opgelucht door een onbeduidend gesprek. Dan - als ze Terborg naderen staat ze op en reikt naar haar bagage. ‘Mag ik dat doen?’ vraagt hij dan, ‘en in een “duizel” oogenblik had hij haar omhoog gestrekte hand gegrepen, haar met z'n anderen arm omvat en een kus op haar gezicht gedrukt.’ ‘Mènsch’ riep ze heesch, hem fel afduwend, maar hij had haar reeds los gelaten - hij zat als neergestriemd.’ En eerst nog geheel verward met een donkere kleur op haar wangen, zegt ze even later op een diepen zachten toon: ‘Hoe kunt U zóó iets doen.’ En dan, zich volkomen de mindere voelend van dit jonge ding, zegt hij beschaamd (en bijna komisch). ‘Vergeef het me. Ik ben een ongelukkige jongen - en anders niks.’ Ze keek op hem neer en voelde lust om hem te omhelzen, hij sloeg zijn oogen op, maar zag slechts, dat zij zich van hem afwendde. En dan vraagt hij dringend om vergeving, zegt, als zij niet direct antwoordt, dat hij ‘geen ploert is’ en geeft haar z'n naamkaartje. | |
[pagina 34]
| |
En dan vlak aan het station, vergeeft ze hem, ‘en een kleine goud chrysant afbrekend gaf ze hem die zwijgend, waarna ze snel verdween.’
* * *
‘Op het zandpad ver van het stationnetje liep ze samen met haar verloofde die haar had afgehaald. De sterren schenen als oogen, en hunne oogen schenen als sterren. ‘Was hij mooi?’ vroeg hij na een stilte. ‘Mooi,’? ze lachte, ‘nee; wèl lief...’ Juist een antwoord naar haar aard. Wie haar niet kende wist niet hoeveel, en of, er waarheid woog in haar gescherts. ‘Zou je hem wenschen terug te zien?’ Zijn toon was, jammer, minder luchtig dan hij wenschte. ‘Nee,’ - zei ze met een rust die hem den hemel weerbracht, - ‘ik heb jou.’ ‘En ik jou,’ zei hij, terwijl de jubel door zijn hart sloeg.’
‘In de doodsche stationswachtkamer van Terborg zat een eenzaam reiziger.’
* * *
Met opzet citeerde ik veel - omdat, wanneer ik dit gegeven in een paar woorden zou moeten mededeelen, er groote kans zou bestaan dat de lezers hartelijk zouden lachen om zulk een flauwiteit. Men zou zoo iets hoogstens verwachten van een boekje dat je op stations kunt koopen ‘voor de coupé’. Natuurlijk, ik stem het U toe - 't gegeven is eigenaardig - maar hoè is het gegeven! Van de eerste regel af ga je de noodwendigheid gevoelen van het gebeuren, dat ons verder beschreven wordt. Er trilt een zeldzame spanning, een fijne spanning door deze weinige bladzijden. Vooral dat meisje, in haar felle schaamte en tegelijkertijd weer opwellend medelijden, dat meisje met haar groote ziel vol milde goedheid, is fijn geteekend. En met die arme kerel krijg je tenslotte ook nog te doen - als hij zoo eenzaam op dat ongezellige stationnetje achterblijft. Henriette Mooy heeft de gave om zoo iets heerlijk ongekunsteld te vertellen. ‘Twentsch verhaal’ spreekt weinig tot mij, een dergelijke telegramstijl kan mij moeielijk bekoren, hoewel ik even iets geheimzinnigs aanvoelde bij 't lezen na elke woord: ‘En Kijken-Aarne hield de lampe’. ‘Jan Mees’ is een leuke vent, die een kleine uitspanning heeft, en haast struikelt over z'n woordenvloed als hij z'n klanten bedient. Deze schets deed mij heel sterk denken aan ‘Acht dagen’ - hoort daar ook eigenlijk in thuis, zij 't dan zonder de verdere geschiedenis van Jan Mees. Alle respect voor de schrijfster in haar weergave van Jan's ratel om zoo iets te schrijven, moet je maar 'n schrijfmachine gebruiken. Maar dàn: ‘Gerard de Jong.’ Deze novelle is opgedragen ‘Aan mijn vereerden Leermeester Lodewijk van Deyssel.’ Gerard de Jong is een zoon van een stationschef van een klein stadje in Gelderland. Zijn vader gàf niet zooveel om hem en hij niet zooveel om z'n vader. Toen z'n moeder, waarvan hij heel veel hield stierf - en hij meer dan een jaar later bemerkte dat de dame-huishoudster z'n tweede moeder zal worden, kreeg z'n gestel een schok, en ging hij van huis en vond in Amsterdam een kantoor. Twee jaar is hij werkzaam bij Aaldercoo's bank en terwijl studeert hij hartstochtelijk cello - neemt ook les bij van Swale - een ‘nijdas’ en humbeer, die dikwijls de koorts had, maar wiens spel ‘fel. | |
[pagina 35]
| |
diep ‘melancholies’ was, doortrokken van gloed, alzoo - de stam van het ‘meesterschap’ had. Hij leert Attie kennen, en in het leege koude leven van Gerard komt de liefde. 't Meisje schrijft hem echter, na een van de voor hem heel bijzondere ontmoetingen af, en hij wordt door de ellende erg ziek, zenuwuitputting, zegt de dokter. Dan komt van Swale - z'n muziekleeraar, de ruwe en toch teedere man, die hem leelijke dingen over de vrouwen zegt, in stijgende verbittering al bitterder. En na een eerst nog zacht weifelend: ‘och dat moet u zoo niet zegge... gilt hij die woorden ten slotte uit, ‘uitbrekend in groot stormend weenen, dat niet eindigde... niet eindigde... En als Gerard later herstelt, is de blijheid van zijn jeugd tot in den wortel geknakt; ‘hij duldde en zweeg.’ Ook dit is weer een vrij eenvoudig gegeven, doch dat evenals ‘Langs’ met innige aandacht voor deze moede en arme jongensziel is geschreven. Met enkele eenvoudige woorden zoo heerlijk geteekend: Gerard vraagt aan Attie: ‘Gaan we morgen avond nog wandelen, wat we afspraken de vorige week?’ Dan zegt Attie: ‘Ja, dat is wel goed.’ Ik dacht bij deze ècht meisjesachtige uitdrukking nog aan Speenhoff's versje: ‘Het meisje waar die van ging houen
liep op een avond zoomaar mee.’
Ge voelt het fijne, nietwaar?, Van zulke dingetjes is deze novelle vol. Heel dit eenvoudige, dagelijksche gebeuren, eerst dat wondere ontbloeiende tusschen hen (blz. 61-63) en dan later haar koude briefje: Beste Gerard. Wat ik gedacht had, is het niet. Ik zie best dat het niet gaat, en jij zeker ook wel. Daarom maar niet meer. A. Goossens’, heel dit eenvoudige historietje... het is zoo gààf en hevig doorvoeld. De tragiek van deze door liefdeloosheid verbroken ziel gaat als een koude huiver door je heen. Er staat nog veel goeds in dit boekje: ook weer veel zeer individualistische uitingen: waarvan ik die ‘vuil-gele klank’ (blz. 38) lang niet de slechtste vind. ‘Eereprijs blauw’ (blz. 112) is een beetje burgerlijk, en op blz. 128 ‘viel hij van het bedanken bijna op den grond’ maar èrg gewoontjes. Voorts - in ‘Een morgentje te Napels’ nog fijne natuur beschrijvingen en een benauwend-scherpe analyse van hoofdpijn. Acht U het voor de artistieke waarde van Uw werk noodig, om, als 't in hun ‘genre’ te pas komt, Uw personen te laten vloeken, juffrouw Mooy? U dacht misschien reeds: komt het preekje nu nòg niet? Nu ja, goed dan. Ik mag toch wel zeggen dat het mij èrg gehinderd heeft in uw laatste werk? * * *
De Nederlandsche literatuur is weer eenige goede schetsen rijker. Komt er ook nog een tijd waarin het deze auteur niet onverschillig zal zijn als wij ten opzichte van haar werk kunnen spreken van verrijking der Christelijke literatuur? P.J.R. | |
[pagina 36]
| |
Ds. J.J. Knap Czn. Een Uitverkoren Vat. Twaalf tafereelen uit het leven van Paulus, met illustraties naar platen van Harold Copping. G.F. Callenbach, Nijkerk.Dit is het eerste werk dat verschijnt in de 26e jaargang van de bekende Christelijke Bibliotheek. Ik vind het werkelijk moeilijk hier iets over te schrijven. Ieder kent, de juiste, sterk gestyleerde meditaties en schrift-overdenkingen van Ds. Knap, die behoef ik hier niet meer te roemen. (Het valt immers ook wat de inhoud betreft buiten de beoordeeling van dit orgaan). Wat de platen van Harold Copping betreft die zijn eveneens over bekend; een afzonderlijke bespreking wordt niet gevraagd. De geweldige figuren en de Oostersche kleuren weelde spreken uit elke plaat. De laatste plaat in dezen bundel opgenomen ‘Strijd en Kroon’ heeft een ontroerende uitdrukking. Paulus in de gevangenis, met het gelaat opgeheven voor het getraliede venster. Deze plaat doet wat licht en kleur betreft aan Rembrandt denken. Ik heb nu dus èn inhoud èn platen geroemd, wanneer nu deze twee, bij elkander behooren, (immers de rijkdom van de taal en de rijkdom van kleuren; de kracht van zegging en de kracht der figuren, is treffend in aanvulling), dan moet dit boek in deze ‘bibliotheek’ van beteekenis blijken. De uitgever heeft het formaat zeer royaal gehouden en ook de bandversiering is met het geheel in overeenstemming, zoodat een verdere aanbeveling zeker overbodig geacht kan worden. v. D. | |
Jane Austen's Roman Gevoel en verstand. Vertaald door G. van Uildriks. Wereldblibliotheek, Amsterdam, 1922.De vergelijking, die de Redactie van W.B. in haar kort voorwoord tot deze vertaling maakt tusschen dit werkje en de romans van Wolff-Deken geeft een vingerwijzing, een zwijgende aanduiding op de vraag, wat tot het publiceeren van Jane Austens roman ‘Sense and Sensibility’ in een Hollandsche vertaling aanleiding gaf. Want blijkbaar is dit boek door uitgeefster bestemd voor het publiek, dat haar zoo dankbaar was voor de renovatie van een Sara Burgerhardt. Ook ‘Sense and Sensibility’ is een ruim honderdjarige roman, eveneens een werk van vrouwenhand, een geestige, scherpwaargenomen en minutieus afgewerkte teekening van een zeer bepaalde, afgesloten maatschappelijke kring en, niet minder dan onze prilste roman, een stuk woordkunst, geboren uit de ‘copieerlust des dagelijkschen levens.’ Inderdaad, wie Wolff-Deken kan genieten, zal ook Jane Austen niet versmaden, al hebben dan ook de eerstgenoemden hun literatuurlijstjes- en examen-populariteit in het voordeel (Saartje Burgerhardt te kennen is op heden eisch van goede opvoeding en examencommissies) en al heeft de laatstgenoemde de vertaling en het Engelsch milieu van haar werk tegen zich. Hoe 't zij, dat soort van literatuur vereischt een onbevooroordeeld, geduldig en ontwikkeld lezer. Ook Jane Austen's roman is niet te vergelijken met het prozawerk van den tegenwoordigen tijd. Het emotioneele, zoowel in het gebeuren als in karakterbeelding, dat in haar werk slechts als een fijn en kruidig aroom prikkelt, is allengs in zoo toenemende mate bijgemengd en ons huidig publiek is thans aan zoo geweldige dosis gewend, dat het | |
[pagina 37]
| |
noodzakelijk boeken als die van Jane Austen ‘vervelend’ en ‘taai’ zal vinden. Het groote publiek kent nu eenmaal de mate waarin het fatsoenshalve van een werk als Sara Burgerhardt heeft te genieten, het weet bij voorschrift, dat dit ‘mooi’ is en het durft dan ook, de een voor den ander, de gecanoniseerde literaire waarde niet aan te tasten. Maar het zal, omdat het niet zelfstandig kan oordeelen, hiermee er inloopen, en een boek als dit, dat zeker niet minder is, met een geeuw terzijde te leggen, om te vertellen, dat het ‘gruwelijk saai’ is. Dit zou intusschen een leelijke vergissing zijn. Toegestemd, dat ‘Gevoel en Verstand’ een boek is, dat niet direct aanspreekt, zelfs niet eens bijzonder boeit, dat door zijn verbizondering eerder geduld vereischt, dan meesleept, door zijn realisme geen aesthetische ontroering geeft zooals die uitgaat van de verfijnde prozakunst van onzen tijd, dat door zijn groote beheerschtheid voortdurend blijft in een sfeer van bewuste beschouwelijkheid, dat zich gestadig, logisch en in rustig tempo ontwikkelt, gelijkmatig in opbouw, ontwikkeling en afsluiting, - toegegeven, dat het, voor ons veeleischend besef, handelt in een nauw en zeer begrensd milieu, weinig afwisseling, weinig spanning, oppervlakkig beschouwd totaal niets ‘nieuws,’ ja nauwelijks iets ‘interessants’ geeft. Alles toegegeven. Maar het is ook geen werk voor de massa en tegen de verveling. Het is een werk voor de ‘fit and few,’ die niet gulzig verslinden, maar bewust proeven. Het is een boek, dat zijn verborgen waarden eerst openbaart aan toegewijden, wie het niet teveel is, het twee-, drie- en zelfs meermalen te lezen. (Een ongerijmde eisch voor ons huidig publiek, ik weet het). Jane Austen en haar werk is al een stukje literatuurgeschiedenis. Geboren in 1775 en gestorven in 1817 leefde ze midden in een tijd, waarin de romantische soes nog aller brein benevelde. De dwaasheid en belachelijkheid, waartoe door allerlei contemporaine schrijvers de romantiek was opgevoerd, contrarieerde sterk met Jane Austens opvattingen, aanleg en karakter en ze was zich dit klaar bewust. Daarom bleef haar werk van het eerste tot het laatste boek, beheerscht, sober en voornaam. En, zonder de fijne glimp van humor, waardoor ze alles in een dikwijls raak getypeerd moment weet te treffen, zou deze kunst zelfs star zijn geworden. Nu is het een genre, waarin de beheerschtheid en de fijne humor tezamen een zeldzaam klare, edele en levende harmonie vormen. Ondanks en tevens juist door deze wezenlijke eigenschap, haar beheerschtheid, heeft Jane Austen haar ‘Sense and Sensibility’ tot een prachtig werk weten op te bouwen. Wij moeten hierbij even in het oog houden, dat het tot de vrouwenliteratuur behoort en dat dus conflicten zich afspelen binnen den huiselijken, den familiekring. Nu is het gevaar bijna onvermijdelijk, dat zulk een ‘conflict,’ zich specialiseert en door zijn huiselijk karakter zonder meer ‘huiselijke ruzie’ wordt, een genre waarin vele, zelfs talentvolle vrouwelijke auteurs zóó opgaan, dat ze zichzelf en de heele wereld vergeten en al ruziemakend hun zelfcontrole volkomen verliezen. Ik noem Marlitt, E. Werner, Clara Viebig, Cornelie Noordwal, Baronesse de Baudissin, - enfin, 'n paar, die me op het oogenblik juist te binnen schieten. Vergelijk daarmee dit aan diepgaande conflicten rijke boek ‘Sense and Sensibility’ en uit de tegenstelling zult ge eerst sterk de prachtige, voorname beheerschtheid waardeeren, waarmee alle tegenstellingen zijn ontwikkeld en opgelost, zonder ook maar een enkel moment in het kwaadaardige, en banale te vervallen, dat dikwijls, jammer genoeg, overigens van groot talent getuigende vrouwenliteratuur ongenietbaar en irriteerend maakt. Zelfs een spanning als die tusschen Elinor en Lucy, twee meisjes van zoo totaal ongelijke geaardheid en ontwikkeling, en bovendien als twee medeminnaressen heftig jaloersch | |
[pagina 38]
| |
van elkaar, verloopt geen oogenblik in het onverkwikkelijke van ‘ruzie.’ En zie dan tegelijk, hoe volkomen zulk een spanning gegeven is. Juist dit laatste schijnbaar tegenstrijdige, is een tweede buitengewone wezenseigenschap van Jane Austens boek. Tegelijk een uitputten van het gegeven, zonder ooit de maat te verliezen. Tegelijk totaal opgaan in en toch blijven boven de conceptie Een gelijkelijk tot het maximum spannen van den inhoud en vorm. Welnu, de geduldige herlezer wordt beloond. Alle vermeende alledaagschheid, flegma en gebrek aan handeling verdwijnen voor het steeds meer winnend besef, dat juist in de al te hecht en beheerscht schijnende vormen diep en klaar doorvoelde, hevige conflicten werken en dringen. Neem de liefde van Marianne tot Willoughby. Het temperamentvolle en begaafde, schoone meisje wil van geen matiging of beperking weten, hals over kop stort ze zich in deze verhouding en weigert pertinent, zich in iets te beheerschen. Wanneer de luie en berekenende Willoughby haar echter verloochent voor een goede partij, is ze even mateloos ongelukkig, als ze voorheen gelukkig was. Had het geluk haar egoist gemaakt tegenover moeder en zuster - het ongeluk waartegen haar heftige natuur zich stukstoot, verbittert haar en doet haar zelfs de sympathie van haar omgeving haten. Tot ze eindelijk, wanneer het haar duidelijk wordt, dat haar zuster langduriger en grievender dan zijzelf het leed van vernietigde liefde zonder een woord had gedragen, plotseling door zelfinzicht getroffen, innerlijk gegrepen en omgekeerd wordt. In heftig, echt berouw vervliegt haar zelfbeklag - de stem van haar geweten, de volle kracht van haar gezonde, temperamentvolle natuur vernieuwen haar levensinzicht en de verbitterde, alles voor zich opeischende Marianne wordt gelouterd tot een hartelijk, zelfopofferend meisje, gerijpt voor haar verder leven. Dit alles lijkt ouderwetsig-braaf, moraliseerend. Ik zal de moeite sparen, te verdedigen. Want Tennyson heeft met zijn uitspraak: ‘the realism and life-likeness of Miss Austens Dramatis Personae come nearest to those of Shakespeare’ genoeg gezegd. ‘Life-likeness’ is hier doel en wezen. ‘Realism’ de visie. En uit beide ontspringt, ongevraagd, ongeweigerd, de onder allerlei vorm eeuwig aan zichzelf gelijke ethiek. Waar kunst levend, werkelijk en menschelijk is, daar zijn leven, schoonheid en zedelijkheid één en onscheidbaar. Bij Jane Austen is het zoo. Alleen om deze gezonde, in wezen onbedoeld-christelijke geest, weidde ik - tegen de gewoonte - uit over dit vertaalde werk, dat zoo kras afsteekt bij de verziekte prozakunst van hier en thans. Nogmaals, wie Wolff-Deken waardeerde, die ga verder en verschaffe zich Jane Austen. Hij zal dan inzien, dat niet alle heil van het heden te verwachten is - maar dat onder 't stof van een eeuw nog onvergankelijke woorden kunnen liggen. H.v.d.L. | |
F.M. Dostojefsky. De Idioot. Roman in vier deelen uit het Russisch vertaald door J. Jac. Thomson. N.V. v. Loghum Slaterus & Visser Arnhem MCMXXII.Uit een brief van Dostojefsky aan een vriend weten wij het ontstaan van van dezen geweldigen roman, die vooral moest dienen om een niet geringen schuld te verminderen aan een Dagblad. Na lang zoeken en denken kwam eindelijk het groote idee, een roman te schrijven over een ‘volkomen goed mensch.’ Hij noemt het zelf een verleidelijk maar ontzettend moeilijk onderwerp. | |
[pagina 39]
| |
In het eerste deel zou dan een inleiding komen die de nieuwsgierigheid van de lezers opwekken moest. In het tweede deel kwam dan door verschillende scènes alles in orde... En dan 18 Decsmber 1867 neemt het werk een aanvang, en heeft de inhoud zich geheel met hem vereenigd, zoodat hij over niets meer denkt en spreekt, maar werkt en lijdt...
En nu is dat groote werk vertaald, en in Holland verschenen. Niet een tweedehandsch vertaling, maar eene, door een fijn kunstenaar als Thomson, direct uit het Russisch. Zeker ook aan deze vertaling zullen wel kleine, gebreken zijn, maar er is zooveel leven, zooveel echtheid in elk woord gelegd, dat het zeer zeker een meesterwerk in elk opzicht mag genoemd worden.
Ik behoef na het verschijnen van het sublieme werkje van Dirk Coster ‘Dostojefski’Ga naar voetnoot1) en de bespreking hiervan door mijn collega van der Leek, niet meer te spreken over dezen grooten kunstenaar, want wilt ge weten van zijn werk, zijn invloed, dan kan ik gerust volstaan met een verwijzing naar genoemde Essay en het Dostojefski nummer van ‘De Stem’. Ik wil mij nu enkel kort even ophouden bij dit werk, om U te dringen en te bewegen van dit voor onzen armen tijd zoo bizondere boek kennis te nemen.
Uit den reeds aangehaalden brief weten wij het doel van dezen roman; het geven van een ‘volkomen goed mensch.’ Maar uit het werk zelf gevoelen we meer dan dit. Hier is niet maar een volkomen goed mensch gegeven, hier is een wereldbeeld, een wereldbeschouwing voor U. Hier is gegeven de roering van een menschenhart, hier is openbaar gemaakt wat er leeft in het verborgen van een donker gesloten ziel. Wat Coster schreef is hier: ‘de hartstochten die door dit werk stormden, het zijn ons eigen hartstochten. Zijn atomistisch-verfijnde ontleding: het is ons eigen innerlijk, het innerlijk van den modernen mensch voor de eerste maal sinds dit moderne mensch-zijn onstond, begrepen tot in de uiterste diepten en verlicht door het licht van het bewustzijn. Door alle menschelijke gevoelens te hevigen, door alle levensproblemen tot hun uiterste tragische spankracht op te drijven, door het licht te laten nederslaan tot in de verborgenste gebieden van de menschenziel, die iemand vóór hem zich bewust te maken durfde, wat het leven in dit werk bijna onherkenbaar voor gewone oogen.’ Maar immers moet ik dan ook een terugslag geven op de mensch en brengen tot zelfherkenning! Daarom juist is dit boek zulk een ontstellende kracht, die tot een gebeurtenis in het leven kan leiden, en daarom is het ook een boek dat voor ons van groote beteekenis is. Het is een boek over Hoogmoed en Verstand. Een boek vol symbolen van de heerschende machten en geesten in het leven en de geestelijke boosheden in de lucht. Vorst Ljev Nikolajewitch Myschkin staat daar in heel het boek voor ons in zijn eenvoud en goedheid, met een ruime groote ziel, die lijdt en liefheeft in zijn wonder smarten-leven, met de gelatenheid eener heilige, wiens wijde ziel, met de al-menschelijke ontroeringen in schoone schuchterheid, de kleine vreugden der aarde zoekt en in zijn smart zijn liefde vindt. En in al de verhevenheid van zijn goedheid is het een volkomen mensch gebleven. Door zijn eerlijkheid en kinderlijke goedheid is hij als een wondere | |
[pagina 40]
| |
spiegel voor de menschen. Daarom wordt hij niet begrepen door de slechten. Dat rustige en vaste, dat open en eerlijke in den menschen een dwaasheid. Hij is de ‘Idioot’. De eerlijkheid en de goedheid wordt door de wereld niet meer begrepen en verstaan. Is 't niet altijd een dwaasheid en ergernis geweest? En rondom hem is het gaan en komen der menschen en der dingen als het wereldgeweld uitgebeeld. In dat leven klopt het wereldhart zijn luide ver klinkende slagen. Daar is de gevallen Natassha Filoppowna die zich aan hem vastgrijpt, en huiverend vol verlangen naar het goede opziet maar dat voor haar onbereikbaar staat in dit leven. En daar is Rogoshin die in zijn geweldigen zelfstrijd en zielsworsteling en bitteren nood vergaat en in de verre wereld verzinkt. Al de groote en kleine figuren met al hun groote en kleine nooden, scharen en groepeeren zich rondom dezen vorst, en ondergaan de vreugde of de smart der loutering en ontdekking, omdat zij meer of minder gevoelen de afstand of de eenheid die bindt en scheidt. En daardoor wordt het wereldbeeld in zijn grootheid en verscheidenheid, in zijn opbruischen en verstillen, in zijn gelatenheid en steigerend enthousiasme, met een beklemmende kracht voor U gebeeld. Dat is het geweldige in het boek, dat daar menschen leven, lijden ondergaan en hun angst en vrees over de wereld uitwerpen en dit met een geweld, dat het onder ons gehoord wordt, dat wij luisteren, ontroeren, ontzet tot onszelven inkeeren, onze eigen stem beluisteren, onze eigen zielekreet opvangen... en met ontzetting staan voor de wereld, voor ons eigen hart, Dat wij onszelven vinden en ontdekken in onze schaamtelooze boosheid en verborgen afdwalingen. Daarom kan dit boek voor ons een gebeurtenis in het leven zijn, daarom kan het voor ons zijn een rijkdom in deze barre armoe-tijd. Dit boek bewijst, ‘dat de kunst er is om de ethiek en dat deze er is, en in die kunst, om het leven zelf, dat toch tenslotte boven alles ook boven kunst en ethiek blijft staan.’ v. D. |