Opwaartsche Wegen. Jaargang 1
(1923-1924)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |||||
Het manco-vraagstuk
| |||||
[pagina 19]
| |||||
terwijl bij den ander de taak van het heden in het brandpunt zijner overleggingen en strevingen staat, het ‘Diesseits’ zijn bewustzijn volkomen vervult. Terwijl toch zoo onafwijsbaar de eisch tot ons komt, ‘het eene te doen en het andere niet na te laten,’ ook tusschen onze bovennatuurlijke verlangens en onze waardeeringen van het natuurlijk leven een harmonische band te leggen. Maar even onvermijdelijk is het tevens, dat zulk een algemeene eisch nooit zal leiden tot een algemeen resultaat, omdat het zoeken en vinden van zulk een harmonie niet een zaak van de gemeenschap, maar zeer bepaald een individueele, zielspersoonlijke taak is, - slechts bij benadering te volbrengen in de kracht Gods door eigen streven, worstelen, en overwinnen. Dit dubbel besef: ten eerste van de noodzakelijkheid, het ‘Jenseits’ te verbinden met het ‘Diesseits’ en andersom; - de eeuwige waarheden steeds te realiseeren in den tijd van het heden, en omgekeerd in en achter de werkelijkheid van het natuurlijk leven onophoudelijk de eeuwige kracht Gods te schouwen; en voorts van de noodwendigheid, deze taak persoonlijk en door een onophoudelijk en uiterste inspanning van zijn hoogste en beste krachten na te streven, dit tweeledig besef neemt in den tegenwoordigen tijd onder ons, Christenen in Nederland, hand over hand toe. En zoo maakt dan ook de uitsluitendheid van het alleen-bovennatuurlijk, wereldverachtend, liefst wereld-ontvluchtend Christendom plaats voor een sympathischer, universeeler en dieper Christendom, zoo durven en kunnen in de harten van een jongere generatie ook kultureele idealen ontstaan, die in hun denken tevens in hun volle consequentie worden aanvaard. Dit alles geldt allerlei ideaal maar niet het minst 't ideaal van een Christelijke kunst. Ook het aesthetische vindt zijn relaties in de Christelijke levensbeschouwing, ook in de kunst vermag de Christen de eeuwigheid terug te vinden, ook de schoonheid wekt in zijn leven een verlangen, dat niet anders dan door het hoogste en volmaakste, door het Ideële kan worden bevredigd. Een van de levendigste, van de meest algemeene en werkzaamste kultureele idealen van het Christendom van onzen tijd is het ideaal eener Christelijke woordkunst. Weliswaar is het er nog ver van af, | |||||
[pagina 20]
| |||||
dat ieder Christen de groote belangrijkheid, de niet gemakkelijk in vaste maatstaven uit te drukken waarde van de woordkunst zou beseffen. Integendeel, eerder het tegenovergestelde is waar en het is niets dan een vaag en onklaar verlangen, een onbegrepen aesthetische behoefte, die aan het ontkiemen van dit ideaal werkzaam is. Maar dat neemt niet weg, dat juist dit vage, niet klaar-bewuste, maar toch ook niet te onderdrukken verlangen naar een element van schoonheid in het geestelijk bestaan de ondergrond, de eerste voorwaarde, het uitgangspunt is voor een streven, dat - is het nog niet in vollen gang - toch onvermijdelijk met het rijpen van den tijd, in omvang en kracht zal gaan toenemen. Intusschen, - al schemert reeds dit pril morgenlicht -, verkeert toch ons Christelijk literair streven nog in 't stadium van het chaotische en wordt deze toestand vergezeld van alle primitiviteit, en van al de weeën, welke het wordende en ongeordende kenmerken. Er zijn krachtige pogingen gedaan, om ons een Christelijke kunst te schenken, overeenstemmend met alle kenmerken van onzen hoogsten norm; er is een koene greep gedaan naar het sublieme en een zwaren strijd gestreden met de materie. Maar de resultaten waren ver beneden de bedoelingen en zoo bleven ze. Er zijn verschillende dichters van de generatie onzer voorgangers, die hetzij in getuigenis of metterdaad, hebben moeten bekennen, dat de eerste worp naar het ideaal eener Christelijke woordkunst is gefaald. En zoo blijkt dus, dat, waar het ideaal nog onverminderd bleef bestaan, ja zelfs in levend besef is toegenomen, het thans een eisch is, gesteld aan een volgende generatie om dit kultuurideaal opnieuw in het oog te vatten, om opnieuw te trachten, den schoonen droom te verwezenlijken. Inmiddels heeft de mislukking, die een vorige generatie zich als resultaat zag toebedeeld, niet nagelaten, zeer ontmoedigend en ontstemmend te werken op de gemoederen van hen, die het ideaal in hun vroegste enthousiasme hebben gekoesterd, die de bedrijvigheid en de inspanning van het volle streven hebben gedeeld en die de verslapping van krachten en het dooven van de edelste verwachtingen van nabij hebben gadegeslagen. | |||||
[pagina 21]
| |||||
Deze strevers van het verleden zijn de rouwklagers van het heden. Treffend is het en, leerden we niet intusschen zelfstandig denken, ontmoedigd zou het zijn, te zien, hoe Seerp Anema factisch de woordkunst afzwoer, hoe Geerten Gossaert een ‘non possumus’ beleed, hoe een Gerard van Eckeren vergleed in een element, dat in wezen aan het Christendom vreemd is, hoe de groei van Willem de Mérode zeker niet langer in opgaande lijn beweegt naar het ideaal eener Christelijke lyriek, zooals dat oorspronkelijk in zijn bewustzijn leefde, hoe G. Schrijver, na zijn groot en gaaf werk in fragmentarisch pogen neerzonk - kortom, hoe menige belofte onvervuld moest blijven. Is het dan ook wonder, dat zij, die aan deze Christelijke kultuurbeweging als tijdgenooten indirect deelnamen, thans hunne idealen belijden in mineurtoon en hun verwachtingen niet anders dan zonder eenige innerlijke overtuiging durven uiten? Ik doel hier op een zeer bepaalde uitspraak en wel op de typische slotzin van Dr. Wielenga's boek: ‘Moderne Letterkunde en Christelijke Opvoeding’. Opmerkelijk en zeker niet zonder opzet en bepaalde beteekenis is het, dat dit werk besluit met deze woorden: ‘Maar alles tezamen genomen, is onze ootmoedige slotsom: Een schrale oogst! En hoewel dankbaar de gave vruchten plukkend, blijven wij met pijnlijk verlangen uitzien naar den eindelijken herbloei der christelijke kunst.’ Dit verlangen is voor Dr. Wielenga en allen, die zijn zienswijze deelen, daarom zoo pijnlijk, omdat zij zelf, dieper dan wie ook, overtuigd zijn van de hopeloosheid ervan. Laten we vooral deze uitspraak toch niet beschouwen als de op zichzelf staande meening van een pessimist. Ver vandaar - niet slechts behoorde juist de schrijver van deze woorden altijd tot hen, die het innigst het nieuw ideaal eener Christelijke kunst liefhadden, maar bovendien is hij, in deze hopeloos klinkende belijdenis der representant van een breede groep van schoonheidszoekers. En daarom mogen we, zonder ongegrond te beweren, zeker aannemen, dat het bewustzijn van een tekort aan leven op het gebied van de Christelijke literatuur een verschijnsel is, dat van bijna onbepaalde algemeenheid kan worden geacht. En ook mag, al berust zulk een uitspraak op een formeel onbewezen gevoelsoordeel, aan dit besef | |||||
[pagina 22]
| |||||
een zoodanige evidentie worden toegekend, dat we wel mogen spreken van het bestaan onder ons van een ‘manco-vraagstuk’. Met opzet spreek ik van een ‘vraagstuk’. Want, alleen voor hen, wier verwachtingen door teleurstellende ervaringen dermate zijn ontzenuwd, dat zij feitelijk de kracht zijn gaan missen, om opnieuw van den komenden tijd de vervulling eener belofte te durven eischen, - alleen voor hen, zeg ik, kan een tirade als die van Dr. Wielenga slechts een bloote constateering beteekenen, waarbij ze zich, als bij iets onveranderlijks neerleggen. Neen, juist omdat de geschiedenis der eerdere pogingen en teleurstellingen geen invloed hadden op de vorming van onzer jeugdiger beschouwingen, kunnen wij nooit of te nimmer het feit van een Christelijk literair manco aanvaarden als fatum. Wij zien er eerder in een ‘vraagstuk’ dat voor ons gereed ligt, een probleem, dat zich voor ons zal moeten openen, waaraan wij - faalt ons pogen niet - iets van zijn verborgenheden zullen afdwingen. Immers, slechts door als zoodanig het huidig feit van het ‘manco’ op te vatten, kunnen we onze hoop op verbetering in de toekomst levendig houden, alleen door niet te berusten, doch door een grondig onderzoek naar de oorzaken van het tekort als onze huidige taak op te vatten, hebben we kans, erachter te komen, waaraan een vroeger falen moet worden toegeschreven, welke oorzaken nog heden het manco bestendigen en of er inderdaad hoop is, dat dit manco in de toekomst, die ons behoort, ooit zal kunnen worden aangevuld. Hierover kan verschil van meening bestaan. Het zij zoo. Maar wij weten, inderdaad de actieve houding tegenover het manco-probleem te moeten verkiezen boven een volharden in lijdelijkheid. Het wachten op een wonder is weliswaar steeds een fantasie- en verwachtingsvolle en dus in zekeren zin schoone en bekorende geesteshouding geweest, edoch eene, die als te weinig vruchtdragend op den duur door de practijk als ontoereikend werd gelogenstraft. Bovendien strookt een zoodanige houding allerminst met de activiteit, die thans in breede kringen juist ten opzichte van het poëtisch ideaal is ontwaakt. Sterker nog: ik zou zelfs alle beloften en verwachtingen, alle toekomstdroomerijen in het midden wenschen te laten. Alleen zekerheid is reeds meer waard dan iedere verlokkende droom en wanneer | |||||
[pagina 23]
| |||||
dus, in dit concrete geval bijvoorbeeld ten opzichte van de mogelijkheid van het ontstaan eener nieuwe, bloeiende, edele Christelijke woordkunst, gekozen zou moeten worden tusschen het behoud van een verwachting, de hoop op een wonder - door het niet-zoeken van de laatste oorzaken van ons manco, òf het verlies van een illusie, doordat een onderzoek aan het licht zou brengen, dat inderdaad het kultureel ideaal van een Christelijke kunst op bepaalde gronden voor verwezenlijking onvatbaar zou zijn, dan zou mij met klare bewustzijn van deze besliste onmogelijkheid, het vernietigen van deze illusie, de smartelijke waarheid liever zijn, dan de behagelijkste verwachting. Ik voor mij zou dan weten, dat ik mij, als Christen van het aesthetische maar consequent had af te wenden, om elders de idealistische strevingen van mijn wil naar het hoogste op te voeren. En daarom lijkt het mij een eisch, dat wij ons niet bepalen tot de klacht van Dr. Wielenga, noch ons optime meenen te hebben verricht uitsluitend in een negatief, preventief-paedagogisch streven, als meerdere vooraanstaanden onder ons, maar dat we onze beste krachten aanwenden, om nader te komen tot het brandend vraagstuk van het Christelijk literair manco. Wezen, omvang en bezwaren. Noch omtrent het wezen, noch omtrent den inhoud van het manco-probleem bestaat tot heden een eenigermate juiste voorstelling. De terminologie, die tot de aanduiding van het bestaan van een ‘manco’ door verschillende schrijvers en sprekers in den loop der jaren gebezigd werd, kenmerkt zich door een confusie, die nooit anders dan uit een even confuse toestand van de daarmee verbonden voorstellingen kan zijn ontstaan. Maar, vatten we alles tezamen wat in de begrippen ‘arm’, ‘armoede’, ‘schamel’, ‘esthetisch tekort’, ‘schrale oogst’ enz. zou kunnen liggen, dan zijn we er nog niet in geslaagd, te constateeren, of nu wel verschijnselen, dan oorzaken worden bedoeld. Want er bestaat een dubbele mogelijkheid: of de geuite klachten doelen op quantiteit en hoedanigheid van de voorhanden Christelijke literatuur - of wel het gevoel van onbehagen wordt veroorzaakt door het besef dat de ontstaansbodem onvoldoende is, om een Christelijke literatuur te dragen, die aan de hoogste normen beantwoordt. | |||||
[pagina 24]
| |||||
Inderdaad is de materieele opvatting van het manco de meest voor de hand liggende in die werken, die daarover iets zeggen. De afkeuring richt zich hoofdzakelijk tegen het quantum en de hoedanigheden van het bestaande. Zeer zeker heeft zulk een opvatting waarde, wanneer zij zich daarbij niet tevredenstelt met een oppervlakkig, emotioneel en ongegrond oordeel, maar wanneer ze er toe drijft, dat voorhandene, ontoereikende juist om zijn ontoereikendheid te onderwerpen aan een diepgaand, methodisch onderzoek en tracht te komen tot de juiste kennis van den inhoud van het qualitatieve tekort, dat als oorzaak mag gelden van een belemmerende invloed op de productie, m.a.w. wanneer men verstaat, dat wij, als Christenen, moeten trachten de essentie van de christelijke literatuur los te maken uit de betrekkelijkheid van een toevallige vorm, dat wij zoowel de essentieele schoonheden als essentieele gebreken moeten bestudeeren van die Christelijke literatuur, die we momenteel bezitten. Hierover spreken we allicht nog eens nader. Met deze materieele opvatting echter is het wezen van het manco-vraagstuk geenszins gegeven. Want een quantitatief-qualitatief tekort zou een kwestie van methode, tijd, goede wil en volharding kunnen zijn. Echter berust de geheele kwestie op een dieperliggend principe. Want, daar we licht vervallen in de fout, om in het vage begrip ‘kunst’ het kunstvermogen en het kunstproduct te identificeeren en te verwarren en het ‘christelijk literair gebied’ dus te vereenzelvigen met enkele auteurs en hun bestaande werken, dreigen we te vergeten, dat juist de werken ons alleen dan iets kunnen leeren omtrent de oorzaken van hun ontoereikendheid, zoodra we ze bewust beschouwen als eindresultaten, als toevallige producten van een noodwendig vermogen, als betrekkelijke gevolgen tegenover een absolute oorzaak. Het wezen van het mancoprobleem is de vraag naar de gesteldheid van het scheppend vermogen van de christelijke dichters en in laatste instantie dus naar de gesteldheid van het Christelijke gemoedsleven in het algemeen. Daarop moet tenslotte iedere probleemstelling hetzij direct of indirect uitloopen. Het is duidelijk, dat bij deze tweeledige stelling van de vraag naar het christelijk literair manco, de omvang van de daaruit resulteerende taak niet gering is. Een juiste probleemstelling mag zoo weinig mogelijk van wat ook slechts in uiterlijk verband staat met zijne materie buiten | |||||
[pagina 25]
| |||||
beschouwing laten en dus vereischen ook in dit geval zoowel alle uiterlijke, sociale zijden van de literaire bezigheid, en de hoedanigheid van de voornaamste bestaande literatuur, als de innerlijke, genetische factoren in het scheppen zelf gelijkelijk de aandacht. Dat is echter eenvoudiger gezegd, dan tot stand gebracht. De eischen die daarvoor worden gesteld zijn van zulk een omvang, dat ze eigenlijk van te voren niet eens kunnen worden overzien. Want, ook voordat we op het gebied van dit probleem ook maar iets hebben bereikt, voelen we al bij voorbaat de velerlei moeilijkheden, waarvoor we telkens opnieuw en al voortgaande steeds weer onverwacht geplaatst zullen worden. Niet alleen de omvang van het werk zelf brengt de bezwaren. Eerder zullen allerlei moeilijkheden daardoor ontstaan, dat bij een ernstige bezigheid met het gebeuren op het gebied van de Christelijke literaire productie allerlei principieel aesthetische vragen zullen worden aangeraakt. Welnu, geen dezer vragen is tot heden ook maar gesteld, hoeveel minder dan beantwoord. In de tweede plaats is aan de perfectie van het voornaamste hulpmiddel, de literaire kritiek van specifiek Christelijke geaardheid, tot heden nooit methodisch iets verricht, zoodat er in geen enkel opzicht, noch aesthetisch, noch ideëel eenig kanoniek criterium bestaat. Vervolgens dient een historisch-kritische stofbehandeling nog van den grond af te worden gemaakt, zullen we een bepaald gebied afbakenen, waarop eventueele waarnemingen zouden kunnen worden verzameld. En toch, zouden we het juiste begrip benaderen van den inhoud van het manco-vraagstuk, dan zou een bepaald, methodisch bewerkt quantum literatuur volgens bepaalde, kritisch vastgestelde maatstaven moeten worden onderzocht. We voelen levendig, dat zulks voorshands nog onmogelijk moet worden geacht. Er is nog te veel te ruimen, voordat aan opmeten kan worden gedacht. Alles schommelt nog al te zeer in het ‘betrekkelijke’ en onzekere, dan dat er nu al een begin zou kunnen worden gemaakt met het vaststellen van de noodzakelijkste christelijk-aesthetische grondbegrippen. We laten daarom, noodgedwongen, na dit exposé van den chaotischen toestand, waarin zulk een streven zou vastloopen, een methodisch literatuur-onderzoek en een daaraan vastknoopend onderzoek van de inhaerente belemmeringen van het scheppend vermogen | |||||
[pagina 26]
| |||||
voorloopig in het midden en zullen ons aanstonds bezighouden met het aanwijzen van de verschillende richtingen, waarin zich een volledig onderzoek zou hebben te bewegen, teneinde te geraken tot het volledig begrip van het manco-vraagstuk. Wanneer duidelijk is geworden, dat een experiment als bovengenoemd voor de toekomst noodzakelijk is, dan is op het oogenblik ons doel bereikt. Wenden we ons thans liever tot de buitenzijde van het probleem. Het Publiek. Men kan de vraag naar de oorzaak van het manco eveneens beschouwen vanuit het oogpunt van een reeks van betrekkingen, welke bestaan tusschen het christelijk publiek en verschillende uitingen van het christelijk-literaire leven. Ook hier bestaat een uitwisseling van invloeden, die aan de oorzaken van het manco niet vreemd zouden kunnen blijken. Kultuurvijandigheid. Afgezien van dat contingent, dat zich op het oogenblik zonder aarzelen verklaart voor de daadwerkelijke deelname aan het kultureele leven, mag het christelijk publiek als massa beschouwd worden als vrijwel kultuurvijandig.Ga naar voetnoot1) Ook ten opzichte van de christelijke literatuur bestaat zelfs deze kultuurvijandigheid nog. Misschien niet onmiddellijk en duidelijk uitgesproken. Maar zeer zeker is er een middellijke en passieve invloed van dezen aard. Met betrekking tot de woordkunst als ‘schoone fictie’ uit ze zich in drie afnemende graden
| |||||
[pagina 27]
| |||||
| |||||
[pagina 28]
| |||||
Begrip voor het schoone. Een merkwaardig verschijnsel, dat ook met de straks genoemde kultuurvijandigheid in verband staat, is het vrij algemeene gemis aan levensblijheid, dat de groote massa van het christelijk publiek kenmerkt. Geen levensblijheid, die zich uit in allerlei dingen van zinledigen aard, maar een spontane ‘zielevreugd’, een snel-ontroerd zijn, dat zich niet styleert onder het strakke masker der uiterlijke beheersching. Ik spring hier even uit den vorm en noem als een voorbeeld voor zulk een opgewekt christendom de roomsche dichter Guido Gezelle; wiens vroomheid toch zeker onder ons van alle twijfel ontheven en wiens schoonheidszin en levensvreugde tevens van algemeene erkendheid zijn. Een zoodanige geestesgesteldheid ontbreekt in de breede lagen van ons christelijk leven. Er is geen besef van, geen gevoel voor de beteekenis, die de schoonheid van een eenvoudig liedje, van een simpel stukje schoonheid, van een enkele lijn en een enkel welluidend woord kan hebben voor het persoonlijk leven. Er is geen begrip van, dat zulke dingen ons kunnen vervullen met een blijheid en dankbaarheid, die zeker in Gods oog welgevallig zullen zijn, omdat ze, althans bij den Christen, berusten in de wetenschap, dat God de bron is èn van de schoonheid, èn van de vreugde, die om deze schoonheid den menschenziel ontroert. Weet iemand dat nog niet, laat hij dan in de leer gaan bij Gezelle. Welnu, een publiek, dat in een puriteinsche onbewogenheid het ideaal van Christendom ziet en met nauwelijks onderdrukte ergernis hen beschouwt, die van een natuurlijker, spontaner levensopvatting zijn, is zeker niet in de eerste plaats het milieu, waarin een auteur zal arbeiden, die ook gaarne zijn schoonheidsbeseffen spontaan zou willen uiten. Zijn woordmuziek zal geen weerklank vinden, de echo van zijn levende stem zal leeg tot hem weerkeeren. Geldt dit natuurlijk voornamelijk ten opzichte van lyrische kunst, | |||||
[pagina 29]
| |||||
het is een verschijnsel, dat tenslotte op iedere kunstuiting betrekking heeft en zeer zeker een van de relaties beteekent, welke het christelijk publiek met het christelijk-literaire leven heeft. Begrip voor de sociale beteekenis der woordkunst. Een tweede verschijnsel is de afwezigheid van het begrip voor de geweldige sociale beteekenis van de christelijke literatuur, met name van het christelijk kunstproza. Zooals de pers in het algemeen, is in het bijzonder de roman - het prozakunstwerk - een kultuurelement van beteekenis. Deze beteekenis is van zoodanige geaardheid, dat ze wel niet gemakkelijk statistisch zal kunnen worden geconstateerd. Zou dit evenwel mogelijk zijn, dan zouden ongetwijfeld de uitkomsten van zulk een statistiek in een woord overweldigend zijn. Vermoedelijk zou de invloed van de zoo geweldig uitgebalkte bioscoopverwoesting daarbij kortweg in 't niet vallen. Want, voert de laatste tot excessen in de samenleving - de romanliteratuur vreet langzaam en gestadig de innerlijkste steunpalen van de samenleving door en verkankert door pessimisme, Freud'sche basterdwijsheid, en vooze romantiek den geest van duizenden, die straks hun rolletje in diezelfde samenleving gaan spelen en er het aantal van ontoerekenbare vrij-rondloopenden zullen vermeerderen. Doch, dit ter zijde. Zooals in het dagblad en het periodiek zich de meer vluchtige waarden van het contemporaine leven afspiegelen, de journalistieke leiders zich bezinnen op de gebeurtenissen en toestanden van het oogenblik, - zoo weerspiegelen zich in het moderne kunstproza de diepere geestelijke achtergronden. Die auteurs, wier werken inderdaad van literaire beteekenis kunnen worden geacht, bezinnen zich daarin op de diepste overtuigingen van het geslacht van hun tijd en zoeken in hun werk de beeldende weergave te bereiken van de centrale motieven, die in het kultuurleven van hun tijd werkzaam zijn. Hierin ligt niet alleen de groote waarde van den roman, maar tevens zijn sterke invloed op het denken en voelen van de duizenden, die het vermogen tot zulk een zelfbezinning niet of slechts zeer ten deele bezitten. Want dikwijls gelukt het den kunstenaar, in directe en beeldende, suggestieve taal duidelijk uit te spreken, wat in de hoofden en harten van duizenden zijner tijdgenooten slechts als een vage voorstelling leeft. Zoo kan een enkele roman, die met genialen greep | |||||
[pagina 30]
| |||||
aan de gevoelens en gedachten van duizenden vorm geeft, die aan de verlangens van de massa voedsel verstrekt, voor die duizenden een openbaring worden. De sociale werkingssfeer en de sociale invloed en beteekenis van den roman in 't algemeen zijn dus zeer groot. Zou ze, analoog beschouwd, in den christelijken roman van minder beteekenis zijn? Ik wil hier in het midden laten, of er tot nog toe ooit een Nederlandsche christelijke roman is geweest, die zulk een openbaring voor ons is geworden. Doch, daar we immers, zooals aangetoond, nog geen oordeelen kunnen uitspreken, willen we hier heenstappen over een vaststellen van de mate, waarin de christelijke auteurs ten deze hun verantwoordelijkheid hebben beseft en liever bij het publiek blijven. Het zal U zeker niet moeilijk vallen, met mij te constateeren, dat er ten opzichte van de beteekenis van den roman als drager der moderne gedachte onder het christelijk publiek weinig of geen besef wordt aangetroffen. Zelfs de jongeren en intellectueel beter gesitueerden beseffen van de geestelijke beteekenis van den roman dikwijls nog verbazend weinig. Als staaltje hiervanGa naar voetnoot1) wijs ik op de beschouwing welke indertijd van de hand van Dr. S. Eringa (lit. doctor) verscheen onder de Letterkundige Kroniek in de ‘Standaard’ over het toen pas verschenen werk van Johan de Meester ‘Walmende Lampen’. Met alle respect voor het prachtige kunnen van dezen auteur is dit boek, als geestelijk verschijnsel genomen, een in Freud gedrenkt vuns produkt, dat in zijn charge af en toe de waanzin nabij komt. Over dit werk geeft Dr. Eringa - en wel onder auspiciën van de Standaardredactie, - een zeer welwillende beschouwing in algemeen-aesthetischen trant gehouden. De beoordeelaar was blijkbaar volstrekt niet in den geestelijken achtergrond van het werk doorgedrongen of - zoo er een vermoeden bij hem leefde, was hij toch klaarblijkelijk niet genegen, zich aan de precaire onderneming van een ideologische kritiek te wagen. Wanneer de literaire profeet van de ‘Standaard’ zoo leest en oordeelt, wat dan te verwachten van duizenden, die zonder eenige ontwikkeling hoegenaamd, hetzelfde soort werken savoureeren? | |||||
[pagina 31]
| |||||
Om kort te gaan, zoowel Drs. Tazelaar als Dr. Wielenga werden door het levendig besef van dezen misstand genoopt, hun omvangrijke preventief-opvoedkundige werken in het licht te geven. Welnu, even gering als onder ons christelijk publiek het besef is van de beteekenis van den modernen roman, even onontwikkeld is het begrip van de geestelijke beteekenis welke gehecht zou moeten worden aan den goeden christelijke roman. Want, afgezien van dat volstrekt naïeve deel van het christelijk publiek, dat in iederen roman slechts leesstof en in den christelijken roman dus 'n soort gepasteuriseerde leesstof ziet ter tijdpasseering van gure Zondagmiddagen, wordt het meerendeel van dit publiek gekenmerkt door een bedroevend gebrek aan smaak en onderscheidingsvermogen; - en een zelfstandig geestelijk aanvoelen van de beteekenis van een boek, boven de gewone smaak- en soortverschillen uit, een besef, dat een kunstwerk, om de aanduiding van Couperus even te leenen, een ‘ziel’ kan hebben, dat het leeft en een machtige invloed om zich heen verspreidt, een invloed die niet gemeten of gewogen kan worden en die juist daarom zoo onnaspeurlijk diep kan indringen, - zulk een besef is nog altijd voor de duizenden, die lezen, een onbekende gedachtenwereld. Op deze wijze bestaat er bij de massa van het christelijk publiek geen vermoeden van, dat ook de christelijke auteur een verstrekkende en zware verantwoordelijkheid heeft. Omdat hij - juist door zijn weergeven van allerlei gebeurtenissen en innerlijke gesteldheden, die door een enkele, christelijke kerngedachte worden doordrongen en bijeengehouden - zulk een grooten invloed uitoefent op de voorstellings- en gevoelswereld van de duizenden, die zonder zelfstandig innerlijk leven en dus zonder kritiek, zich voor deze voorstellingen en emotioneele indrukken openstellen. En dat dus de invloed, veroorzaakt door een abnormale, geestelijk eenzijdige, of scheef getrokken, of overspannen, of immoreele, of verzinnelijkte of veraesthetiseerde ‘christelijke’ visie, een niet te onderschatten schade kan aanrichten in het innerlijk van vele geestelijke weerstandsloozen en tobbers, juist omdat zulke, kritiekloos als ‘christelijk’ opgevatte voorstellingen en emoties onmiddellijke aansluiting vinden bij die reeds voorhandene denkbeelden en voorstellingen, die tot de christe- | |||||
[pagina 32]
| |||||
lijke gedachtenkern, dus allerinnerlijkste wezenskern van den argeloozen lezer behooren. Terwijl, daartegenover, evenmin gevoeld wordt, hoe groot de verantwoordelijkheid is van den christelijken auteur, daar waar een tekort aan zelfstandig, levend religieus besef, waar een gemis aan spontaan, daadkrachtig ethisch besef, in hun samengesteldheid van gevoels-, wils- en voorstellingselementen moest worden aangevuld door het levend, boeiend, suggestief kunstwerk, dat evenzeer door schoonheid als door psychologische noodwendigheid moest dwingen tot dieper zelfkennis, tot verheldering van begrip en tot juister peilen van de vele ontstellende problemen, waarvoor het ernstig trachten naar beleving van het Evangelie van Christus in deze verwarde wereld den Christen plaatst. Noch het een, noch het ander wordt, helaas, ingezien, noch de profetische roeping, noch de profetische verantwoordelijkheid van den christelijken auteur worden door zijn eigen publiek beseft. Hier gaapt ontegenzeggelijk een kloof tusschen twee wederhelften en zijn de betrekkingen van een massa tot haar individueelen vertegenwoordiger, van een organisme tot zijn bewustzijn, defect. Het is een moeilijk probleem, deze correlatieve betrekking van den dichter tot zijn geestverwante groep. En voorshands kunnen we ons niet verder wagen dan tot deze constateering: dat er, naar blijkt uit de overeenstemming die tusschen de gangbare ideën van het heden en de leidende ideën van de hedendaagsche moderne auteurs veelal gevoeld kan worden, in de niet-christelijke kultuurmilieus een zekere eenheid van geestelijke onderstrooming bestaat, een als het ware onbewust contact, tengevolge waarvan zich de auteur gedragen weet door zijn publiek en het publiek zich zelf herkent in de scheppingen van zijn auteurs. Ik durf beweren, dat zulk een contact behoudens enkele schier opmerkbare sporen, niet meer bestaat in het christelijk gemeenschapsleven. De christen-auteur schijnt zich niet voldoende gedragen, althans niet sterk geinspireerd te voelen door zijn christelijke gemeenschap. Ook in deze relatie tusschen publiek en auteur kan een van de componenten van het manco schuilen. Deze mogelijkheid aan te wijzen, moet mij hier genoeg zijn; waar de schuld van het publiek eindigt en die van den auteur begint, zal eerst kunnen worden onderzocht bij dieper indringen in dit probleem. (Wordt vervolgd). |
|