| |
| |
| |
Tarwegraan
door Gera Kraan-van den Burg.
I.
Aan de Oude Binneweg, een half uur van de stad, lagen sedert lang wat armelijke huisjes tot een buurtje saamgescholen. Een paar daggelderswoninkjes met een lapje bouwgrond, een winkeltje-van-alles, een cafeetje en een smederij vormden er een kleine wijk die, in 't vlakke land neergestippeld, de beweeglijke volzin van het groote stadsleven kwam afsluiten. Verderop lag de weg open in 't groen en de zon had er in haar spiegelende weidetuin geen andere speelnooten dan een paar molenwieken en wat wilgepruiken.
Maar de stad was dorstig geworden en had met gulzige slokken groene stukken land opgeslorpt, tot halverwege 't Binne-buurtje. Een boeren-timmerman had toen zijn belang begrepen en enkele van de huisjes verbouwd tot villa's die hun afkomst niet geheim konden houden en dorpelijk één bleven met het landschap.
‘De Haard’ stond achter een geschoren meidoorn-heg waarin een groen-geverfd houten hekje draaide; uit de bekiezelde voortuin rezen de verwrongen stammen van oude vruchtboomen, met hier-en-daar wat herfstasters en bottel-dragende wilde rozen. In 't eetkamertje liep Emke bedrijvig heen en weer en keek af en toe even haastig door 't luikje de keuken in. Ze monsterde de tafel, of nog iets ontbrak en ging, toen alles klaar stond, naar de achterdeur om wat uit te rusten en op Riemer te wachten. Tegen een zijpost geleund keek ze de druilige herfstdag in en liet haar gejaagdheid wegduiken onder de verstillende nevels. 't Hekje piepte; een fiets werd binnen geduwd en Riemer's voetstappen knerpten door het grint. Zijn gezicht verklaarde toen hij om de hoek haar gewaar werd; voorzichtig laveerde hij 't rijwiel in de schuur, draaide zich om en veegde de mist uit zijn snor.
| |
| |
‘Dag vrouw!’
Glimlachend om de ondertoon van humor die zij alleen kon hooren, ving ze met grage mond zijn zoen op.
‘Dag màn! Moeie màn! zijn ze weer aan 't bèlhamelen geweest van morgen?’
Antwoorden kon hij niet, want afwisselend werd een gloeiend wangplekje tegen z'n frissche, vochtige lippen gedrukt.
‘Mag ik nou naar binnen gaan, kleine?’
‘Nee, joch! Eerst zeggen wat je ruikt en raaien wat je bij de koffie krijgt!’
Hij snoof lachend. ‘Azijn!’
‘Bah ja, da's gebruikt om te schuren! Ruik je soms ook nog petroleum?’
‘Nee: maar wèl 'n bakluchtje! Ommelet?’
‘Mis! Toe, gastronoom, raad dan! Heb jij nou 'n fijne neus?’
‘Spiegeleieren met ham?’
‘Ja, ja! Kom nou maar gauw in de eetkamer en laat al de miezerigheid buiten. Hier, ik zal je jas wel weghangen! Je pantoffels staan al klaar!’
Toen ze terug kwam legde ze teer haar warme handen rond z'n gezicht en fluisterde:
‘Wat hebben we 't goed samen, hè jongen?’ En nóg zachter, met een vochtige glans in de oogen: ‘Hebben we 't niet innig goed?’
Zijn oogen en mond zeiden haar genoeg, maar toen ze hem losliet vroeg hij bezorgd:
‘Een drukke morgen gehad?’
‘Tamelijk, hoezoo?’
‘Wel, je hebt zoo'n kleur en ziet er 'n beetje opgewonden uit! Kalm blijven onder je werk, vrouwtje, en wat je doet, behèèrscht doen, dat is voor ons allebei 't beste!’
‘Ja menèèr! Kom nou maar eitjes eten, dan kun je vóór de lessen nog wat rusten!’
‘Maar jij moet ook gaan rusten vanmiddag! Waar zijn je medicijnen?’
‘O, straks! Eerst maar beginnen!’
Aan tafel gezeten verinnigde zich hun houding, terwijl haar oogen hem zeiden, nu God's zegen te vragen over hun maaltijd.
| |
| |
Diep-warm van timbre trilde enkele oogenblikken zijn stem in de stilte, domineerend over de heel-kleine geluiden van kuchen en klokgetik. Toen hij zweeg schoof ze hem de schalen toe en onder 't eten vertelden ze elkaar hun kleine ervaringen van den morgen. Maar bezorgd bleef z'n gezicht en tusschen z'n oogen trok een lengterimpel, telkens als hij haar kuchen hoorde.
‘Niet zoo hoesten, kind!’
‘Nee, 'k zal m'n best doen! Stil, nog één keertje flink, dan is 't over!’
Haar zakdoekje voor den mond boog ze 't lichaam zijwaarts.
‘Zoo, nou kàn 't wel....’ Maar hij hield op, want ze zat al weer recht, met verschrikte oogen en hooge kleur en kneep het zakdoekje zenuwachtig weg onder de tafel.
‘Laat zien.’
De vorm was zoo gebiedend, maar doodsangst trilde in elke uitgestooten klank. Emke's verzet was al gebroken; haar hoofd zakte tegen zijn arm en haar slappe hand vouwde zich willoos open om de vlek te laten zien die het dunne batist had doortrokken. Zonder woorden nam hij haar op en droeg ze zwijgend in bed. Bevend plukten haar vingers aan de japonsluiting en begrijpend schoof hij voorzichtig haar kleeren uit en hielp haar in 't nachtgoed. Toen wou hij naar beneden gaan om verdere hulp te zoeken, maar schor fluisterend hield ze hem terug.
‘Hier blijven, ik durf niet alleen! 'k Ben zoo bang dat er... nog meer....’
Sussend ging z'n hand over haar klamme voorhoofd.
‘Stil, niet praten! 'k Zal de meid boven sturen terwijl ik de dokter haal!’ Haar handen en onrustige, smeekende oogen hielden hem terug en ze kalmeerde pas toen hij 't meisje geroepen en met z'n orders weggestuurd had.
Bij 't raam aan 't voeteneind van 't bed ging Riemer zitten, schuins op zijn stoel, 't gezicht naar Emke heen. Laag en wit lag haar hoofd in 't kussen; door de blauwachtige oogleden liep af en toe een trilling; forsch en welvend kwam haar mond naar voren en langs de kin liep een verdroogd bloedspoor. De weggetrokken wangen en magere hals gleden nietig tusschen de gesteven borduursels van haar ruime
| |
| |
nachtjapon.... Dàt was Emke, de vitale die zijn energie wist te prikkelen, de levensblije die hem rustig-monter heen hielp door z'n somberheid.... Emke.... Wachtend op de dokter in 't geluidlooze huis, was 't hem alsof iets daaruit wegtrok; de veilige zekerheid van haar bezit, 't aroom van verzorgende liefde dat hun kamers doorgeurde.... het was verlèden geworden. Wat blèèf was.... Neen, niet bitter worden: God had de maat van zijn geluk zoo vol gemeten, een parelende beker van zingend kristal. Nu zou Hij ook de maat bepalen van zorg en leed dat binnendrong. God wist, hoe vèr het komen mocht, dàt gaf troost.
Uit het bed kwam tot hem het hortende, zagende geluid van Emke's ademhaling en knarste in zijn ziel. Als 't grille schuren van een vijl over een gouden ketting, zoo leek het hem. Straks was de schakel dóór, dan lag hun geluk gebroken....
Hier sloot zijn leven àf!
| |
II.
't Ging vooruit met Emke, maar te langzaam. De long genas prachtig maar haar zenuwgestel was geschokt en niemand wist eigenlijk, wàt haar beterschap tegenhield.
In de huiskamer van ‘De Haard’ zat Riemer te corrigeeren, zich haastend om straks naar de ziekenkamer te kunnen gaan. Bij de theetafel zat de verpleegster en wachtte zwijgend op een wenk om in te schenken.
‘Mevrouw belt!’ Ze lei haar handwerk neer om naar boven te gaan.
‘Blijf maar, zuster; ik ga!’ Hij liet z'n schriften in de steek en stond even later bij Emke's bed.
‘Belde je, kindje?’
‘Ja vent! Wat doen jullie nou beneden?’
‘Ik zit te corrigeeren; nog 'n paar schriften, dan kom ik 'n poosje bij je praten!’
‘En waar is de zuster? Jullie hebben straks zitten lachen!’
‘Ze zit stil te borduren. Gelachen? O, ja, dat was om de fouten en hanepooten van mademoiselle Diana Augurkie!’
‘Dat gaat hààr toch niet aan! Waar zit ze?’
‘Bij de theetafel.’
| |
| |
‘Op mijn stoeltje?’
‘Dat geloof ik wel.’
‘O!’ - Haar gezichtje verstrakte en een kleine pauze viel tusschen hun woorden. Toen, bang dat Riemer gààn zou, verzette ze zich tegen haar stemming en vroeg liefjes:
‘Zeg, Riem! Wanneer komt de thee?’
‘Zal 'k eens gaan kijken?’
‘Hè ja! Toe, haal dan twee kopjes boven! Anders komt zij ook hier en dan hebben we weer niets aan elkaar!’
Riemer deed wat ze vroeg. Emke, bevredigd nu, was kalm en opgewekt en dicht bij elkaar geschoven genoten ze een half uurtje van hun schaarse vrijheid.
‘Nou Ems! 'k Moet weer aan m'n werk!’ Hij stond op en keek op z'n horloge.... ‘Nog de rest van m'n correctie en prepareeren voor morgen en voor de cursus!’
‘Hè, jammer! je blijft altijd maar zoo kort! Zul je 't niet zoo lààt laten worden van avond? Vroeg boven komen hoor! Niet lang op blijven, jullie!’
‘Nee, 'k zal om de tijd denken. Wil je de zuster nu een poosje bij je hebben?’
‘Wat heb ik dààr nou aan! Of ja, stuur d'r maar; dan zit ze tenminste niet langer op mijn plaats!’
Riemer dacht een oogenblik na. Toen zei hij ernstig, met meevoelen in zijn stem:
‘Zit ze op jou plààts? Kleine domme meid, om je zelf zoo te plagen door zoo'n uitwendige opvatting! Ze zit op je stoel, maar wie kan nu ooit jou plààts innemen dan jijzelf?’
Zijn oogen zonken in de hare en lang bleven zijn lippen op haar voorhoofd. De armen in een plotselinge opwelling rond zijn hals geslagen, bracht ze zijn oor vlak bij haar mond en fluisterde begeerig:
‘Zeg dat nòg eens, dat van die plaats! Vertel d'r eens wat meer van!’
Maar hij schudde glimlachend het hoofd en maakte zich los.
‘Mijn vrouw is wijs genoeg om daar zèlf over na te denken. En 't resultaat vertelt ze me wel eens, hè? Tot straks Emmekind!’
| |
| |
Voor 't raam op 't zuien in de volle voorjaarszon ligt Emke op haar stoel. Buiten waait nog een gure wind, die de kouwelijke lammetjes doet rillen tegen moeder's vacht, maar spoedig wikkelen de wilgekatjes zich los en sieren haar donzige krullekopjes met duizend gouden speldjes. Trillend glanzen de sterretjes van 't speenkruid aan de slootkant en laag in 't water hangen de volle knodsen van dotterbloemen.
't Is Emke alsof ze alles dit jaar voor 't eerst pas ziet. De vorige lente kwam met veel regen, wel zacht en vruchtbaar, maar te dicht een sluier voor de bruidstooi der aarde. Was elk voorjaar niet een volmaakt éénig ding?
Turend naar buiten ziet Emke 't langzaam duidelijk worden: evenmin als een schilder twee zelfde kunstwerken schept, maakt God twee dingen gelijk. De levensheerlijkheid van ieder schepsel is, iets eigens te hebben; en daarom, omdat er nooit twee menschen precies gelijk zijn, is er voor elk een eigen plaats....
De geslepen spiegel boven de waschkast werpt een kleurige bundel gebroken lijnen de kamer in. Rond het glas hangt een wazig wit zijden sluiertje gedrapeerd, in de bovenhoek saamgehouden door wat fijne bloempjes.... behalve de herinnering het eenige wat Emke van haar bruidsdag gebleven was. Zonnige, blije Junidag, vlak voor Pinksteren! Wat had Riemer onbeholpen voorzichtig gedaan met die wolkende tulle, die overàl was, om haar schouders en hoofd en handen!
Emke's oogen dwalen door de kamer en zien nog een àndere sluier: aan de kapstokhaak hangt een zwarte verpleegstershoed. Waarom ziet ze dat hinderlijke ding juist nù? Pàs tot rust gekomen door hoogere gedachten - en nu al weer ontstemd? De eindelijke vrede nòg niet gevonden? Laat ze zich nu wèèr meevoeren door haar temperament? Afschuwelijk! Ellendig, afgunstig, wantrouwend hart, dat bij de eerste sommatie prijsgeeft wat moeizaam veroverd is!
De handen saamgeknepen buigt ze kreunend haar lichaam, zoekend naar verweer tegen eigen gedachten.... maar ze vindt geen wapen dan 't gebed. Geen woord of gedachte kan ze brengen bij God, maar - haar levensleed op de handen - strekt ze die omhoog, hòòg, hòòger, tot ze al 't zondige gewarrel van haar brein berouwvol neer kan leggen voor Hem. En als zij de last uit haar moede armen heeft laten glijden
| |
| |
komt de ontspanning in woorden en tranen en een vragen om vergeving voor egoïsme en heerschzucht.
Biddend-mijmerend voelde ze 't naderen van de troostende slaap die de napijn uit haar herinnering zou wegstrijken. Straks kwam Riemer - in de schemering zou ze alles vertellen: eerst van die lente - nee - die stoel - Riem, je zei - van die plaats - - - Ze sliep.
Melkwit stond de avondlamp boven de slooten en trok overal veilige heiningen om de fel-groene weidevlakken. Dichtbij de huizen graasden nog de schapen: één riep blatend haar jongen en de lammeren liepen schielijk toe om verzadiging. Verder weg naar 't Zuiden was de grauwte van den vallenden avond, die boomen en wegen vervaalde, maar in 't Westen boven de molen gloeide de hemel violet en karmijn, waartegen de wieken zich zwart markeerden. Maar de strengheid der silhouetten faalde om de stemming te beheerschen en 't bleef een vloeiing van wolkenwaden, één vreedzaam verglijden van arbeid in rust.
Emke's oogen zeiden Riemer toen hij binnenkwam béter dan woorden wat ze aanschouwd had. Hij zag de harmonieuse lijnen langs voorhoofd en slapen en merkte hoe evenwichtig ze was.
‘Jij hebt 'n goeie dag gehad, hè?’
‘'n Dag met een goed eind althans! Of nee, heelemààl 'n goeie dag, al was-t-ie niet altoos even gemakkelijk. Wat is 't nu mooi en rustig, hè? Een avond om van te genezen! 'k Ben wel drie weken verder dan gisteren!’
Ze keek hem 'n beetje verlegen aan en vroeg:
‘Zeg, ga 's schuin op je stoel zitten! Nee, zòò-niet, je gezicht van me vandaan! Zòò, geef je hand nou hier, dan hoef je niks te zeggen! Je wilt wel luisteren, nietwaar, en mij laten praten. 't Is altijd maar denken, denken, als 'k alleen ben en daar word je zoo vervelend van.’
‘Heb je wel gemerkt hoe jaloersch ik geweest ben van de zuster, heel de winter door?’
Hij knikte licht en trok met de schouders.
‘Nee, je moet me goed begrijpen! Ik wìst wel, ik wist heel zeker, dat je geen notitie van haar nam. Waar zijn je oogen man? Kijk me
| |
| |
eens aan! Zòò, da's goed, je gelòòft wat ik zeg, je wèèt wel, dat ik nooit aan je twijfelde.
Maar ik kon 't niet hèbben dat je hààr iets zou vertellen eer ik het wist; dat je met haar huishoudelijke dingen overlegde en dat ze thee voor je schonk en je jas borstelde. 't Was prettig, dat er voor je gezorgd werd, maar ik gunde 't niemand dan mezelf.
En als ik dan verdrietig twijfelde aan beterschap, piekerde en ploos ik nog verder; een ander op mijn plaats.... een ander.... nee, wees maar stil, ik zal 't niet uitspreken. O, ik zie nu in, hoe zondig 't was, dat ik heerschen wou over 't leven en in 't centrum van ons gezinnetje staan, terwijl God het noodig oordeelde om me in retraite te sturen.
Weet je nog wat je gezegd hebt over de verkeerde opvatting die 'k van mijn plaats had? Vandaag is 't me duidelijk geworden dat God niet alleen 't leven, maar ook de plek om op te leven geeft en aanwijst.’
Hij zag dat ze uitgesproken had.
‘En ben je nu tot rust gekomen? Lieveling, begrijp je wel hoe groot de plaats is die jij inneemt?’
Ze bloosde, dankbaar, maar iets moest nog over haar lippen.
‘Wil je me vergeven, boy?’
‘We beginnen vanavond samen opnieuw! Hou vàst wat je gezien hebt, want de les van het zelf-vergeten is moeilijk.’
| |
III.
De pensiongasten uit ‘Het hooge Duin’ waren gewoon 's avonds een uurtje samen in de veranda te zitten. Tusschen zeven en half acht kwamen de kranten binnen en onder 't bespreken van de nieuwtjes van de dag werd door een van de dames thee geschonken. Emke en Riemer genoten van hun tweede huwelijksreis; ze waren hier al veertien dagen en kenden de gasten. Vandaag voor 't eerst was de professor in de kring; hij had een enkel beleefdheidszinnetje gezegd tegen z'n buurvrouw en was toen rustig gaan lezen in zijn stedelijk lijfblad.
In de twee dagen dat de professor hier was, had Emke hem een enkele maal vluchtig gezien bij de deur en aan 't strand, maar nu zat ze uit haar lage stoeltje bij het theeblad hem op te nemen op vrouwe- | |
| |
manier, na al wat ze wel eens van hem gelezen had verlangend naar kennismaking.
Bescheiden en rustig was zijn binnenkomen geweest; nu zat hij, onopgemerkt, in zijn hoekje, diep gebogen, zoodat de ruige roode baard de krant soms raakte. Zoekend gleden zijn goedige oogen die diep stonden in 't van veel lijnen doorkerfde gezicht, langs de regels; en als hij 't hoofd hief bij een luid woord of plotselinge lach, schommelde losjes de ouderwetsche lorgnet, die een klein deel van zijn neus vastkneep tot een smal rood reepje.
't Was vanavond Emke's beurt van theeschenken. Plomp rees ze uit haar stoel en schikte 't servies met haar mollige bruine handen. Voorzichtig schoof ze telkens met haar blaadje tusschen de stoelen door, wat gegeneerd door de ruimte die ze noodig had en bang voor kwinkslagen.
‘Professor!’ - verdiept in z'n lectuur had hij haar niet bemerkt. ‘Z'n lorgnet valt in de thee!’ dacht Emke verschrikt, toen hij haar plots gewaar werd. Maar 't liep mee; z'n rechterhand duwde 't montuur op z'n plaats en met beide vatte hij behoedzaam 't kopje aan. Lange, slanke handen waren 't en lichtgebogen vingers zonder sieraad behalve een verlovingsring.
Roerend, knabbelend en drinkend leunden allen achterover in hun serre-stoelen. Beneden aan de verandatrap stond een zwerversjongen en speelde op z'n harmonika sentimenteele Duitsche wijsjes en een enkele Hollandsche straatdeun. Professor bewoog af en toe onrustig, gehinderd door de muziek en toen de jongen met z'n pet kwam, gaf hij 'n kwartje en zei met vaderlijk vermaan:
‘Nu moet je niet meer spelen, jongen!’
‘Nee meheer!’
Bij leege kopjes zweeg 't gesprek en zocht elk z'n onderbroken bezigheid weer op. Ook de harmonika, die even gerust had, zette weer in en voor de vierde maal snerpte 't:
‘Liebchen adee!’
‘Nou is 't mooi genoeg!’ vond een van de badgasten.
‘Zeg, kerel!’ zei Riemer, ‘je zou niet meer spelen!’
‘Nou, meheer, ik speel ook nie voor u! Ik doe 't nou voor me eige!’
De geestigheid van 't schoffie deed de stemming opvlammen; de
| |
| |
jongen werd buiten gefêteerd en was binnen aanleiding voor een geanimeerd gesprek over kwajongens-grappen. Midden uit de drukte keek Emke naar de professor, die nog stil in zijn hoekje zat. De krant lag open, maar hij keek er niet in; rechtop zat hij in zijn stoel, 't hoofd even naar voren. En terwijl allen rond hem schertsten, bewogen zich zijn lippen in klanklooze uiting van wetenschap, terwijl z'n rechterhand een geste maakte van kalm betoogen.
't Werd Emke vreemd weemoedig om 't hart toen ze hem vereenzaamd daar zitten zag, tragisch-alleen met z'n wetenschap te midden van dit luchtige vacantie-leven. Had deze man een ferne geliebte, wier ring hij droeg? Dan waren toch zijn gedachten op 't oogenblik niet bij haar....! Emke had hem graag een begrijpende blik gegeven, maar 't eenige wat ze voor hem doen kon, was z'n kopje nog eens vullen.
Arm in arm liep ze later in den avond met Riemer langs het strand, naar 't Westen, waar de hemel nog gloeide, alsof de dag opnieuw beginnen wou. Over de verre zeilen, die èven lichtten in de roze wolken en verdwenen in 't grijs lag de weemoed van de schemering. In 't natte zand zakten hun schoenen, telkens een klein stukje bodem droogpersend dat dadelijk de vochtigheid weer inzoog.
Zwaar als haar schoenen gingen Emke's gedachten en bleven hangen om 't gebeurde van den avond Ze wou praten met Riemer en zocht een luchtig begin.
‘Zeg, de professor, is die getrouwd, verloofd of gescheiden?’
‘Hoe kom je dààr zoo bij?’
‘Hij draagt een gladde ring. En de gedachte dat zoo'n vijftiger verloofd zou zijn is toch àl te mal! Maar weet je niets van hem?’
‘Hij is ongetrouwd.’
‘Dus toch verloofd?’
‘Of verloofd gewéést!’
‘En dan na jaren de ring nog dragen van 't meisje, dat hem de bons gegeven heeft? Dààr lijkt ie te nuchter voor!’
Emke kon de losse toon niet volhouden en zonder zich langer tegen haar aandoening te verzetten ging ze ernstig verder:
| |
| |
‘Heb je 'm zien zitten bij de thee? Alle menschen lachten en waren luidruchtig, maar hij merkte niets. Vergeten zat hij in zichzelf te praten en te gesticuleeren, z'n duim tegen z'n middenvinger gedrukt, net of hij zeggen wou: ‘Dàt is nu de groote wetenschappelijke vraag, waar alles van afhangt!’
‘O, als z'n vroegere meisje ooit van hem gehouden heeft en hem vanavond daar had zien zitten, dan was ze naar hem toegevlogen om z'n eenzaamheid weg te zoenen!’
Riemer hoorde zwijgend toe; alleen drukte hij Emke's arm die op de zijne rustte, stijf tegen zich aan. In haar bewogenheid van dit oogenblik kon ze niet verdragen, alles te weten wat hij wist. Iets luchtiger na z'n liefkoozing begon Emke weer:
‘Zeg joch! Als ik een bakvisch was ging ik vast met de professor dwepen!’
‘Dat doe je nu nòg, als getrouwde vrouw!’ antwoordde hij schertsend.
En zij weer ernstiger:
‘Heusch, man! Vroeger schärmde ik altijd met zulke oudere heeren die een tikje zielig waren. En als iemand me, zelfs toen ik al twintig was, gevraagd had naar m'n huwelijksideaal, zou 'k gezegd hebben: “Zoo'n eenzame, veel oudere man gelukkig maken!” Maar toen jij me vroeg, ben ik heelemaal ontrouw geworden aan m'n ideaal! Begrijp je dat?’
‘Was ik dan geen eenzame man?’
‘Eenzaam? Ernstig was je, juist wat ik noodig had!’
‘Maar heb je nooit overeenkomst gezien tusschen mij en dat ideaaltype van jou? Heb je wel eens gedacht, wie ik zou zijn als 'k altijd op mezelf was aangewezen?’
In dankbare verrassing keek Emke op.
‘Doe ik dan heusch wat voor je? Nu nòg, nu 'k niet meer voor je zorgen kan, maar mezelf door jou laat vertroetelen?’
‘Wat denk je zèlf, kindje?’
‘O, ik hòòp het zoo, 'k gelòòf 't ook wel, maar ik heb soms noodig om 't van jou te hooren. Nu ik aan je uitwendige verzorging haast niets kan doen is het zoo'n troost voor me, dan we aan elkaar's ziel iets gedaan hebben - en dàt is eeuwigheidswerk. Er is zoo heel veel
| |
| |
wat de dood je afnemen kan, maar wat je aan elkander's persoonlijkheid en karakter doet, kàn niet verdwijnen in 't graf!’
Ze keek landwaarts, waar 't leven was en met vàster hooger stem, innerlijk jubelend, keerde ze zich weer tot hem:
‘Wat is 't een heerlijkheid, man, dat wij elkander bezitten! God heeft wonderen vòòr ons en ààn ons gedaan, liefde!’ - Haar woorden en gedachten waren hem als edelsteenen, gezet in goud van toewijding en overgave, die hij gretig borg in de schatkamer van zijn herinnering. Wat ach, dat brooze.... frêle....
Emke ontving bezoek in de knusse zitkamer van ‘De Haard’, waar ze elke middag op haar divan lag. De zon was haar tijdmeter en onder 't reisverhaal van een veel-pratende vriendin dwaalden Emke's oogen naar de schoorsteenmantel, waar 't wolleweefsel van een oude shawl warm gloeide in de namiddagzon. 't Ivoren miniatuuruurtje hing nog in de schaduw en de zilverkast stond levenloos.
‘Jullie bent aan zee geweest hè? Was 't goed weer? Leuke kennissen?’
Emke's gedachten waren weer bij de conversatie en ze deed haar plicht.
‘Ja, we zijn in Voorwijk geweest. Heerlijk rustig was 't er in “Het hooge Duin” want het was ons meer om de zee dan om de menschen te doen!’
‘Zijn jullie in “Het hooge Duin” geweest? Heb je ook kennis gemaakt met oom Otto? Professor van Hoornbeek!’
‘Is professor van Hoornbeek een oom van je? Hoe zit dat dan?’
‘Hij is verloofd geweest met een zuster van moeder die jong gestorven is aan tuberculose. Hij draagt nog altijd z'n ring en heeft nooit weer aan trouwen gedacht!’
Tonie Vermeer begon onrustig te worden toen ze merkte dat Emke's gedachten wèg waren; zij had zich verpraat bij zoo'n longpatiënt! Met een onbehaaglijk gevoel nam ze afscheid en liet Emke alleen. De zon was lager en lager gezakt en weggegleden achter 't schuurtje. IJl als belgeklingel stonden de hooggekapte laat-October-boomen tegen de terracotta horizon die, uitvloeiend in oranje en bleekblauw verloren ging in de grijze welving van de avondlucht.
Uit het zilverkastje was de laatste zonne-reflex verdwenen.
| |
| |
De kamer werd kil.
Emke huiverde.
'n Kwartier later zat Riemer bij haar en vroeg naar de middag.
‘Tonie Vermeer is geweest en heeft zitten vertellen van haar Zwitsersche reis. En toen kwam 't gesprek op Voorwijk.’
Even zweeg ze. Toen hortend, met lage stem:
‘Ze heeft me de geschiedenis van de professor verteld!’
‘Hè!’ Spijtig klonk het.
‘Wist jij die van de zomer al?’
‘Wel ongeveer, denk ik.’
‘Heb je 't met opzet toen verzwegen?’
‘Je wàs toen al zoo begaan met hem, dat ik je verdere aandoening spaarde.’
‘Riem, kom 's hier!’
‘Ja. Is 't zoo goed?’
‘Hier je hoofd, dan kan ik fluisteren. Zeg boy, begrijp je dat ik mezelf in dat verhaal betrek?’
Hij ging rechtop zitten.
‘Kindje, zoo mag je niet dadelijk denken! Al moet je nu 'n paar weken kuren, daarom ben je toch vèèl beter dan verleden jaar!’
‘Och, je weet zelf ook wel, hoe 't met mij gaat.... een stootje.... en weer opknappen.... en nòg een stootje, totdat....’
‘Emmeke, Emmeke, waar is je dankbaarheid van deze zomer gebleven? Is je Godsvertrouwen geschokt door de levensgeschiedenis van een ander?’
‘St! Ik bèn niet ontevreden! Juist omdat ik 't met mezelf uitgevochten heb, kan ik er met je over praten, als je maar luisteren wilt.’
‘Weet je m'n humeurigheid nog wel, toen de verpleegster er was? Ik wou àlles voor je zijn en m'n plaats innemen als altijd. Toen heb ik eerst leeren inzien, wat het zeggen wil, een plaats te hebben in de wereld - en dàt heeft m'n jalousie gestild en weggenomen. En later heeft het beeld van de professor me zoo veel te denken gegeven. 't Is ontroerend-trouw, voor 'n meisje om trotsch op te wezen, als een man zòò standvastig is. Maar als zij een echte, fijne vrouw geweest is, zou
| |
| |
ze zèlf gewenscht hebben dat een àndere zijn leven tot bloei bracht.’
't Was Riemer alsof in Emke 't lichamelijke klein werd en terugweek en in alles-overheersching der ziel een scheiding zich begon te voltrekken. Vàsthouden wou hij haar, zijn volle, levende vrouw en in een opwelling van bitterheid viel hij heftig in:
‘Houd op! Je maakt je zelf en mij ongelukkig! 't Lijkt wel alsof je een wenk....’
Z'n mond werd gestopt door Emke's handen en toen hij haar verwrongen lippen zag, stond hij weer in de werkelijkheid.
‘Redeneer dan ook niet zoo kindje! Ik kàn niet denken aan een toekomst zonder jou. Goddank, 't hoeft ook niet, je moet àltijd bij me zijn!’
Ze deed een poging om streng en nuchter te zijn:
‘Ben je oud genoeg om uit de herinnering te leven?’
Mèt dat ze 't zei zag ze hem, allèèn in hun zitkamer, vermoeid, met z'n correctie, bij een koude haard.
‘O Riem, Riem! Ik kàn je niet loslaten!’
Even later zag hij, dat ze bad.
|
|