| |
| |
| |
Jo van Rosmalen
Charles Nypels, meester-drukker
Charles Nypels werd op 31 oktober 1895 geboren in de Grote Staat 38 te Maastricht. In 1905 verhuisde het gezin Nypels naar de Minckelersstraat 3, waar nu nog de drukkerij en uitgeverij Leiter-Nypels is gevestigd. De vader van Charles stuurde hem in 1917 ‘ter hogere opleiding’ als volontair naar de Lettergieterij Amsterdam, waar hij onder leiding van S.H. de Roos kwam te staan. Zijn belangstelling voor al wat des drukkers was, bleek echter niet van een zodanig gehalte, dat hij veel vertrouwen en verwachting gaf voor de typografische ontwikkeling. Vooralsnog boeide Amsterdam met zijn vele facetten van leven en cultuur hem meer dan de letterkast en de pers. Daarna, terug in Maastricht, kon hij het drukkerijkantoorbaantje met een zuinig weekloon maar kwalijk waarderen. In april 1918 schreef hij: ‘De terrible koude douche van nà een bij uitstek paisible en zeer on-streng geleide jeugd in eens op een kantoor geslingerd te worden in het voortdurend gezelschap van hoofdpijn-bezorgende-machines en irriterend telefoon-gerinkel, terwijl de overige bewoners niets dan goochelkunstenaars in cijfers zijn, in welke toverkunst ik me ook heb moeten bekwamen. In het begin lijkt zo'n zaak een chaos van zwakzinnigen en het duurt een tijdje voor men de zaak meester is. Zover ben ik nu.’
In die tijd manifesteerde hij zich meer als literatuurkenner, vooral van de Franse literatuur, en prentenliefhebber, en waren er hoegenaamd geen voortekens van de latere meesterdrukker. Toch moet het gestage verkeer met De Roos wel vruchten hebben afgeworpen. Charles begon zijn kennis van
| |
| |
de typografie en van de letterkunde om te zetten in drukplannen. Het bleef niet bij plannen, getuige zijn eerste eigen druk van Poésies van De Nerval in 1920, meer dan een succesvolle poging. Op 3 juni 1920 schreef hij, zich bewust geworden van zijn mogelijkheden: ‘Wat is er een boel te doen om een simpel boekje mooi opgelost te krijgen tot een àf voorwerp. Eigenlijk is dat juist prettig en zullen wij niets ongemoeid laten om dat te bereiken.’ Zijn drukkersmerk werd: ‘s'émerveiller de tout, ne s'attacher à rien’. Hij werkte graag samen met zijn vriend Henri Jonas, want het illustratieve element had zijn bijzondere voorliefde. Henri Jonas illustreerde onder meer zijn uitgaven van Mathias Kemp, Joost van den Vondel, Paul Bauduin, Jeremias de Decker, Frans Erens, A. Roland Holst. Later gebruikte hij ook veel houtsneden van Jozef Cantré, Th.P. Haanebrink, Dirck Boode, Hermann Paul, P. Reinold Rats. Daarnaast veel vignetten en initialen van S.H. de Roos, Charles Eyck, Joep Nicolas, Jan van Krimpen. En illustraties van Otto van Rees, Cuno van den Steene, Henk Wiegersma, Anton Pieck, Karel Thole.
Een linker- en een rechterbladzijde uit Het Wereldorgel van Anton van Duinkerken, met illustraties van Charles Eyck.
HET VIJFTIENDE POORTJE GAAT OPEN
L
Heer Godfried van Bouillon weigert de kroon der stad,
Waar Jezus eens de doornen kroon gedragen had.
DE VROME GODFRIED ZEGT:
Niet voor mij zelf won ik Jeruzalem.
Vorst Jezus riep mij en ik streed voor Hem;
De dienaar blijve minder dan de Meester,
Ons leven zij de weergalm van Zijn stem.
| |
| |
Charles Nypels begon in 1920 serieus zijn werkzaamheden als zelfstandig drukker en uitgever. Hij werd directeur van de N.V. Leiter-Nypels te Maastricht. Hij verzorgde en drukte eigen uitgaven van Nederlandse, Franse, Duitse en Engelse klassieke en moderne schrijvers. Daarnaast werkte hij voor onder meer: La Connaissance, Parijs; Le Balanchier, Luik; The First Edition Club, Londen; Uitgevers Maatschappij Holland, Amsterdam. Waardering kreeg hij in overvloed, nationaal èn internationaal, maar, onzakelijk als hij was, hij kon het financieel niet bolwerken. Hij trok naar het ‘Noorden’, opereerde nog een tijdje als N.V. Uitgeverij C. Nypels te Amsterdam, maar zocht al spoedig meer vastigheid bij het tijdschrift en de uitgeverij De Gemeenschap, eerst te Bilthoven, daarna te Utrecht. Hij bepaalde voor een belangrijk deel het gezicht van De Gemeenschap. In 1931 verscheen er van Anton van Duinkerken, met prachtige illustraties van Charles Eyck: ‘Het Wereldorgel’, waarvoor hij de grote typografie- prijs van Parijs ontving. In het ‘Colophon’ staat: ‘Het Wereldorgel, een kleine wereldgeschiedenis in poëzie, werd door
| |
| |
Anton van Duinkerken geschreven in het jaar negentienhonderd negen en twintig. Charles Eyck illustreerde het werk met vier en dertig penseelteekeningen in zwart en geel. Het werk werd naar een maquette van Charles Nypels verzorgd en gedrukt onder leiding van A.M. Oosterbaan ter drukkerij Lumax, Utrecht. Gedrukt werden duizend exemplaren op Banzay-papier, waarvan vijftig stuks gemerkt E.P.; dertig exemplaren op Pannekoek genummerd 2-30, en een exemplaar gemerkt I. Dit exemplaar bevat zoowel het oorspronkelijke handschrift als alle origineele teekeningen.’ Dit was de stijl van die jaren, een stijl die ook Charles Nypels bijzonder aansprak, vol aandacht als hij was voor tekst èn illustratie, waaraan hij de vormgeving dienstbaar stelde.
In 1938 trad Charles Nypels voor nòg meer vastigheid en om zichzelf tot enige discipline te dwingen en meer mogelijkheden te scheppen, als typografisch adviseur in dienst van Het Spectrum: de in 1935 opgerichte uitgeverij die bruiste van initiatieven en niet angstig was voor gedurfde ondernemingen. Charles had de soepelheid om zich in te leven in het populaire, ‘volkse’ boek. Hij liet dit overduidelijk blijken in de opzet van reeksen als ‘Schijnwerpers’, ‘Bongerd’, ‘Wat leeft en groeit’, de toen gebonden ‘Prisma's’. Verder maakte hij de zo populaire ‘Zonnewijzer’- en ‘Windroos’ -almanakken en verzorgde en redigeerde hij, samen met Henk Kuitenbrouwer en Gabriël Smit, het Spectrum-huisorgaan ‘In 't Licht’ in de jaren 1939 en 1940. Hierover schreef ‘De Arbeiderspers’: ‘Dit royaal uitgegeven en goed geïllustreerde orgaan van de jonge en energieke uitgeverij slaat, wat betreft omvang en veelzijdigheid van inhoud, alles wat op het gebied van uitgeverstijdschriften in ons land bestaat.’ En ‘De Geldersche Bode’: ‘Het geheel ziet er buitengewoon goed verzorgd uit.
Wij zijn trouwens ook niet anders gewend van Het Spectrum.’ Ook zelf schreef hij, zoals over de Illustratie: ‘Dit onderwerp is belangrijk genoeg om er thans een nadere beschouwing aan te wijden. Temeer nu er zowel hier als elders reeds op gewezen werd, dat in Nederland het illustreren van boeken gedurende de laatste de- | |
| |
cennia vrijwel geheel in verval dreigde te geraken. Dit moge vreemd klinken in een land dat van oudsher tot op de dag van heden met recht trots mag gaan op zijn schilders en tekenaars, het blijft niettemin een droevig feit. Hoe is een en ander te rijmen? Allereerst moet men de “sociale stand” van het schilderij, hetzij oud of nieuw, duidelijk onderscheiden van die van de prent. De eerste is om edele zowel als onedele motieven een geheel andere, óók in geldelijk opzicht, als de tweede. Het schilderij is een begeerd en aanzienlijk bezit, terwijl de prent nocht dit aanzien, noch deze begeerte zo algemeen weet te verwerven.
De bijna altijd banale foto, die volledig gemeengoed werd, heeft onmiskenbaar “het plaatje” nog dieper in aanzien doen dalen. Hoe kan, naast de overdaad allerwegen aan inderdaad waardeloze plaatjes, een prent in de ogen van het publiek dan nog iets bijzonders en begerenswaards blijven? Hier kan alleen een goede gave des onderscheids uitkomst brengen. Zo men deze gave al bezit, dan verzuime men niet haar onbenut of onontwikkeld te laten... Zeldzaam schone zaken, die ter wereld toch heus niet dik gezaaid liggen, zouden u onherstelbaar ontgaan in dit kortstondig leven... Een land met een bloeiende prentkunst moest eigenlijk óók een rijke illustratie-kunst kunnen tonen. En dit nu is in Nederland sedert 1800 geenszins het geval. Wij kunnen hier rustig buiten beschouwing laten die prenten, die om een of andere duistere reden een tijd lang de publieke gunst genieten om, met het wisselen der mode, in de vergetelheid te geraken. De goede prentkunst en dus ook de goede illustratie overleeft de tijdelijke gunst of ongunst en heeft een hechte waarde. Om deze hechte waarde moest dan eigenlijk geen gelegenheid tot goed illustreren verzuimd worden. Dit was echter te lange tijd wèl het geval, tot schade en schande van het Nederlandse boek. Een schade, die niet meer te herstellen is, een schande, die geen verdere voortgang mag hebben. Er zijn hele generaties van voortreffelijke tekenaars voorbijgegaan, zonder dat iemand van hen één redelijke kans geboden werd om illustrates te scheppen, die een blijvend en vermenigvuldigd bezit
| |
| |
voor altijd geweest zouden... De hedendaagse reproductietechnieken hebben het toepassen van de illustratie in ieder opzicht gemakkelijker gemaakt. Dit zou winst betekend hebben, indien hiermede niet naast de weinige goede toepassers een talrijke bende onbevoegden, stijllozen en zelfs nietswaardigen mede direct of indirect aan het “illustreren” geslagen waren. Men zal eens met schaamte terugdenken aan “de tijd van de reclamebureaus” (de goede uitzonderingen niet te na gesproken!), de met een schijn van talent knoeiende heren en dames, die behalve het prutsen om en in het boek nog kans gezien hebben om middels zeer grote ondernemingen heel Nederland met afschuwelijk drukwerk (affiches! tot en met dat voor de... Boekenweek!) te overdekken.’
Deze ongekend felle uitschieter tekent Charles Nypels ten voeten uit. Hij schreef zoals hij sprak, gedreven, soms over zijn woorden struikelend, maar altijd boeiend en vanuit een bewogen, eerlijke overtuiging. Zijn badinerend stopzinnetje ‘hoor je zeggen’ relativeerde vaak zijn eigen, nogal rechtlijnige uitspraken die gekruid waren met talloze hoogst merkwaardige uitdrukkingen, zowel Nederlandse als Luikerwaalse, waaruit beurtelings, maar overduidelijk, bewondering of minachting sprak voor de meest achtenswaardige instellingen van Kerk en Staat, voor kunsten en wetenschappen, tachtigers en jongeren, vrouwen en maagden, bestuurderen en cafébezoekers. Dan vlamde zijn wit gezicht met gelige sproeten, blond haar en een karakteristieke haviksneus, bij een langdurige, maar nooit vervelende monoloog. Hij redeneerde, of liever raisonneerde zó gloedvol en sympathiek, dat het er niet in de eerste plaats op aan kwam of hij het gelijk altijd aan zijn zijde had. Een virtuoze cascade aan woorden hanteerde hij als een circusartiest, waarbij hij het klaarspeelde, zowel de geestigste bon-mots te lanceren alsook degenen die hem dwars zaten elegant en belangeloos de huid vol te schelden. Hij was aan de andere kant zeer gesteld op goede omgangsvormen en beschaafd discours. Van drinken hield hij meer dan van eten,
| |
| |
hoewel hij de fijne keuken ook wel wist te appreciëren, getuige zijn boek over Jean Casenave, de vermaarde kok in het etablissement op het sympathieke pleintje bij het Odéon. Eén handigheid miste hij grondig: het gebruik van zijn ellebogen, anders zou hij het maatschappelijk-materieel veel verder hebben geschopt. Fatale slordigheid in zaken combineerde hij met een grote netheid bij het verrichten van zijn eigenlijke werk. Hij waagde meer dan andere boekversierders, had het land aan de keurige bibliofiele boeken die niets aan de verbeelding overlieten, was niet de slaaf van een tijd gebonden estheticisme. Het leven zelf ging bij hem boven de vorm. Ook de manier waarop hij met boeken omging bewees, dat het tegennatuurlijke snobisme van de steriele bibliofiel en bibliotheekvlo hem in wezen vreemd was. Daarom was het hem niet te min, ook zijn stempel te drukken op het massaprodukt en het nader te brengen tot de schoonheid. Hij schroomde daarbij niet, een deel van zichzelf en zijn grote ambities weg te cijferen.
Merkwaardig genoeg kwam in die jaren, van De Gemeenschap overgewaaid, nog een andere ras-Maastrichtenaar bij Het Spectrum: C. (Kees) Vos, de vader van tekenaar Peter Vos, evenals Charles Nypels kenner van de Franse literatuur, bevriend met Blaise Cendrars en andere Franse auteurs. Het lot wilde dat C. Vos toen al aan de slopende kwaal van multiple sclerose leed, nog voordat Charles Nypels, deels door verwaarlozing tijdens de oorlogsjaren, de eerste symptomen van tuberculose vertoonde, waaraan hij in 1952, alle (te late) verzorging ten spijt, uiteindelijk zou overlijden.
In 1942 kwam ik bij Het Spectrum in dienst. Een tijdlang zat ik samen met Charles Nypels in een klein kamertje in de toen nog niet gebombardeerde Stationsstraat 23. Charles was 57, ik 25. Hoewel mijn redactionele werk niets of nauwelijks iets met het zijne te maken had, konden we het best vinden, mede door onze gemeenschappelijke interesse voor de Franse literatuur. We spraken veel over Paul Verlaine, Pierre de Ronsard, Blaise Cendrars, dus over zeer uiteenlopende figuren en tijd- | |
| |
perken. Ik herinner me dat ik onder meer de vertaling van Gabriël Smit van Guardini's ‘De Heer’ in de actuele spelling moest omzetten. Dit bracht uiteraard het gesprek op godsdienstige vraagstukken, waarover Charles Nypels nogal Voltairiaanse opvattingen koesterde, waarbij echter zijn respect voor de andere mening boven water bleef. In die tijd had ik ook de gigantische klus op te knappen, de volledige Heilige Schrift die Het Spectrum onderhanden had, ‘persklaar’ te maken. Daarbij bewonderde ik de liefde waarmee Charles Nypels de typografie van dit voor hem toch zeker zo gigantische werk verzorgde. Deze uitgave werd dan ook in 1948 gerangschikt onder de bestverzorgde boeken van het jaar en tevens onderscheiden met de Staatsprijs 1948: ‘voor het best verzorgde niet bibliofiele boek op wetenschappelijk gebied’. Dit was de eerste keer dat deze Staatsprijs werd uitgereikt. Zeer terecht was het Charles Nypels die hem in ontvangst mocht nemen, hoewel hij toen al geveld was door zijn slopende ziekte. Na de oorlog richtte hij nog, samen met Chris Leeflang, Stichting De Roos op, ter bevestiging van zijn nog niet verloochende bibliofiele verleden. Intussen had hij op Het Spectrum assistentie gekregen van de later eveneens bekend geworden boekverzorger Aldert Witte, waarmee ik, tot zijn al te vroege overlijden, eveneens bevriend was.
Een paar persoonlijke anekdotes over Charles Nypels kunnen misschien bijdragen om de ‘mens’ in hem te typeren. In 1945 wilde ik nog op de ouderwetse manier gaan verloven, dus met gouden ringen. Maar de juwelier wenste baar goud in plaats van geld. Charles haalde zonder blikken of blozen een gouden kies te voorschijn, in elk geval genoeg voor echte ‘vergulde’ verlovingsringen. Ik bewaar ze nog na veertig jaar ter herinnering aan hem. Toen hij in het sanatorium van Dekkerswald was opgenomen, heb ik hem herhaaldelijk bezocht, tot kort voor zijn dood, op 3 januari 1952, daar in het winterse Groesbeek. Zijn gezichtsvermogen liet hem bijna in de steek. Hij bracht nog de esprit en zelfspot op door te wijzen naar de
| |
| |
witte sneeuw buiten, de witte zusters, het witte bed en te zeggen dat hij nog nooit zó'n wit vlak had gevuld.
Van de weinigen die hem bezochten, was Jan Engelman er een. Charles schreef hem nog op 9 november 1951: ‘Cher Jean, sedert een maand ben ik meer dan bijziende (ik kan boek noch krant lezen) en schrijf dit op goed geluk en volgens een eigen systeempje, zonder het heel duidelijk te zien. Oorzaak is een nierontsteking en vergiftiging waarvan ik flink ziek was. Het gaat nu wel weer wat beter. Ik blijf dus voorlopig aan het vagevuren (werkwoord).’ Het post scriptum luidde: ‘Dekkerswald, Groesbeek, in 't vijfde jaar van ons pontificaal opgebaard liggen. Amen.’
Ook zijn Franse vriend, René Louis Doyon, had regelmatig schriftelijk contact. Vergeefs had hij getracht, voor hem een ‘Légion d'honneur’ te bemachtigen. Hierover schreef hij in het ‘In memoriam Charles Nypels’ op 12 februari 1952: ‘J'avais tenté après du Président Herriot de lui faire octroyer la Légion d'Honneur; on préféra la donner à un milliardaire qui n'avait rien à voir avec la promotion de Ronsard, avec l'honneur de la France, avec la littérature, avec l'art typographique. J'en ai rougi pour mon pays.’
Ik vraag me intussen af, in hoeverre ook wij ons langzamerhand niet moeten schamen om het langdurige touwtrekken rond een boek over Charles Nypels. Er zijn wel verzamelingen, onder meer in Maastricht. Er zijn commissies en uitgevers die zich over een uitgave hebben gebogen, maar er komt mijns inziens te weinig schot in. Tijdens een bezoek aan Maastrichtse boekhandels kwam ik tot de beschamende ontdekking dat men doorgaans de naam Charles Nypels niet eens kende. Je zou toch zeggen dat zijn bijdrage en betekenis voor de Nederlandse boekverzorging wel anders verdient. Mede gezien de uitspraak van Dr.G.W. Ovink in ‘Vijftig jaren drukkunst’ in een speciale editie van het Drukkersweekblad van 7 augustus 1948, dus lang vóór zijn dood: ‘De namen van twee Maastrichtenaars zullen voorgoed aan de geschiedenis van onze drukkunst verbonden blijven. De eerste is Charles Nypels, ten
| |
| |
dele gevormd door De Roos en in diens stijl begonnen. Als uitgever en typograaf weet hij door zijn grote eruditie en rijke fantasie, welke verbonden zijn met een neiging tot experimenteren, telkens nieuwe elementen, zowel naar inhoud als naar uiterlijk, in de vormenschat van ons vak te introduceren. Minder dan één der anderen heeft hij één vaste stijl ontwikkeld, al dragen zijn werken steeds het kenmerk van zijn persoonlijkheid; uitstekend geslaagde vondsten komen voor naast misgrepen, doch zijn zoeken naar nieuwe mogelijkheden drijft de anderen mede ertoe zich te hoeden voor verstarring. In niet geringe mate heeft hij voorts in persoonlijke contacten stimulerend gewerkt. Ook in Alexander Stols bezitten wij een kunstenaar van meer dan gewone begaafdheid. Zijn stijl komt meer overeen met die van Van Krimpen wat betreft het zoeken naar een sobere, bovenpersoonlijke vorm, minder dan deze schuwt hij echter de dingen die een boek kunnen verfraaien...’
Zo eindigen we waar we begonnen, in Maastricht, de stad waar mèt Henric van Veldeke in de twaalfde eeuw de Nederlandse literatuur ontstond. Waar ook Alexander Stols (1900- 1973) levenslicht zag en zijn afkomst niet verloochende nadat hij in 1939 naar Rijswijk verhuisde, evenmin als buitengewoon hoogleraar in de geschiedenis van de drukkunst in Mexico. Mét Charles Nypels ondervond hij aan den lijve dat een profeet in eigen land nauwelijks erkenning vindt.
Maastricht was ook de stad van de schrijfster Marie Koenen (1879-1959). Haar verzamelde werken verschenen in 1950 en 1951 bij Het Spectrum: een van de laatste typografische prestaties van Charles Nypels. Toen ik Marie Koenen in de winter van 1951 het complete werk mocht aanreiken, woonde zij op de Landstichting. Zij vroeg mij, haar groeten en dank over te brengen aan ‘de grote Maastrichtenaar’ in het nabij gelegen Dekkerswald. De overvloed aan illustraties waarmee hij het werk had verlucht, stak fel af tegen het witte vlak dat hem zelf omkaderde.
|
|