Optima. Jaargang 2
(1984)– [tijdschrift] Optima– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 252]
| |
Rob Schouten
| |
[pagina 253]
| |
een typisch negentiende-eeuwse kleur, die me beurtelings aan Brahms (die vooral), Franck en Dvorak deed denken. In ieder geval klonk het absoluut niet typisch Nederlands - al weet ik niet wat ik me daar precies bij voorstel, een Driekusman als Scherzo en Variaties op ‘Waar de blanke top der duinen’ als finale waarschijnlijk. Gewoon een aangenaam romantisch klinkend kamermuziekwerk, dat ook in Estland geschreven had kunnen zijn, zonder patriottische sentimenten dus. Als je ernaar luistert boeit het, maar als je het een tijdje niet hoort, zul je het niet missen. Of misschien het tweede deel een beetje, het ‘Adagio Patetico’, een niet erg verfijnd maar wel emotionerend stuk muziek. Na het geheel een paar maal genoten te hebben begon ik her en der bij muziekhandels en platenzaken de naam van Dirk Schäfer op te werpen, zonder uitgesproken bedoelingen, al mochten ze natuurlijk wel beschaamd zwijgen. Maar overal kreeg ik dezelfde reacties, alsof ik over een heel oude bekende begon: Schäfer, ja dat was in zijn tijd een vreselijk beroemde man geweest, maar helaas, ze hadden niks van 'm, geen plaat, geen bladmuziek. Al gauw kreeg ik het gevoel aan een groot muziekhistorisch kennis-hiaat te lijden door niet meer dan zijn naam en zijn kwintet te kennen. Inmiddels heb ik dat hiaat voor een deel uit de weg geruimd door twee boeken over en van de man te lezen en in de bibliotheek van het Haags Gemeentemuseum zo'n halve meter van een in totaal twee meter lang Dirk Schäfer-archief door te ploegen. En ik weet nu: Dirk Schäfer wàs een beroemd man, wel ongeveer net zo beroemd als Mengelberg en van die roem is zo goed als niets over.
Nooit eerder heb ik over iemand zo'n stroom van loftuitingen en feestredes zien uitstorten. Dikke plakboeken vol uitsluitend jubelende recensies trokken aan mijn oog voorbij, en mochten de negatieve weggelaten zijn dan is het aantal van de positieve nog altijd overtuigend genoeg. Dirk Schäfer was ‘een muzikaal genie waarvan in lengte van dagen de kunstgeschiedenis | |
[pagina 254]
| |
van ons land gewagen zal’. Een ‘Wetgever en Hogepriester der muziek’. ‘Geestesheld, albelever, albezieler.’ ‘Een genie als Dirk Schäfer zal eenmaal als pianist den naam Rembrandt als schilder gelijk staan.’ Rubinstein, Paderewski, Busoni, dwergen waren het bij Schäfer vergeleken. De schrijver Israël Querido, een persoonlijke vriend van Schäfer, wijdde een lang, slopend geëxalteerd artikel uitsluitend aan Schäfers interpretatie van Chopins derde pianosonate. Over wat daarin niet gebeurde, ‘laf-zoet spel van kabbelende klank-figuratie, pralerigen notendrom, droppelvonkende wirwar’, maar vooral over wat hij er wél in beleefde: ‘belading van kreunende emoties, geheimvolle doorwerking, droomrige, fijne zegening van klanken, parelende kristalliseering van de melodie zelve’, ja, het was ‘ontstellend van zielsleed, versnikkend uit de verte als het vrome geweeklaag van een biddende Karthuizer over een lucht-roode avondhei.’ Wàt Dirk Schäfer ook betekend moge hebben, hij heeft in elk geval voedsel gegeven aan de meest imposante vertoning van onmachtige, lyrisch-retorische muzikale bewondering, die ik ooit onder ogen kreeg. Een wereld van gedateerdheid ontvouwde zich. Vergeeld papier, interbellair stof, te grote woorden en te mystieke ervaringen. En terwijl ik mij zo met hem bezighield, werd ik steeds weemoediger om die Dirk Schäfer zelf en de wereld om hem heen, om de componist die het niet maakte en de pianist die het wel maakte, maar van wie alleen het applaus overbleef. Of toch iets meer? Schäfer maakte immers een paar grammofoonplaten (78 toeren) met korte stukken van onder anderen Chopin en wat populaire bladvullingen, die een paar jaar geleden door muziekuitgeverij Broekmans en Van Poppel opnieuw in de groeven werden gezet. Maar de programmakeuze daarop (noodzakelijk korte stukken) geeft noodgedwongen een vertekend beeld en het klinkt allemaal of de persing op het strand te Schoorl heeft plaatsgevonden.
Dirk Schäfer werd op 25 november 1873 in de Rotterdamse | |
[pagina 255]
| |
Aart van Nesstraat geboren. Of zijn ouders muzikaal waren, staat er niet bij. Zeker was althans zijn moeder in muziek geïnteresseerd - Dirk die, enig kind, bijna ongezond aan haar hing, zou haar tot haar dood als zijn beste critica blijven beschouwen, een typisch pathetisch trekje - maar een piano stond er niet in huis. Een oom had er wel een, en daar was het dat Dirk op zesjarige leeftijd voor het eerst van zijn muzikaliteit blijk gaf. Drie jaar later kreeg hij zijn eerste lessen van een niet alleen onbekwaam maar ook nogal eens onder kennelijke invloed verkerende leraar, die het talent van Dirk niet herkende. Mevrouw Schäfer zette hem ten slotte maar de deur uit. Het kostte zijn volgende leraar, David Blitz, twee jaar om de opgelopen schade te herstellen. Intussen was Dirk op eigen houtje ook aan het componeren geslagen, stukjes voor piano en viool en zelfs wat liederen. Later vernietigde hij het allemaal. Terecht natuurlijk. De directeur van de Rotterdamse Toonkunstmuziekschool, Johan Sikemeijer, zag wel wat in de jongen en op zijn voorspraak kwam Dirk Schäfer in 1887 piano en viool op zijn instituut studeren. Na een jaar moest hij zijn hoofdinstrument kiezen. Het werd piano, want Dirk wilde componist worden en de harmonische rijkdom van de piano bood hem daartoe de meeste mogelijkheden. Op de muziekschool leerde hij de grote klassieke en romantische muziek kennen, een invloed voor het leven. Tegelijkertijd kreeg hij in de gaten dat zijn pianistische mogelijkheden ver boven die van de meeste door hem gehoorde interpreten uittorenden. Met een koninklijk stipendium op zak vertrok hij na zijn Rotterdamse studies naar het Conservatorium in Keulen, waar hij composities van directeur Wüllner en pianoles van de min of meer beroemde Max Pauer kreeg. Gustav Jensen bracht hem de contrapuntische wijsheden bij. In 1894 besloot hij deze conservatoriumtijd met het behalen van de hoogst mogelijke concoursprijs: de Mendelsohnprijs, die al vijf jaar niet was uitgereikt. Hij leek rijp voor een | |
[pagina 256]
| |
geijkte virtuozenloopbaan, waaraan hij ook daadwerkelijk begon, nadat hij zich met zijn moeder (zijn vader was toen al overleden) in Den Haag had gevestigd (vandaar de Haagse stemming waarin zijn naam me bracht). Maar, de teksten worden niet moe het ons te verzekeren, Dirk Schäfer was geen man voor uiterlijk vertoon. Hij was ‘een eenzame zoeker, een vreemd in het leven staande, stille dichtersziel’, die, als het erop aan kwam, een hekel aan concerten had. In Het klavier, zijn boek over muziek en met name de techniek van het pianospel, vat hij zijn virtuozencarrière als volgt samen: ‘Ga ik mijn leven na, dan zou ik het aldus kunnen indelen: Dwaling 21-30 jaar, met 30 jaar mkeer en gelijktijdig inzicht in het “doel” van mijn werk.’ Dat doel was tweeledig: als pianist wilde hij vooral de geestelijke waarde van composities rechtdoen, als componist, tegen de zijns inziens decadente tijdstroom in, de klassiek- romantische traditie hooghouden. In die tijd ontstonden een pianoconcert in Es-dur, dat hij behalve in Amsterdam ook in Berlijn en Keulen uitvoerde alvorens het ten slotte toch maar in de kachel te gooien, en het genoemde pianokwintet, dat in 1904 een zeer succesvolle première in Frankfurt beleefde. Dat hij zijn pianoconcert bij nader inzien verwierp hing samen met zijn, voor een pianist toch wel opmerkelijke, opvatting dat het genre had afgedaan: ‘Het recital in een niet te grote ruimte, is de enige juiste waardebepaling van de kunstenaar. De literatuur met orkestbegeleiding heeft zich evenals de concertvorm, met uitzondering der klassieken, overleefd. Uit de voordracht van die paar nog bestaande werken een oordeel over een “solist” uit te spreken, is dwaasheid evenals bij het samenspel op twee vleugels.’ Alles uit het hoofd, in een halfverduisterd zaaltje, voor een select publiek, zo hoorde het volgens hem. De aandacht moest niet naar de solist uitgaan maar naar het werk. Geen wonder dat hij met de meeste van zijn collega's ‘Herren Virtuosen’ weinig ophad. Tegen iemand als Busoni bijvoorbeeld, toentertijd niet alleen als een imposant pianist maar ook als een | |
[pagina 257]
| |
groot componist geldend, had Schäfer modern klinkende bedenkingen. Busoni vertegenwoordigde helemaal deze ‘tijd van inzinking en verval’ want bij hem stond de techniek hoger genoteerd dan de immateriële betekenis van de muziek: ‘Hij heeft eerzucht, zucht naar bezit van hoger, geestelijke waarde; is cerebraal, hij mist vergeestelijking, hij is scherpzinnig bovenal. Hij mist toch geen diepte - de diepte der intelligentie; het visionaire, verbeeldingsrijke, het rijk-poëtisch dromerige heeft hij niet.’ In tegenstelling tot mij, hoor je Dirk Schäfer erachteraan denken. Het citaat komt uit eerder genoemd Het klavier, de eigenaardige bundeling van zijn essays. Schäfer had een schrijfstijl die je bondig tot kortaf zou kunnen noemen, maar soms verloor hij zich opeens in verhevenheden en muziekmystiek. Het meest frappeert het beeld dat hij van zichzelf geeft. Hij wist heel goed dat hij de grootste pianist van Nederland was en stak dat ook met onder stoelen of banken, maar tegelijkertijd stelde hij zich graag helemaal in de schaduw van de Grote Meesters en meende ‘al het reproductieve heeft de kortste adem en is de meest primitieve uiting op het scheppingsgebied van den Kunst’. Een van zijn, trouwens nogal onpuntige, aforismen luidt: ‘Hoe grooter Virtuoos, hoe grooter komediant.’ Dirk Schäfer had inderdaad geen reden om een lage dunk van zichzelf te hebben. Per slot van rekening werd hij tot over de grenzen, in Engeland, Duitsland en zelfs het Walhalla, Wenen, louter toegejuicht. ‘It is a very long time since we heard in London renderings so wonderfully thought out.’ ‘Dirk Schäfer ist eine ungewöhnliche Erscheinung. In seiner Eigenart sowohl in seiner Bedeutung. Sein Spiel hat Grösse, Monumentalität.’ Maar je krijgt de indruk dat het een beetje papieren lof bleef. Het publiek waarvoor hij speelde was meestal klein. Pas toen hij van 1913 tot 1915 een reeks historische klavieravonden op touw zette, waarin hij in steeds elf avonden een overzicht gaf van de complete pianoliteratuur van William Byrd tot en met Arnold Schönberg, drong het tot de goegemeente door dat er een groot pianist in hun midden verkeerde. | |
[pagina 258]
| |
Maar later lieten ze het weer afweten en werd Schäfer opnieuw een roepende in de woestijn voor een handjevol toehoorders, iets waarvoor bij zijn dood tientallen necrologen zich moesten verontschuldigen. Ook door het officiële muziekleven voelde Schäfer zich vergeten en gepasseerd. Typerend is zijn botsing met Willem Mengelberg. Hij kon in het geheel niet opschieten met deze man van het grote, succesvolle, uiterlijke gebaar. In het seizoen 1922-1923 kwam het tot een definitieve breuk. In Bottenheims Geschiedenis van het Concertgebouw wordt de zaak als volgt beschreven: ‘De Kunstkring “Voor allen” had voor zijn talrijke leden in de grote zaal een recital voor Dirk Schäfer ingericht. Terzelfdertijd werd in een der aangrenzende lokalen - de kleine zaal was kennelijk niet beschikbaar - een repetitie van het Concertgebouw-Orkest gehouden voor het op handen zijnde eerste abonnementsconcert van het nieuwe seizoen. De zware klank van de koperen instrumenten drong door de muren van het repetitielokaal naar de grote zaal door met het gevolg, dat Schäfer, geïrriteerd tijdens zijn voordracht van Beethoven's Appasionate, met spelen moest ophouden en het podium verliet.’ Geïrriteerd? Nou nee, ziedend was hij en er moest een pacificerend gemeenteraadslid aan te pas komen om hem weer achter de vleugel en Mengelberg een zaaltje verder te krijgen. Het hele geval kreeg publieke bekendheid en leidde tot vrolijke karikaturen in de pers. Ene ‘Vorratti’ persifleerde de geschiedenis in de volgende dialoog tussen Mengelberg en de componist Cornelis Dopper. ‘“Kees,” vraagt Mengelberg, “wie is die Schäfer?” Dopper besnuffelt Wims handen en antwoordt: “Hij kan niet in uw schaduw staan, o edele vorst, maar in zijn soort speelt hij heel aardig.” Wim schudt z'n blonde krullen, waarvan, zoals het luidt in het welkomstlied, dat het Toonkunstkoor hem op elke repetitie toezingt, | |
[pagina 259]
| |
Men in de gouden haren,
Ook zilver kan ontwaren,
Maar 't zilver, zooals ied'reen ziet,
Misstaat den blonden leider niet.
Mengelberg denkt na. Plotseling komt er een vroolijke trek om zijn mond. “Kees,” zegt hij, “'k ben 'n stommerd. Die Schäfer is natuurlijk een Duitscher. Dat kun je aan z'n naam hooren en ik denk er natuurlijk niet aan, een Duitschen kunstenaar te hinderen. 'k Dacht, dat 't een landgenoot was. Buk even.” Dopper maakt een krommen rug en, leunende op hem, schrijft Mengelberg aan Schäfer: “Liebster College! Natürlich können Sie rühig ferner klimperen. Deutschland über Alles! Hoch! Ich sall er onmittlich ein Schotchen für schiessen und die Repetition nahr Morgenfrüch verschaufeln. Ihr Wimmel.”’ Maar tussen Dirk en Wimmel kwam het in werkelijkheid nooit meer goed. Nog in 1929 kon Schäfer het in een persoonlijke brief niet nalaten op ‘Mengelmoes’ te schelden: ‘dit culturele leven wordt gedirigeerd door een minderwaardige (...) die ons muziekleven tot een vuilnisbelt van politieke kuiperijen heeft verlaagd. Die alle hoogere ontwikkeling heeft ondermijnd en de muziekuitoefening tot een der schijnheiligste diensten heeft gestempeld.’ Mengelberg is een ‘intrigant’ met een ‘oppervlakkig middelmatig muzikaal talent’. Dat is dan de keerzijde van een temperament dat in een interview met de musicus als een ‘adagio’ werd voorgesteld. Een nieuw bewijs van minachting werd hem bij de Chopin-herdenkingen in 1927 geleverd. De eer om daarop te spelen viel niet hem, ‘de Nederlandse Chopin’, maar Willem Andriessen te beurt, wat hem verschrikkelijk griefde. Evenmin slaagde hij erin tot de abonnementsconcerten van het Concertgebouw door te dringen. Zijn moeilijke, eenzelvige natuur, die alleen maar versterkt werd door krampachtige uitspraken als ‘Soms kan ik een echte kwajongen zijn’, leende zich niet voor het openbare muziekleven, waar hij met zijn | |
[pagina 260]
| |
talent nu juist voor geknipt scheen. Je komt er, al lezende in die door de fnuikende invloed van het Tachtigersproza schier onleesbaar geworden kritieken, achter dat Schäfer tot een andere wereld behoorde, die niet die van het concertpodium was en zeker ook niet die van de muziek van zijn tijd. Als componist schreef hij eigenlijk achterhaalde muziek uit een vorige eeuw. En hij spéélde de ‘modernen’ wel, maar meer als tegenmanifestatie dan als pleidooi. Voor hem hield het bij Brahms ergens op. Debussy ging hem al te ver, dat was zijns inziens ‘een zwak en onvruchtbaar einde van een decadente periode’. Ravel was een nog kleiner componist, die dacht nota bene twee jaar over een vioolsonate. Schönberg liep vast in het negatieve. Bartok klampte zich bij gebrek aan vinding vast aan het folklorisme door inspiratieloosheid. En Strawinsky? ‘De macht van iedere vernietigende beweging erkent haar onmacht tegenover een verouderde.’ Schäfer had het gevoel in een tijd van verval te leven. ‘Alles is, was en zal hetzelfde blijven, variaties op één thema. Thans leven we in de verkleining, microscopisch klein,’ schreef hij. Het lijkt wel of zijn uiterlijke ontwikkeling zijn innerlijke begeleidt. Hij begon als een echte poseur, wapperende manen, fikse knevel en artistiek sikje. Eerst ging het sikje eraf, toen de knevel, waarna slechts een gedrongen schedel overbleef. Als hij niet achter de piano zat, stak er een sigaar of sigaret in. Hij at en snoepte graag en veel tot hij last van zijn nieren kreeg. Zijn vrije tijd besteedde deze eenzame, miskende man aan het bezoeken van circussen, kermissen en Chaplinfilms, alsof hij aan den lijve wilde meemaken voor welke wereld hij precies ongeschikt was. Toch trouwde hij nog, op late leeftijd, in 1925 met Ida Dumstorff; ze zou na zijn dood zijn muziekbeschouwingen bundelen.
Dirk Schäfer rust in een vergetelheid die hij in zijn talrijke sombere momenten moet hebben voorzien. Vooral toen hij schreef over de tragiek van zijn streven, dat hij op één lijn | |
[pagina 261]
| |
stelde met dat der grote meesters: ‘Dat ik dit streven niet, zoals zij, in veel scheppingen vermocht vast te leggen, vindt zijn oorzaak in de tegenstrijdigheden van mijn wezen. Ik ben te productief voor het reproductieve en wederom te reproductief voor het productieve. Dit beduidt een geestelijke wanverhouding waaronder ik zéér geleden heb, te méér, omdat zin voor het evenwichtige een mijner individueele kenmerken is.’ Beter kon deze innerlijk verscheurde carrière niet samengevat worden. Op 16 februari 1931 overleed Dirk Schäfer in Amsterdam. Het Amsterdamse gemeentebestuur en de vertegenwoordigers van het Concertgebouworkest lieten het afweten op zijn sobere begrafenis, die niettemin door honderden werd bezocht. Het regende necrologieën. Niet alleen in de openbaarheid van dagbladen en tijdschriften, ook binnenshuis werd Schäfer herdacht. Bekend werd een gedicht dat Schäfers vriend H.W.J.M. Keuls schreef: ‘In memoriam D.S.’. Onbekend daarentegen bleef het gedicht dat Vestdijk op de dag van Schäfers overlijden opschreef en dat, terwijl iedereen Schäfer haastig roem begon toe te zwaaien, de pianist zo terecht in zijn definitieve eenzaamheid laat.
Beethovenspeler in zijn kamerGa naar eindnoot*
Hij peinst bij 't blikkeren der stekelblaren,
In rooie linten, stijf-naïef door goud.
Als met zijn toetsental werd hij vertrouwd
Met roem, die onder blond-aandacht'ge haren, -
Ook vaak in roode linten - van 't gehoor
Hem het liefst was; - maar, streelend met zijn vinger
Over den vleugel, waar hij eenzaam voor
Gezeten is, voelt hij haast als índringer
Dat jong veelhoofdig leven: nooit geringer
Eischend van hem en van 't ivoren spoor...
En dan ziet hij, boven de toetsenparen,
| |
[pagina 262]
| |
In 't spieg'lend zwart van somber-nacht'lijk hout
't Grootdodenmasker kaatsen, geel verflauwd,
En dat dringt dieper in hem dan hún staren...
|
|