| |
| |
| |
[Nummer 4]
A.F.Th. van der Heijden
De gevarendriehoek
(twee fragmenten)
Albert had zich vaak genoeg tussen mensen in kamers bevonden om te weten: hoe meer personen en hoe kleiner de ruimte, des te warmer werd het. Wat was oorzaak en wat gevolg? Had hij eerst, dwars tegen alle Egbert Egbertswetenschap in, geconcludeerd dat warmte de materie waaruit de driehoek bestond deed krimpen, nu kwam het hem weer voor dat de gekrompen grenzen de temperatuur binnen de driehoek opdreven... Het werd de heetste dag van die zomer. En nergens water ter verkoeling...
Kort na het middaguur betrapte Alberts moeder zijn zusje en het dochtertje van Aneetman in de schuur, waar de kleine meisjes zich met een visioen van hemelsblauwe bassins voor ogen aan het uitkleden waren om ‘te gaan zwemmen in de zandbak’. Het vriendinnetje stuurde ze, na haar weer in de kleertjes te hebben geholpen, naar huis, beladen met verwijten.
‘'t Jong heeft het van geen vreemden,’ hoorde Albert zijn ouders tegen elkaar opmerken. ‘Vree dat wijf niet met d'r eigen kostganger? O, nou dan.’
(Dat sloeg, wist Albert, op een handgemeen in een achtertuin 's morgens vroeg, tussen meneer Aneetman en een inwonende schipper, waarbij tante Maya met haar genotvolle lach had geroepen: ‘Dientje! Dientje! kom toch gauw... ze liggen met hun zatte kloten door je asters te rollen!’
Het was iedereen een raadsel hoe ze al vechtend over de hoge afrastering konden zijn geraakt.)
Ook de kleine Mariëtte kreeg een uitbrander die er niet om
| |
| |
loog. Maar wat later, toen de onschuldige betekenis van dat ‘zwemmen’ tot de moeder doordrong, kreeg ze spijt van haar boze woorden. ‘Die kinderen hebben ook niks, met die hitte,’ riep ze met tranen in de ogen.
Ook om niet telkens opnieuw, tegen polio, haar verhitte kinderen te hoeven dwingen hun polsen onder de koude kraan te houden, vulde ze met de tuinslang haar zinken wasteil. De inhoud, die in verband met weer andere verlammingen ook weer niet te koud mocht zijn, lengde ze aan met kokend water uit de fluitketel. Alles wat haar kroost omringde droeg altijd exact de kleur en de temperatuur van haar bezorgdheid, net als de gevarendriehoek er de precieze meetkundige figuur van vormde. Elke druif die ze haar kleintjes te eten gaf, beet ze eerst open, om er de pitjes uit te pinken...
Met alleen hun zwembroekjes aan mochten Albert en zijn zusje tegenover elkaar in de ovale tobbe gaan zitten. Tussen ze in kwam bij wijze van tafel de wit uitgebeten plank te liggen waarop elke week hun vuile goed werd schoongewreven en -geslagen. Hun moeder bracht zelfgemaakte frites met gebakken krieleitjes en appelmoes bruin van de kaneel. De kinderen aten snel, want de mayonaise, aanvankelijk dik en romig, werd gauw glazig in de zon. Als toetje was er voor ieder een stuk amandelpudding met oranje limonadesiroop zo uit de fles.
Na een vrolijk begonnen benengevecht, waarbij het water schuimde en hun knieën tegen de plank stootten zodat de borden ervan rammelden, verliet Mariëtte huilend de teil. Albert bleef er de hele verdere middag in zitten, dadenloos, soms met zijn hoofd op de geïmproviseerde tafel, die naar wasmiddelen rook. Het vel van zijn handen, die onder water op zijn knieën lagen, begon te rimpelen tot alle tastzin eruit geweken was. Beneden zijn navel verkilde hij steeds meer, erboven verergerde het gloeien, tot hij uit twee helften bestond, nauwelijks meer op elkaar passend. Een indruk die nog versterkt werd door de optische vervorming die het water teweegbracht.
Van tijd tot tijd verscheen zijn moeder met de kokende fluit- | |
| |
ketel. Ze beval hem zijn voeten weg te trekken en goot de moor met, tegen het spatten, de tuit onder het oppervlak voorzichtig leeg. Van de plotselinge warmte, die hij in onregelmatige stromen langs dijen, buik en billen voelde golven, kreeg hij pijnlijk kippevel op zijn verbrande schouders. Een koudereactie... Daar had hij de oplossing, die hij zo gauw mogelijk Egbert in het oor moest fluisteren! Het kon zo heet worden dat spoorrails niet meer uitzetten, maar korter werden. Zoals de worm uit zijn achterste ineengeschrompeld was door het vuur... zoals een haar kromp in een kaarsvlam...
Albert werd gewaar hoe de tijd verstreek. De schaduwen van de waspalen roeiden, perfect in het gelid, uiterst langzaam door de tuin. Als ze over hem heen dreigden te glijden, begon hij te schreeuwen, net zo lang tot zijn ouders het huis uit kwamen gerend en hem met teil en al verder de tuin en het zonlicht in droegen. Zijn vader in hemdsmouwen en geurend naar bier, struikelend over oude koolstronken achteruit lopend; zijn moeder, die haar benen idioot ver uit elkaar zette, jammerend vanwege de hitte... Omdat het water tegen hun bewegingen in schommelde, bezorgde het verplaatsen hem, terwijl hij zelf roerloos bleef zitten, een duizelingwekkend, dubbel gevoel van deining. Zo reisde Albert in zijn bootje net even sneller dan de tijd door de zomermiddag. Het gebeurde van die ochtend lag nu ver achter hem, al bleven de geluiden die met het slachten te maken hadden als zwakke echo's van Potters erf opstijgen.
In de loop van de namiddag zag Albert, wiens ledematen nog meer verstijfden, het blauw van de hemel, dat in anderhalve week geen tint van kleur verschoten was, langzaam matter worden. 't Verontrustte hem: door Egbert had hij zich laten vertellen dat de zon geleidelijk aan afkoelde; de aarde zou het ooit zonder moeten stellen. Misschien had het hemellichaam zich tijdens de hittegolf versneld opgebrand... Albert dacht aan zijn droom van die ochtend: God de Vader die hem de zon cadeau deed... Zijn onverschilligheid... Natuurlijk: Hij had er meer... ontelbare zelfs... hun zon was maar een sterretje,
| |
| |
volgens Egbert. Straks, bij donker, zou God laten zien wat Hij nog meer in huis had. Hij kon wel een zonnetje missen. Maar toch... wat bestond er voor verband tussen het godsgeschenk, dat nu doofde, en Alberts aandeel in de dood van het paard? Hij had Gods vertrouwen beschaamd, en moest er nu voor boeten. En niet alleen hij, ook alle andere mensen, namens wie hij als schatbewaarder van de zon was opgetreden.
Tegen de avond had het hemellichaam zoveel van zijn kracht verloren, dat het zonbeschenen deel van de tuin nauwelijks meer te onderscheiden was van het schaduwgedeelte. Albert raakte in verwarring: stond de teil nog in het licht, of al in de schaduw? Had het nog zin zijn ouders te roepen?
De atmosfeer werd steeds broeieriger, benauwder. Alberts moeder, onafgebroken klagend - ‘Ik besterf 't... ik ga kapoet. Kapoet ga ik. Binnen is 't nog erger. We doen vannacht geen oog dicht...’ - kwam met een handdoek om hem af te drogen. In de keuken stroopte ze het natte broekje van zijn benen, wreef zijn gevoelloze billen droog en kleedde hem op z'n zondags aan. Samen met Mariëtte, die haar Spaanse jurkje droeg, werd Albert naar Potter gestuurd ‘om de zult op te halen’.
‘Hij weet ervan,’ zei zijn moeder, en gaf hem het Eindhovens Dagblad van vrijdag mee. Omdat Albert de Potters altijd de ochtendkrant met oud nieuws bracht, voorzag de boer het gezin Egberts regelmatig van produkten uit eigen bedrijf. Nu eens winterpenen, dan weer krieleitjes, en een enkele keer ‘voor in de soep’ een gevilde koeiestaart, waar Alberts moeder trouwens vies van was. Koehoorns, ‘om uit te koken en iets moois van te snijden, een drinkbeker of zo’, had Albert wel acht: bokalen boordevol stank van kadavers, waar je toch aan moest blijven ruiken.
De lucht was inmiddels zo troebel geworden, dat bij het oversteken van het erf van hun schaduwen niet meer restte dan wat schimmige vlekken rond de voeten.
Eindelijk eens goed gewassen en geschoren, kop eraf, buik en borst opengereten, hing het varken met gespreide poten aan een korte, brede ladder, die tegen een muur van de bijkeu- | |
| |
ken stond opgericht. Er ging een gruwelijke roerloosheid vanuit, en de gelijkenis met de gekruisigde Jezus drong zich aan Albert op. Obsceen, zoals de zeug niet alleen gedwongen de poten spreidde, maar ook nog haar hele binnenwerk moest laten zien: alle lagen van haar vlees en vet waren zichtbaar. De ribben vormden het geraamte van een ontmantelde roeiboot, waarin de diverse organen... nieren, lever, hart... rondslingerden als broodjes in een mand. Nu wist Albert waar het dier zich - flaporen als handjes voor de ogen - bij voorbaat voor geschaamd had. Intussen was er zelfs geen kop meer om zich mee te schamen, zo grondig hadden ze 't haar afgeleerd...
Achter de bleke rug, in de hoek die de ladder met de muur maakte, hingen verschillende worsten, met touwtjes aan de sporten bevestigd, te wachten op een Brabantse koffietafel. In de bijkeuken werd door de vrouwen nog gewerkt.
Tevreden, eerbiedig bijna, stond Potter naar het onthoofde lijk op te kijken. Albert overhandigde hem de opgerolde krant, die de boer verstrooid onder zijn oksel klemde.
‘Gift 'm 's 'n pootje, maidje,’ zei hij tegen Alberts zusje.
De kleine Mariëtte verborg snel haar handjes achter de rug, waarna de boer temerig aandrong: ‘Toe nou... zo'n lief kuuske!’
Het meisje deed enkele stapjes achteruit.
‘Nee? - Gij dan, Albert...’
Het was zijn varken geweest... hij had het grootgebracht... van een big zien opgroeien tot een volwassen zeug, die op haar beurt weer hele worststrengen biggetjes uitgepoept had... Ja, ze had er wel eens, helemaal in de war, eentje uit haar eigen nest opgevreten... maar goed, dat was de natuur. Nee, hij wilde deze stammoeder niet zonder meer in de zinloosheid van het slachten kopje onder laten gaan. Voor ze helemaal tot worst gedraaid was, wilde hij afscheid nemen van wat de zeug ooit tot een levend wezen bijeen had gehouden... van zo iets als de ziel. Hij gebruikte er de kinderen Egberts voor, die haar ‘Trude’ hadden genoemd, en met haar luchtjes thuis waren gekomen. Zijn aandringen - ‘Vooruit nou, Albert, schijt- | |
| |
huis... die onderste poot, daar kun je toch wel bij. Ze zal je echt niet opvreten, hoor, zo zonder kop en zo dood als een piering’ - was zonder dat hij het zelf wist een vorm van rouw. Er bleek hem zoveel aan gelegen, dat hij probeerde de jongen, die volhardde in zijn weigering, te chanteren.
‘Tja, je moet het zelf maar weten... dan krijg je ook geen zult mee naar huis. Eigen schuld.’ ‘Eigen schuld, geen zult,’ herhaalde de boer, die dit een goede grap vond, nog een paar keer.
Albert begon te twijfelen. Zonder zult thuiskomen... zijn moeder teleurstellen... Om zijn liefde voor haar te peilen haalde hij zich 's avonds in bed allerlei dwanggedachten aan: zou hij bij voorbeeld zo ver durven gaan... stront te eten, als dat zijn moeder voor een dreigende dood kon behoeden? En zo ja, de stront van wie? De eigen? De hare? Die van haar belagers? Ja, van wie ook, hij zou dapper toetasten, was altijd zijn conclusie geweest. Maar waarom dan niet, als het om haar voordeel ging, een morsdood varken de hand geschud?
Fijn zweet drong prikkend uit zijn slapen.
‘Als je het doet,’ dramde Potter door, ‘dan gooi ik er nog een bloedworst bovenop ook. Vooruit, omdat jullie het zijn... Maar dan wel eerst netjes een pootje geven.’
Zo'n extraatje, met eigen moed verdiend, zou hem, wanneer hij het zijn moeder overhandigde, doen gloeien van trots... Albert strekte aarzelend zijn hand uit.
De boer moedigde hem kwijlend aan. ‘Niet flauw zijn. Vooruit. Je durft het wel... Laat je niet kennen.’
Alberts hand, babyroze, met gerimpelde vingertoppen, bewoog zich naar de rechterachterpoot, die met kegelvormige nagels schuin naar beneden wees... ‘Ja, toe maar’... en omvatte hem. Hij voelde koud en vochtig aan. Het witte vel zat als een sok waar de rek uit is om knoken en spieren en bood geen enkele weerstand. In de poot zat net zoveel beweging als Albert erin bracht. Hij meende de levenloosheid, des te weerzinwekkender omdat het varken een paard mee de dood in gesleept had, in zijn pols te voelen overstromen... zich ver- | |
| |
spreidend door zijn arm, als een besmettelijke ziekte... Mariëtte liet op veilige afstand kreetjes van afschuw horen.
Albert wilde alweer terugtrekken, maar: ‘Schudden!’ riep de boer, met een mond vol speeksel. ‘Schudden, potdomme! 't Is oe ta-ante nie...!’
En tegen al zijn weerzin in, als gaf hij over, schudde Albert uit alle macht de poot van de dood - tot de ladder tegen de muur ratelde en de andere poten op de maat mee trilden. Het was al lang niet meer vanwege de extra worst dat hij aan het varken stond te rukken.
‘Ho! ho!’ blafte Potter, geschrokken van zoveel fanatisme. ‘Je hoeft 'm niet om te trekken. Zo is 't wel goed, hoor.’
Hij liet in de bijkeuken een schaal vullen met zult en sneed achter de rug van de zeug een zwarte bloedworst los. Ook kreeg Albert de varkensblaas mee: ‘Voor een foekepot op vastenavond.’
Beladen met geschenken, maar de terugkeer naar huis onderging Albert niet als een triomftocht. De doodse afdruk van de poot bleef in zijn handpalm kleven. Bezoedeld was hij. Ze hadden nu helemaal geen schaduw meer, en het leek nog drukkender geworden. Zwaluwen scheerden laag over de tuinen, wat niet veel goeds voorspelde.
Thuis voelde Albert geen behoefte zich op zijn daad te beroemen. Mariëtte voerde het hoogste woord, en stelde zich aan of ze met het lijk gedanst had. Hun moeder sneed schijven van de bloedworst en bakte ze in margarine. Albert at er zonder smaak van.
*
Requiescat in pace... Toen na de uitvaartdienst Albert bij de poort van het kerkhof uit zijn vaders Daffodil stapte, begon het juist weer te regenen. Eerst het gewone gemiezer, maar allengs harder en rechter: een bui die de kortste weg van de hemel naar de aarde koos.
Van zijn moeder, die achterin zat bij Henna - tot troost,
| |
| |
want ze zouden het dier tijdens de teraardebestelling in de auto moeten achterlaten - nam hij de nog natte paraplu aan en knipte hem open, onderwijl met zijn vrije hand de rugleuning van de voorste plaats omklappend om haar te helpen uitstappen. Teneinde de hond te beletten met het vrouwtje mee naar buiten te glippen, wachtte de vader achter het stuur tot Albert het portier dichtgeslagen had. Alvorens aan zijn kant de deur in het slot te werpen, stak de man nog een keer hoofd en arm naar binnen.
‘Wees maar mooi braaf, vrouwke,’ hoorde Albert hem brommen. ‘'t Is zo gebeurd... 't Is minder dan niks... Straks gaan we achter de beestjes aan.’
De teef liet een teleurgesteld gepiep horen, dat door het dichtvallend portier werd afgesneden.
Van alle zwarte volgauto's die in een lange rij voor de ingang van het kerkhof gestopt waren, gingen nu aarzelend de deuren open, voor en achter, links en rechts - net meikevers die nog wat onzeker hun blikkerende vleugels uitvouwen. Overal werden paraplu's naar buiten gestoken, de meeste zwart, een enkele bont als een strandparasol. Ze openden zich terwijl de mensen uitstapten, zodat even later bij de poort een anoniem gezelschap van lichamen samendromde: nergens een hoofd te bekennen.
Vier raafachtigen hipten stijfjes naar de achterkant van de lijkauto. Alberts oog viel op de driekantige vaantjes die aan weerszijden van de motorkap net boven de koplampen waren bevestigd. In het zwarte doek, matzilver afgebiesd, was een eveneens matzilveren kruis verwerkt. Ze wapperden niet, hingen evenmin slap terneer in de regen, maar wezen met hun punten recht en streng naar achteren, als vlaggetjes op een blikken speelgoedwagen. Er moest een geraamte van ijzerdraad in verwerkt zijn. Vaantjes waarop de meteorologische omstandigheden geen vat meer kregen. Het zou ook ongepast zijn geweest ze te laten wapperen, wat meer het beeld is voor al wat leeft... De vlaggetjes waren even stijf als de dode, van wie de benen, als het ware in hun verlengde, ook naar
| |
| |
achteren wezen...
De kraaien openden de laadbak, trokken geroutineerd de kist naar buiten, en grepen de hengsels beet. Ze beenden met grote passen op de poort af, waar de paraplu's uiteen weken om vervolgens aansluiting te zoeken bij de dragers. Alberts moeder haakte haar arm door de zijne, die hun paraplu ophield, en zo zetten ze zich samen in beweging. Zijn vader, met tegen de regen een soort jagershoedje op, kwam achter ze aan en sloot daarmee de stoet.
Alberts moeder huilde geluidloos, maar hij kon haar verdriet, of wat het ook was, met schokjes door zijn arm voelen gaan. Vanuit zijn ooghoeken zag hij hoe ze af en toe met een zakdoek langs neus en ogen wreef. Vlak boven hun hoofden ritselde de regen.
‘Wil nog iemand van de aanwezigen een woord ten afscheid tot de dierbare overledene richten?’ vroeg de pastoor.
Het bleef stil. Niemand verroerde zich, niemand nam het woord. De regen trok zich nergens wat van aan en ratelde schaamteloos door, in verschillende toonaarden: in het lover klonk hij anders dan in de modder, op de paraplu's zwaarder dan op het cellofaan van de rouwkransen, maar weer lichter dan op de kist...
‘Niemand? Dan...’
‘Efkes wachten.’ De stem van Alberts vader.
‘O, mijn God,’ fluisterde zijn moeder, en ze drukte de zakdoek tegen haar mond.
De spreker trad uit de kring en deed enkele soppende stappen op de kist toe, jagershoedje in de hand. Het water plensde op zijn kruin, en veegde de lange haarreep die hij nog elke morgen over de kale plek kamde naar achter, tot de sliert als een vogelstaart langs zijn nek afhing. Albert keek opzij en zag dat bij zijn moeder, toch al erg bleek, nu ook het laatste restje bloed uit de wangen wegtrok.
‘O, mijn God,’ herhaalde ze zacht kreunend. ‘Als hij nou maar niet... Met die vent kun je nergens komen.’
| |
| |
Hun armen grepen nog hechter in elkaar.
‘Ja, Egbert, hier spreekt je broer Albert...’ begon de man, alsof hij onwennig telefoneerde. ‘Er zijn een paar dingen tussen ons gebeurd...’
Met het mes naar de schuur gebracht. Zo schutterig en weerloos, zoals hij daar stond in de stromende regen... Haat en medelijden wisselden zich bij Albert in net zo'n razend tempo af als misselijkheid en euforie dat in diepe dronkenschap konden doen. Hij hoorde zijn moeder zacht steunen. ‘Dit hou ik niet uit,’ zei ze dicht bij zijn oor.
‘...en ik wou zeggen dat het me berouwt. Drank is een lelijk ding. Jij was toch... alles bij elkaar, bedoel ik... een geweldige broer. De tijd zat je niet mee... maar ik weet zeker dat je buiten je plicht als soldaat geen vlieg... geen kind kwaad hebt gedaan. En och, die andere akkefietjes vergeef ik je graag...’
‘Albert,’ fluisterde zijn moeder plotseling hysterisch, met een ruk aan zijn arm. ‘Ik moet hier weg. Neem me alsjeblieft mee. Gauw. Ik hou het niet meer...’
Ze stonden gelukkig achteraan. Albert leidde zijn moeder zo geruisloos mogelijk weg, daarbij geholpen door de regen. Niemand keek om. Terwijl moeder en zoon zich tussen de graven verwijderden, bleef Albert boven het vallende water uit nog een hele tijd zijn vaders stem horen, maar hij luisterde niet naar wat de man verder zei.
Zonder zich om enige richting te bekommeren, verwijderden Albert en zijn moeder zich steeds verder van het rouwgezelschap, - tot ze de afdeling praalgraven bereikt hadden en de vrouw, juist toen haar zoon hoog het been ophief om over een regenplas heen te stappen, plotseling halt hield.
‘Zie je...’ zei ze zacht. ‘Zie je wel...’
Haar arm bleef door de zijne gehaakt, waardoor ook hij met een schok stilstond. Alberts hand verloor z'n greep op de steel van de paraplu, zodat het ding naar beneden zakte en ze de baleinen op hun hoofd kregen.
Niet alleen de regen, die luid als hagel op het doek hamerde,
| |
| |
ook zijn moeders stem was opeens angstaanjagend dichtbij, nu de bol ze geheel omkapselde. Net zo dichtbij, haar stem, als wanneer ze hem vroeger ‘een geheimpje verklapte’, de adem vochtig en heet als van een paard in zijn kinderoor. Klap! Haar lippen, gekloofd van het fietsen door de vrieswind, raspten dan met donderend geweld langs zijn oorschelp. ‘Ik zal je een geheimpje verklappen...’ Elke p betekende een explosie tegen het trommelvlies. Klapp...! Volgde een verscheurende jeuk, die maakte dat er altijd even een wijsvinger in de gehooropening geboord moest worden...
‘Zie je wel... Au, Albert, je doet me pijn. Vooruit, hou dat ding 's wat hoger... Zie je, en ik dacht nog wel dat het maar verbeelding van míj was... Haar naam komt er écht niet op voor...! Vooruit, au, doe dat ding omhoog, zeg ik!’
Haar tong klonk dik in een mond vol snot van het huilen. Albert hoorde een scherpe fluittoon, telkens wanneer haar tongpunt heel even het slijmerige gehemelte aantipte, en dan uitgleed. ‘Zie je... zie je wel.’ Geen geluid van die grote, vochtige, bewegende mondholte ontging hem. Het rekken van de tongspiertjes... het raspen van de papillen langs de boventanden... zelfs kon hij haar kunstgebit een halve millimeter horen verschuiven. Voor de duur van een seconde was de gedachte aan een grote, slijmerige mond zonder tanden of kiezen niet afstotend: er ging een vage prikkeling, een warm, bevrijdend gevoel vanuit... maar voor hij tot het geheim ervan kon doordringen, had zijn moeder hem alweer afgeleid.
‘...en die van de kleine ook niet. Zie je wel? - Nou, Albert, doe dat geval eens wat hoger.’
Zo hecht waren hun armen verstrengeld, dat Albert zijn andere hand uit de broekzak moest trekken om de paraplu weer de hoogte in te steken. Het regenscherm ging draaiend omhoog... een om eigen middelpunt wentelende vlerk, waar druppels af vlogen. Alberts lange haren, die in de aluminium baleinen verstrikt waren geraakt, schoten met een ruk los. Door zijn hoofdhuid trok een korte, hevige pijn, eindigend in een soort getintel, wat maakte dat hij zich weer als een onge- | |
| |
hoorzame jongen onder het bed gejaagd voelde. Zijn weerborstels liepen vast in de spiralen, en onder hem vluchtte een onzichtbare muilezel weg... Half hangend, half hurkend, en zo roerloos mogelijk omdat elke beweging de pijn vergrootte, incasseerde hij de stompen van de zwabber.
Het graf had de vorm van een sarcofaag: ietwat schuin oplopend, aan het voeteneind smal, tot ver voorbij het midden breder wordend, en zich naar het hoofdeinde toe plotseling weer versmallend. Een zerk lag als een soort deksel overal een halve centimeter over de rand heen. Bovenaan rees, enigszins scheefgezakt, een stenen kruis op. Het geheel was van een onbehouwen omvang, en van een steensoort die nog het meest aan verweerde schuttingen deed denken. Grillige scheuren vormden de curven die de strengheid van opeenvolgende vorstperioden aangaven. Lelijk en verzakt, vol slijmerig mos doorspikkeld met gifgele vlekjes: een graf als een hoekige pad.
De rand van de paraplu schoof al draaiend en druppelend langs de rij ingebeitelde namen omhoog. Albert las ze van onderaf. Ze waren slecht leesbaar in het verweerde en bemoste gesteente. De onderste maakten ook na ontcijfering niets bij hem los. De bovenste twee, een enkele en een dubbele, moesten die van de ouders zijn.
Jonathan Händel
Mildred Händel-Millington
En daar weer boven prijkte de tekst:
†
Hier Rust
Onze Onvergetelijke Lieveling
JIMMY
3.6.1933 7.3.1956
Veilig in Jezus' Armen
| |
| |
‘Zie je 't nou? De naam van die Gon hebben ze weggelaten... expres... en die van dat kleine Milleke ook. De ouwelui wilden er niks van weten. Want díe hebben het graf laten inrichten, en dat moest allemaal in het groot, dat snap je wel. Om hun verschrikkelijke verdriet te tonen. Hij was enigst kind...’ - Ze snotterde nog steeds. - ‘Die vader van hem, ochgot, die kijkt nog elke avond voor hij te bed gaat de straat af... elke avond... alsof-t-ie 'm nog thuis verwacht, op verlof. Ook nu nog, na al die jaren, na meer dan vijftien jaar... hij kan het niet laten. 't Is een dwang.’
En zo was vanaf dat moment voor Albert Egberts een vader die zijn zoon overleeft: iemand die elke avond, alvorens te gaan slapen, de voordeur opent, enkele stappen naar buiten doet, en de straat aftuurt... bij mist, bij regen, storm, volle maan, nieuwe maan... altijd.
Hier Rust Onze Onvergetelijke Lieveling...
‘Nee, de ouders van die jongen wilden niks meer met 'r te maken hebben. Al had die troela dan zelf voorgesteld d'r dochter naar d'r schoonmoeder te vernoemen - want zo uitgekookt was ze wel - die mensen hadden al gauw door dat 't jong niet van hun Jim kon zijn. Geschrokken van de bliksem... hartje december! Pff. Een vuurbal... terwijl iedereen de kerstboom al uit had staan! Ik heb geen vuurbal gezien, en we woonden er toch pal naast. Voor de duvel niet bang, Gon Stultiëns, maar van die bolbliksem die er niet was schrok ze zo, die flinke meid, dat de baby losliet. Nou jij weer.’
‘Misschien was het de ster van Bethlehem wel, die haar aan het schrikken maakte...’
‘Ja, maak er maar lolletjes over, jij, maar die jongen zat ermee, toen. Als ze bij hem in Den Helder was, madam 's nachts met de officieren op stap. Terwijl Jimmy, och arm, als gewoon jantje de hondewacht hield, en zich godweet stond op te vreten. Geen wonder dat-ie zich uiteindelijk voor z'n kop geschoten heeft. 't Kon niet missen. Vlak voordat z'n tijd erop zat... Hij had nog zo'n vier maanden te gaan.’
Ze zweeg even. Albert stond met haar onder een groepje
| |
| |
loofbomen waarvan de kruinen nu begonnen door te lekken. Bij het ruisen en tikken van de directe regen voegde zich het luide, onregelmatige spatten van de indirecte. Het regende er harder dan onder de blote hemel.
‘Jij kent hem zeker niet meer, Albert? Ach nee, wat klets ik toch, natuurlijk niet. Daar was je nog te jong voor...’ Geen spoor meer van de hinderlijke fluittoon, maar Albert kon nog steeds duidelijk horen dat ze gehuild had. ‘Drie, vier, vijf... hoe oud was je toen helemaal? In ieder geval een kind dat nog nergens benul van heeft.’
De eeuwige onderschatting van wat een kind de eerste levensjaren in staat is op te nemen en te onthouden en te laten verstenen tot levenslange nostalgie of rancune. - Albert vergeleek de jaartallen: die van hemzelf, die in zijn hersenen, met die van de dode, die in het steen gegrift stonden. Hij becijferde dat hij op de sterfdatum vijf jaar oud was, op een kleine twee maanden na zes... Albert hief de paraplu nog wat verder op, en stond oog in oog met het ovale porseleinen portret van de marinier, dat ietwat verzonken in het centrum van het kruis lag. De foto was flets, paarsig, en afgezet met een ovale gouden lijn. Er liep diagonaal een barst over, en linksboven ontbrak een smalle scherf, waardoor een deel van het gelaat was weggevallen: het rechteroor, de rechterslaap... Het achterovergekamde haar wees op de jaren vijftig, maar zelfs voor die tijd leek het opzij en in de nek wat al te secuur weggeschoren: het bloempotmodel. Natuurlijk: onder de rand van de uniformpet mocht geen lok te zien zijn. Albert keek in het knappe, glimlachende gezicht van een jongeman van zijn eigen leeftijd, dat hij niet direct herkende. Wel trof hij er iets in aan van een warme voorjaarsdag... er was zon en schaduw in... een stille straat... gekoer van duiven... geur van houtwol... verwijderde knallen en hun zwakke echo... een flard muziek uit een open raam... En daar was ook de man zelf, oneindig veel ouder dan op het ovale portret, meer een lichaam dan een gezicht, gekleed in een angstaanjagend donkerblauw, en duize- | |
| |
lingwekkend hoog boven Albert uit torenend... Kijkend naar het portret voelde Albert opnieuw het immense gewicht van de hand die op zijn hoofd was neergedaald... de grove vingers die in zijn haar grepen...
‘Maar hoe dat nou precies zat met die duif en die ring...’ mompelde Alberts moeder, meer voor zichzelf, ‘al sla je me dood: ik weet het niet meer, hoor.’
‘Vertel eens.’
‘Ach, Albert, je weet toch hoe de mensen zijn: brengen altijd alles met elkaar in verband... Zeker die achterlijke lui daar op Hulst... Dingen die er absoluut niet toe doen... Wat dat betreft leven ze daar nog in de middeleeuwen. Nou, 't zat geloof ik zo: Berntje Boezaardt kreeg de morgen na... na het schot, zal ik maar zeggen... onverwacht, terwijl hij er al niet meer op gerekend had, één van z'n postduiven terug... bijna een week overtijd... Ja, zo zat het. En diezelfde dag - 't zal wel aan de consternatie bij Stultiëns hebben gelegen - slikte dat dochtertje van Gonneke een ring in. 't Jong werd helemaal blauw. Nou, ziekenhuis in... kind doorgelicht... ring wilde er niet op de normale manier uit... bleef dagen op de maag liggen. Zo'n grote ring... dat is me nogal geen gewicht op zo'n kindermaagje! En dan koper... nog vergif ook. Het was kiezen of delen. Of zo'n kleintje sterft aan die ring, of je riskeert een dodelijke operatie... Ik weet niet meer of ze haar nou echt geopereerd hebben, of dat dat stuk metaal er op een andere manier uit is gekomen... In ieder geval, toen kwamen de verhalen in de wereld. Het ging zogenaamd om Jimmy's trouwring... En dat was nog niet alles, nee: hij had het ding zogenaamd vanuit Den Helder, per postduif nota bene, teruggestuurd naar zijn vrouw. En die duif, drie keer raden, had hij een week tevoren meegenomen uit het hok van de buurman. Inderdaad, zo komen de verhalen in de wereld. Belachelijk natuurlijk. Dat duifke was, godweet, ergens in België losgelaten... en daarna kon het de weg niet meteen terugvinden. Heel simpel. En die trouwring... als het tenminste niet gewoon één
| |
| |
van die hoerige glittergevallen van die troela was... die trouwring had ons jantje natuurlijk bij zijn laatste verlof al afgedaan. Die was gewoon ergens blijven rondslingeren, daar in die zwijnepan. Maar hoe dan ook... dat arme ding was de dupe. 't Heeft nog heel slecht gelegen... En toen het ergste leed geleden was, moest de snol er zonodig een Mariakindje van maken. Een wit sokje en een blauw sokje om de Heilige Maagd te bedanken. Alsjeblieft. Huichelachtiger kan haast al niet, zou ik zo zeggen. Bah! Nou ja, dat Milleke heeft het overleefd. Ze moet nu zowat achttien zijn. Heeft net het gym achter de rug. 'k Hoorde van d'roma dat ze ook aan de ku gaat studeren. Rechten, geloof ik. Ziekelijk typetje nog steeds, schijnt het.’
Even snel als de walging was komen opzetten, trok deze weer van haar gezicht weg. Haar trekken kregen nu iets samenzweerderigs.
‘Trouwens, Albert... ja, ik kan het jou nu wel vertellen, je bent van 't jaar tenslotte meerderjarig geworden, en de kerel ligt nu toch onder de grond... nou ja, zo goed als dan, we kijken niet op een minuutje... Nee, serieus: weet je van wie 't nu feitelijk is, dat kind, die Milli, bedoel ik... nou ja, hoogstwaarschijnlijk dan? Nou, van wie denk je?’
Alberts moeder maakte een zijwaartse hoofdbeweging in de richting waaruit ze gekomen waren. ‘Van hemmes daar.’ Ze beet op haar onderlip, alsof ze een luide lach in de kiem wilde smoren. ‘Hij heeft het me zelf nooit verteld. En toch is het de zuivere waarheid.’
Het drong opeens tot Albert door dat het niet meer regende. Alleen het water dat zich aan de boombladeren gehecht had bleef met luide roffels op het parapludoek slaan, en het kwam hem voor alsof elke roffel de laatste woorden van zijn moeder herhaalde en onderstreepte.
|
|