| |
| |
| |
Boudewijn Büch
De waeraghtige bibliophiel
IV
‘“In geen woud is het aangenamer jagen dan in een bibliotheek”, zo schreef onze Erasmus in een zijner brieven’, schrijft drs. J. Spoelder in zijn ‘Ter Verantwoording’ tot Leeskabinet, grepen uit de geschiedenis en boekerij van het Rotterdamsch leeskabinet, 1859-1984 (Leiden 1984). Het is een aardig boekje waarin echter enkele probeersels staan van een beschamende lolligheid. Wat de stukjes van J.M.M. de Valk in dit boekje moeten, begrijp ik niet. Wat heeft een haastklus-stukje over eerste en laatste zinnen van willekeurige letterkundige werken te maken met deze Rotterdamse boekerij? En wat moet dat andere stukje van De Valk, over voetnoten, in dit boek? Een stuk dat aardig had kunnen zijn is van J. van Herwaarden De Almanach de Gotha. Dit adelshandboek heeft lange tijd veel roem geoogst in de betere kringen van Europa. Van Herwaarden schrijft: ‘Toch is de verzameling (Gotha-almanakken), die thans het Leeskabinet (in Rotterdam) siert, door haar bijnavolledigheid een uniek curiosum, waarop slechts weinig Europese bibliotheken zich kunnen beroemen.’ Een zin verder betoogt Van Herwaarden dat er in 1913 een veel vollediger verzameling werd geveild: 466 bandjes. De Rotterdamse collectie ‘waarvan alleen de eerste 6 (of 7) deeltjes en de jaargangen 1771, 1772, 1778, 1780 en 1781 ontbraken en die voor 1856 de Gothaïscher Hofkalender i.p.v. de Almanach bevatte’ is in de eerste plaats dus bij lange na niet volledig en in de tweede plaats helemaal geen unicum. Ik ken geen middelgrote of grote Duitse bibliotheek waar ze alle Gotha's niet op de plank hebben staan. Een groot aantal Europese bibliotheken kan zich dus
| |
| |
beroemen op iets veel ‘uniekers’ dan de Rotterdamse boekerij. Van Herwaarden moet dus maar eens beter door het bibliotheekwoud jagen.
| |
Hugo de Groot
Dat laatste moeten de medewerkers van het Haagse Grotius Instituut in ieder geval. Dit Instituut houdt zich reeds lange jaren bezig met het uitgeven van Hugo de Groot. Van De Groot weet ik bijzonder weinig behalve dan dat ik met zeer grote onregelmatigheid een deel ontvang van De dichtwerken van Hugo Grotius die door het Grotius Instituut worden verzorgd. Een editorisch soms knap maar vooral onevenwichtig gedoe. Een citaat uit Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, jaarboek 1980 (blz. 395 - het Grotius Instituut is een afdeling van de Akademie): ‘Het heengaan van Dr. B.L. Meulenbroek bood de uitgave der Dichtwerken een moment van herbezinning. Overleg tussen de toezichthouder Prof. J. IJsewijn (ku Leuven) en de huidige bewerker heeft geleid tot een heroriëntatie van de reeks. Ten einde de uitgave voor een internationaal publiek toegankelijk te maken, zal zij in de Engelse taal worden voortgezet.’ Het zou verboden moeten worden, dat er wijzigingen tijdens de uitgave-rit worden aangebracht. Een commissie moet van tevoren de zaak goed overdenken, niet na het zoveelste deel-in-druk.
Doch denken is nimmer het sterkste punt geweest in de lokalen van het Grotius Instituut. Dat realiseerde ik mij weer eens toen begin juli de wereld van de krant op zijn kop leek te staan: ‘Een nieuw handschrift van De Groot ontdekt,’ brulde het van de voorpagina's van menige betere courant. Wat een komkommernieuws! Een paar weken tevoren was er ook al zo iets aan de hand: een Leidse neerlandicus ontdekte het origineel van een reeds ontdekte en uitgegeven Nederlandse grammatica. De boekenvriend wacht nu op het moment dat couranten hun nieuwspagina openen met: ‘Van Shakespeare's Hamlet zal eerdaags een herdruk verschijnen.’
Terug naar Hugeianus Grotius. In het bericht in nrc Handels- | |
| |
blad dat melding maakt van de ontdekking van een niet eigenhandig neergeschreven opstel van De Groot met de titel Meletius, zegt de ontdekker prof. dr. G.H.M. Posthumus Meyjes: ‘Uit de correspondentie van De Groot wisten we dat er een geschrift van die naam bestaan moest hebben.’ Dat wist ik niet maar stél dat ik het geweten zou hebben. Dan zou ik als Grotius-commissie (waar Posthumus Meyjes geen deel van uit maakt; hem treft dus geen enkele blaam) denken: ‘Waar zullen we gaan zoeken?’ Ik zou, na raadpleging van een triviale bron als Moderne encyclopedie der wereldliteratuur (deel III, p. 411 - eerste druk - ‘Manuscripten; belangrijkste vindplaatsen’) op het idee zijn gekomen om te kijken in de ub van de Universiteit van Amsterdam. Posthumus Meyjes vond daar uiteraard de Meletius. Alleen spreekt Posthumus Meyjes in alle vraaggesprekken en kranteberichten over ‘de bibliotheek van de Remonstrantse Gemeente in Amsterdam’. In ruimtelijke zin bestaat deze bibliotheek al heel lang niet meer, zij maakt als bruikleen deel uit van de Amsterdamse ub.
In het bovengenoemde nrc Handelsblad-artikel komt ook het Grotius Instituut-hoofd dr. H.J.M. Nellen aan het woord die zélf betoogt dat het bekend is dat Grotius vooral in Remonstrantse bibliotheken moet worden gezocht. In het Jaarboek 1980 van de Akademie schrijft hij (p. 394) dat er in 1980 zevenhonderd brieven naar Europese archieven en bibliotheken zijn uitgegaan met de vraag of zij Grotius-manuscripten in bezit hadden. Wellicht had hij beter de hoofdstedelijke ub kunnen binnenstappen en vragen naar de Meletius. Wat zou ik hebben gedaan als iemand mij zou vragen: ‘Kun jij eens kijken of er een manuscript met de naam “Meletius” in de ub van Amsterdam is?’ Dít: ik zou kijken in de Catalogus catalogorum (ub Amsterdam 1983) en ik zou daar op blz. 83-85 lezen over de Remonstrantse catalogi. Op bladzijde 85 zou ik ten overvloede lezen dat de Remonstrantse collectie ‘veel Hugo de Groot’ bezit. Ik zou in het gebruikersgidsje van de ub kijken en de afdeling weten te vinden waar de catalogi staan. Daar zou ik eerst kijken in Catalogus van de handschriften en boeken behoorende
| |
| |
tot de bibliotheek der Remonstrantsch-Gereformeerde Kerk te Amsterdam opgesteld door P. Scheltema (Amsterdam 1849) en ik zou daar binnen dertig seconden op bladzijde 11 kunnen vinden: ‘86-1o Meletius, sive de his, quae inter Christianos conveniunt, Epistola’. Daarna zou ik een blik werpen in Catalogus der boeken en handschriften van de bibliotheek der Remonstrantse Gemeente te Amsterdam (Amsterdam 1877) en op p. 81 en 91 wéer de Meletius aantreffen. Ten overvloede zou ik het manuscript ook nog eens weten te vinden in Catalogus der handschriften (van de) Bibliotheek der Universiteit van Amsterdam VII (Stadsdrukkerij 1923.) En zo kon het gebeuren dat Posthumus Meyjes in een catalogus zat te bladeren en de Meletius aantrof in Amsterdam. Er is maar één Meletius en deze staat sedert 135 jaar gedrukt in catalogi. De Grotius-commissie wist van niks. Als ze in het vervolg wat zoeken: ze bellen maar, dan ga ik voor ze aan de slag!
| |
P.L. Jacob
Onlangs herlas ik in R. van der Meulen Over de liefhebberij voor boeken (Leiden 1896 - zie over dit boek en het Duitse origineel de vorige aflevering van deze rubriek) op p. 290-291 dat aardige verhaal over Jacob, Napoleon en Père Foy. Ik citeer het integraal:
‘Eens is in de latere jaren een ernstige poging in 't werk gesteld om het gilde der bouquinisten van de baan te schuiven, maar deze poging is geheel mislukt. Het was onder het strenge beheer van den prefect Haussmann. De baron had besloten de Seine-kaden te zuiveren; zijn schoonheidsgevoel werd door die onregelmatigheid en den daarmee verbonden rommel beleedigd. Hij wilde den weg naast de lange, lage muren een fijner, voornamer en meer rechtlijnig voorkomen geven, door die parasieten te verdelgen en het wandelpad te asphalteeren. Ten einde dit ideaal te verwezenlijken, vaardigde hij eenvoudig een decreet uit, dat de boekenuitstalling aan de Seine binnen zekeren termijn moest ophouden. Maar het gebeurde niet, en de groote Seine-prefect kon in dit geval zijn ge- | |
| |
woon radicaal middel van onteigening niet in toepassing brengen. De bedreigde kooplui sloegen alarm en er trad voor hun gilde een redder in den nood op in den persoon van den geleerden, goedhartigen en geestigen “Bibliophile Jacob” (pseudoniem van Paul Lacroix), die besloten had zich het lot zijner goede vrienden aan te trekken.
Hij ging terstond naar den Keizer en wist dezen de zaak op zulk een roerende en van menschlievendheid getuigende wijze voor te stellen, dat Napoleon III hem beloofde, de bouquinisten onder zijn bescherming te nemen. Op een goeden morgen bezocht de Keizer in gezelschap van onzen boekenminnaar de uitstallingen. Bij deze gelegenheid, toen het om leven of dood van het gilde ging, vond een lid er van, de oude Père Foy, opzettelijk of niet, gelegenheid, zijn naam beroemd te maken. Toen de Keizer op zijn wandeling langs de uitstallingen bij den Quai Malaquais, tegenover de Rue des Saints Pères, gekomen was, zag hij een ouden man zijn handen warmen aan een kacheltje, daarna een boekdeel uit zijn doos nemen, er een handvol bladen uitscheuren en ze in het vuur werpen. De Keizer trad nader en vroeg naar den titel van het boek, dat zoo weinig waard was, dat het tot brandstof kon dienen. Père Foy reikte zijn souverein kalm het deel toe, en Napoleon las met verwondering den titel: “Conquêtes et victoires des Français”. Welke gedachten zullen den grooten peinzer wel door 't hoofd gegaan zijn, toen hij dit boek, bestemd om het vuur der vaderlandsliefde in de harten des volks te doen ontbranden, door den ouden bouquinist gebruikt zag om het vuur van zijn kacheltje aan te wakkeren? Het decreet van Haussmann werd ingetrokken en Père Foy was in eens een beroemd en gezocht persoon geworden, want ieder wilde den zonderlingen kwant zien en bij hem koopen. En zoo zal denkelijk wel nog voor langen tijd den bouquinisten hun middel van bestaan gelaten worden.’
Weer schrok ik op bij de naam Jacob. Waar had ik toch ooit iets van deze man zelf gelezen of verwarde ik hem met vader en zoon Jacob, de beroemde Franse meubelontwerpers (de zoon dicteerde de Empire-stijl)?
Sedert kort heb ik dit probleem opgelost. In mijn verzameling
| |
| |
zeldzame, kostbare maar ongetraceerde werken trof ik Soirées de Walter Scott à Paris, recuellies et publiées par M. (monsieur) P.L. Jacob, bibliophile, membre de toutes les académies (Paris 1829) aan. Ik heb dat boek zeker vijftien jaar geleden in Leiden gekocht voor ƒ 65,-, een bedrag dat ik toen eigenlijk niet kon fourneren. De beroepsvermelding ‘bibliophile’ bracht mij echter tot deze voor mij toen onverantwoorde aankoop.
Tegenover de titelpagina van dit boek - 404 pp. + 4 toegevoegde bladzijden - staat een houtsnede of gravure, dat valt niet uit te maken, van een onbekende hand waar Jacob zit afgebeeld tussen veel boeken en draperieën. Het boek bestaat uit een ‘Notice sur M. P.L. Jacob, bibliophile, écrite par luimême’, ‘Soirées’ en ‘Scènes historiques et chroniques de France’. De ‘Notice’ is een vermakelijk maar bizar stukje proza waarin Jacob (= dus Paul Lacroix) verhaalt over zijn jacht op een manuscript van Walter Scott en het bezoek dat Scott aan Parijs bracht. ‘Je naquis en 1740’ schrijft Jacob en vervolgens in ‘Soirées’ dat Scott in oktober 1826 een bezoek aan Parijs bracht. Ik had de neiging Jacob voor een aangename, fantaserende gek te verslijten. Toch even gekeken in Edgar Johnson Sir Walter Scott (deel 2, Londen 1970, p. 1000-1003). Scott bezocht Parijs inderdaad van 26 oktober tot 7 november 1826. Tot nu toe heb ik, ondanks Jacobs verhaal, nergens in deze biografie een ontmoeting kunnen vinden tussen Jacob en Scott. Ook niet in die volumineuze editie van Sir Walter Scotts miscellaneous prose works (new, extended and corrected edition, Edinburgh 1834-1836, 28 delen).
Over Jacob/Lacroix weet ik ondertussen nog steeds weinig. Ik heb hem proberen te traceren in de obligate bronnen en vervolgens in (hij was zowel boek- als handschriftverzamelaar) Rudolf Adolph Liebhabereien mit Büchen (Nürnberg 1956), Ludwig Bielschowsky Der Büchersammler (‘Gesellschaft der Bibliophilen E.V.’, Darmstadt 1972) en Herbert Gerigk Neue Liebe zu alten Schriften, vom Autogrammjäger zum Autographensammler (Stuttgart 1974). Zonder enig resultaat. Ik ga echter met volle kracht achter deze Jacob aan; ik ken hem eigenlijk maar pas.
| |
| |
| |
Vreemde formaten
Ingeblikte boeken, boeken met metalen band, boeken gedrukt in ongewone formaten - dat weet ik nu allemaal wel. Sedert kort - dat neem ik, onwetend, maar even aan - verschijnen er boeken die in een vreemde vorm gesneden zijn. Toevallig zijn het twee boeken over de dood die ik tegenkwam. Zij vielen mij op en ik kocht ze vervolgens.
Dead funny another book of grave humour (edited by Fritz Spiegl; Londen en Sidney 1982) heeft het maximale formaat 11 X 17,5 cm. De bovenkant is echter afgesneden in de vorm van een grafzerk. Het boekje heeft zeven hoeken.
Petit dictionaire à mourir de rire (choisi et realisé de leur vivant par Philippe Héraclès avec collaboration de Lionel Chrzanowski...; Parijs 1982, 2e édition augmentée et illustrée: 1984) kent zes hoeken. Het is een uniek boek in mijn verzameling. Als ik de onderkant loodrecht op de plank zet - hetgeen ik gewoon ben - wijkt de boekband uit. Het boekje heeft de vorm van een soort trapezium, of beter gezegd: van een doodkist. Zijn (minimale) onderbreedte is 6,5 cm. Zijn maximale breedte is 12,5 cm. Aan de bovenkant - steeds ‘liggend’ gemeten - is het boekje 7 cm. Zijn optimaalste lengte (hoogte) is 23 cm. De omslagkleur is zwart. Overbodig uiteraard om dát mee te delen! Ik bezit een aantal bijna-ronde boekjes. Niet één boekje is écht rond, altijd is er ergens een plat stukje rug. Zou iemand een geheel rond boekje kunnen binden dat je toch nog open kan slaan?
| |
Uitgevers
Hans Mons vierde onlangs bij zijn Zomer & Keuning - Ede/ Antwerpen zijn 25-jarig uitgeversjubileum. Ter gelegenheid daarvan verscheen er in 150, genummerde exemplaren een in wijnrood gestoken boekje - een soort liber amicorum - Ontmoetingen met de Heer van Kernhem. Een hooggeplaatste Zomer & Keuningiaan was zo vriendelijk me een exemplaar toe te sturen. In het boekje staat niet anders dan ongein, slecht geredigeerd proza en literair-vijandig schriftuur. Een mooi gemaakt
| |
| |
boekje met lucht, ballonnen vol lucht. Ik heb al eens geschreven: ‘Uitgevers kunnen niet schrijven’ en dat blijkt maar al te zeer waar te zijn. De uitgevers die aan dit liber amicorum meededen, lijken wel schrijfgestoord. De Keuning van ‘Zomer & Keuningwas’ P. Keuning. Deze laatste was weer de broer van Willem Eduard Keuning, zich noemende Willem de Mérode. Een groot dichter en taalkunstenaar.
| |
Bibliotheken
In Bijdragen tot de geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel (1e deel, Amsterdam 1884) las ik een verrukkelijk stukje van J.C. Schröder dat eerder gepubliceerd werd in het Nieuwsblad voor den boekhandel (1866). Het gaat over ‘Eene reusachtige leesbibliotheek’. En wel over de Leesbibliotheek van Mudie te Londen. Deze uitleenbibliotheek verzond boeken over het gehele Britse eilandenrijk. Men kon daar gerust honderd romans bestellen en die werden de lener dan in speciale kist toegezonden. Het sterkste punt van de bibliotheek was haar aanschafbeleid. Een populair boek werd niet in twee of drie exemplaren aangeschaft maar desnoods in honderden of duizenden exemplaren. Van Macauly History of England schafte Mudie 2500 exemplaren aan. Van Livingstone Reizen in Afrika 3250 exemplaren! In 1864 had Mudie achthonderdduizend boeken op de plank staan. Daarmee was Mudie een van de grootste bibliotheken in de wereld, ofschoon haar collectievorming uiteraard bestond uit veel gewone ‘leesboeken’ en buitengewoon veel doubletten.
Hoe anders is het gesteld met zogenaamde Derde Wereldbibliotheken. Ik heb er in de loop der jaren een aardig aantal bezocht en heb mij wel eens verbaasd over het geringe aantal boeken in ‘universiteits-’ of ‘staatsbibliotheek’ van menig arm land. In mijn onlangs verschenen Bibliotheken (Amsterdam 1984) beschrijf ik de situatie aan de Universiteit van Auckland, de grootste hogeschool van Nieuw-Zeeland. In de Universiteitsbibliotheek aldaar trof ik niet één verzameld werk van Rimbaud aan. De student, Frans moet zich in Auckland
| |
| |
behelpen met Engelse vertalingen waarvan er niet één het integrale werk geeft.
Het kan nog erger. Ik bladerde eens door Lexikon des Bibliothekwesens (tweede oplage, Leipzig 1974/1975, twee delen). De bewerkers van dit lexicon geven het boekbezit op van veel bibliotheken. Tien jaar later is er, zo weet ik, bij menige opgevoerde bibliotheek niet veel meer bij gekomen. Juist na 1974 nam de bibliothecaire aanschafcrisis, zeker in ontwikkelingslanden, uitzinnige en jammerlijke vormen aan. De grootste bibliotheek in Gabon bezat in 1960 10.000 boekdelen. Voor Malawi hetzelfde aantal. De grootste boekerij van Niger bezat in 1968 zesduizend boekdelen. De Nationale Bibliotheek van Laos kon in 1966 bogen op een bezit van negenduizend banden! De Nationale Bibliotheek van Mali telde in 1966 achtduizend delen en tweehonderd tijdschriften, hetzelfde aantal banden bezat in 1960 de Nationale Boekerij van Togo; het is daar op dit moment niet veel beter. De Universiteitsbibliotheek van de Nationale Universiteit van Paraguay (Asunción) bezat in de jaren zestig slechts 15.000 banden, twintig jaar later is het bezit nauwelijks aangegroeid. De Openbare Leeszaal van Purmerend bezit meer boeken. Alleen daarom zou ik niet willen wonen in klimatologische paradijzen als Samoa, Togo of andere Derde Wereld-staten: ik zou er niets te lezen hebben. Boekhandels zijn er niet of nauwelijks. Het bestellen van een boek behoort niet tot de mogelijkheden en indien het wèl kan is een levertijd van een half jaar of meer iets te lang voor een papiervretende boekenvriend.
Mijn bezoek aan het eiland-republiekje Nauru (Oceanië) zal ik nimmer vergeten. Er was geen bibliotheek, geen boekhandel. Men kon er dus geen boeken bestellen op een enigszins normale wijze. Maar er zijn zelfs eilanden zonder bewoners en dus zonder bibliotheken en boekhandels. Ik noem er twee: Bouvet (Zuidpool) en Clipperton (Pacific). Hoe zit het met de lectuurvoorziening aan het vasteland van de Zuidpool? Daarover een volgende keer.
|
|