Optima. Jaargang 2
(1984)– [tijdschrift] Optima– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |
Ad Fransen
| |
[pagina 164]
| |
maar vrijwel niet één van deze gedichten is, althans voor mij niet, helemaal poëzie geworden.’Ga naar eindnoot2 Deze woorden zijn van Ed. Hoornik. Hij gebruikte ze in een bespreking van Smits debuut Een Harp op Wielen. Wat Hoornik destijds wel onder poëzie verstond, daar kom ik straks nog op terug. Woorden van gelijke strekking vinden we in een reactie van J.H.W. Veenstra: ‘Hij heeft talent, schrijft met vaardige hand verzen die ik soms aardig en af en toe goed vind, maar die toch te veel door maniërismen worden bedorven.’Ga naar eindnoot3 Bij het verschijnen van Smits tweede bundel, Franje (1963), liggen gezien de titel de woordspelingen voor de hand. Zoals bijvoorbeeld in een ‘recensie’ van Martien J.G. de Jong: ‘Men krijgt de indruk dat het Smit alleen maar te doen was om een polyvalente formulering, die gelegenheid bood tot zijn liefhebberij van kunstig verbaal verbergen. Ook als er weinig of niets te verbergen viel. De dichter komt er zelf als het ware buiten te staan. Zijn gedicht wordt “Franje” apart. En dat kan volgens Van Dale betekenen: overbodige opsiering, of: verzinsel. Deze korte versjes doen zich nu en dan voor als hersenspinsels van een denkbeeldige (!) (?, A.F.) Pierre Kemp, wiens spontaniteit is opgedroogd. De op de omslag vermelde uitbundige lof van Vestdijk doet daar helaas niets aan af.’Ga naar eindnoot4 In verband met die kunstmatige indruk, die Smits poëzie maakt, nog een citaat. Het is van Aad Nuis, die in een recensie van Franje Herman de Coninck al jaren geleden voorging in de ‘speeldoosjes-theorie’: ‘Smits gedichten maken op den duur de indruk van bijzonder slimme speeldoosmuziekjes, of van met veel smaak uitgevoerd miniatuur borduurwerk. (...) Smit ontplooit zijn meesterschap op een heel smal terrein, zodat zijn werk dikwijls een wat overdadig sierlijke indruk maakt.’Ga naar eindnoot5 Het tweede bezwaar, dat vaak in een adem wordt genoemd met de gekunsteldheid van Smits verzen, zou men het best kunnen rangschikken onder de noemer: ‘gebrek aan emotionaliteit’. Bij de zoëven geciteerde Martien J.G. de Jong treffen we dit bezwaar aan als hij het heeft over ‘spontaniteit (die) is opgedroogd’. Bij Hoornik is het ook duidelijk: ‘De nuchtere | |
[pagina 165]
| |
miniaturen die Smit meer schildert dan schrijft, maken in tegenstelling tot bijvoorbeeld de korte gedichten van Pierre Kemp vrijwel nooit de indruk uit een natuurlijke opwelling, uit noodzaak, uit een wezenlijke aandrift te zijn ontstaan.’ Deze opmerking past helemaal binnen de poëzie-opvatting van Hoornik, die hij een jaar eerder in verband met een poëzie-enquête in MaatstafGa naar eindnoot6 als volgt formuleerde: ‘Tussen misen schijngeboorten moet men omwille van de poëzie gaan zoeken naar kinderen, de echte, die uit een existentiële dichterlijke drang ter wereld zijn gekomen. Ik denk hierbij vooral aan het werk van Lodeizen en Andreus, aan enkele gedichten en fragmenten van gedichten van Lucebert, Campert, Claus, Rodenko en de sociaal-geëngageerden: Elburg en Kouwenaar. De rest bestaat uit woorden, woorden, woorden, woordfetisjismen, neurose, rottigheid, aas voor de honden.’ Ten slotte nog eens Nuis, die de samenhang tussen de twee bezwaren het best demonstreert: ‘Zijn [Smits] poëzie houdt zich zorgvuldig binnen de perken; zijn onderwerp is het speelgoeddraakje van de lichte melancholie, aan de meer onhandelbare monsters van het menselijk hart waagt hij zich niet, of hij kriebelt hen zo voorzichtig dat ze er niet wakker van worden.’ Min of meer lijnrecht tegenover de bovenstaande opvattingen staat datgene wat Kees Verheul bij Smits poëzie wil benadrukken: ‘De titel van zijn tweede bundel Franje heeft een recensent er zelfs toe verleid te gaan spreken van een soort superieure “sierpoëzie”. Ik geloof dat hier sprake is van een ernstig misverstand. Het vlijmscherpe detailwerk van Wilfred Smit houdt allerminst in dat de morele dimensies van zijn dichtwereld alleen ruimte zouden bieden aan weinig essentiële thema's. De onderwerpen die voortdurend bij hem terugkeren zijn: de dood, seks, liefde (Wilfred Smit heeft een paar van onze zuiverste, mooiste en treurigste liefdesgedichten geschreven), de meedogenloze tragiek van het leven en de onbereikbaarheid van de medemens. Wanneer een dichter die op een adekwate en originele manier aan dergelijke thema's gestalte | |
[pagina 166]
| |
weet te geven “sierpoëzie” schrijft en ingedeeld wordt onder de rubriek: klein maar fijn, weet ik niet meer waar we het over hebben.’Ga naar eindnoot7 Nu is Smits poëzie wel degelijk duister en wordt het de lezer als het om emoties en ‘morele dimensies’ gaat bepaald niet makkelijk gemaakt. Schrijft Smit immers zelf niet in zijn (auto-) Biografische Schets: ‘De poëzie is dus om zo te zeggen de uitdrukking van mijn innerlijk, van de “innerlijke roerselen” etc. maar ik weet zelf ook niet precies welke (zonder hulp van de psycho-analyse en dit is in litteratuur überhaupt uit den boze), wat voor wat staat; dit verschijnsel doet zich wel meer voor, maar toch zelden in die mate zoals bij mij het geval is.’Ga naar eindnoot8 In zijn Randbemerkingen maakt Frans van Houten wat dit betreft de verwarring helemaal compleet: ‘“Een schrijver is zijn eerste lezer”. Bij Wilfred zelf ging dit zeker op. Hij maakte een gedicht volgens de regels van zijn literaire code, hij zette woordjes op een rij totdat het goed klonk (...) en als het klaar was kon hij gaan kijken wat het betekende, kon hij het gedicht gaan interpreteren. (Als U nu niet geschokt bent, moet U de laatste zin nog eens overlezen.)’Ga naar eindnoot9 Bekomen van de schok zeg ik: laat dit zo zijn, dan nog geloof ik niet dat al die woordjes zinnen, gedichten zijn geworden zonder een ‘literair-thematische’ code. En al wordt er op alle denkbare niveaus druk geassocieerd in zijn poëzie, er zijn toch vele terugkerende motieven en thema's aan te wijzen, die volgens mij niet alleen via het literaire procédé ‘goed klinken’ zijn ontstaan, maar een diepere gedachtengang verraden. De vraag is alleen: hoe ver mag je gaan bij Smit? Ik heb in ieder geval zijn Biografische Schets op twee punten serieus genomen. De psycho-analyse laat ik buiten beschouwing en of Smit hetero, homo, pedo of sado was, daar bestaan sowieso alleen maar geruchten over. Dus dit soort biografische elementen zullen hier helemaal niet ter zake doen. Intussen hebben zich bij wat je nu wel en niet mag zeggen over Smits poëzie al enkele ‘wapenfeiten’ voorgedaan. Wies Roosenschoon was ontevreden over de oppervlakkige interpreta- | |
[pagina 167]
| |
ties van Herman de Coninck in Tirade.Ga naar eindnoot10aGa naar eindnoot10b Zij haalde haar ‘pluizersinstinct’ erbij om te bewijzen dat Smit een ‘diepzinnig dichter’ is. De Coninck antwoordde daarop weer diep beledigd: ‘het feit dat ze zo moedwillig over mijn zo duidelijk uitgesproken Smit-waardering heenleest, mij anderzijds van dingen verdenkend die ik nooit heb willen beweren, doet me vrezen dat zulks ook met Smit haar methode is geweest.’Ga naar eindnoot11 Niet uit angst voor een weerwoord, maar ik krijg sterk de indruk dat het hier op zijn zachtst gezegd om een dichter gaat waarbij men op zijn hoede moet zijn.
‘Men kan van deze poëzie zeggen dat zij geen neerslag is van ondergane ontroeringen, zelden of nooit zijn het “lyrische ontboezemingen”; de verzen (...) zijn niet zozeer verwoordingen van emoties, als wel woorden die emoties oproepen.’Ga naar eindnoot12 Het bovenstaande is géén zinsnede uit een recensie van Smits poëzie, maar een opmerking van Charles B. Timmer over de poëzie van Boris Pasternak, met wie Smit zich zeer verwant voelde. Aan het einde van zijn Biografische Schets brengt Smit de invloed die hij van Pasternak heeft ondergaan met een klein slotsalvo ter sprake: ‘Dan ontdek ik Pasternak.’Ga naar eindnoot13 Wat Timmer voor Pasternaks poëzie formuleert lijkt me ook aardig van toepassing op Smits poëzie: geen lyrische ontboezemingen, maar wel woorden die emoties kunnen oproepen. Dat vereist een bepaalde leesinstelling, waarop ik dadelijk nog terug zal komen. Over de meer specifieke invloeden van Pasternak op Smit, moet ik kort zijn. Ik ben geen slavist en de gedichten van Pasternak, die in het Nederlands zijn vertaald, bieden maar een smalle basis voor een vergelijking. Wat me in ieder geval opvalt is beider verwondering voor de kleinste details. Ook het door anderen al meerdere malen opgemerkte procédé bij Smit, dat hij graag van groot naar klein gaat, treffen we aan bij Pasternak. Zoals in Voorjaar (p. 63, de pagina's verwijzen in het vervolg naar Wilfred Smit, Verzameld WerkGa naar eindnoot14), een gedicht dat Smit zelf als volgt heeft vertaald: | |
[pagina 168]
| |
Voorjaar
Voorjaar, ik kom van straat, waar verte
duizelt, de popel wankelmoedig is en schraal,
de lucht blauw als het bundeltje met was
mee teruggekomen uit het hospitaal.
waar avond is als een onaf verhaal
door een ster al niet meer uitverteld,
tot onbegrip en twinkelend kabaal
in duizend mooie stomme ogen.
Van groot naar klein: het gaat in het bovenstaande gedicht met name om die vergelijking tussen ‘de lucht’ en een ‘bundeltje met was’. In Smits oorspronkelijke gedichten treffen we dergelijke sprongen ook aan. Bijvoorbeeld: ‘buiten zo koud als de knoop/ aan je pyamajas’ (p. 57). Bij Pasternak kan het overigens net zo goed vice versa, van klein naar groot, en dat is weer niet zo typisch voor Smit. Terug naar die algemene overeenkomst tussen deze twee dichters, die zoals ik reeds opmerkte een bepaalde leesinstelling vereist, of beter gezegd leesmoeite. Smit maakt het de lezer immers niet makkelijk. Alleen al de vele vreemde woorden in zijn poëzie zouden een verklarend zakwoordenboekje bij zijn oeuvre rechtvaardigen. Toch zijn er van Smits kant uitnodigingen te vinden om door de ‘franje’ heen te kijken. Het is niet alleen goede sier die deze dichter maken wil. Daarvan getuigt bijvoorbeeld het motto (van nota bene Pasternak) bij de bundel Franje. Ik geef toe dat dit motto een enigszins ontmoedigende invitatie is, want het is (afkomstig uit Pasternaks Lieutenant Schmidt) geheel in het Russisch gesteld. We moeten dus even de moeite nemen de vertaling te achterhalen. De mijne komt uit het mij enige bekende interview met SmitGa naar eindnoot15 en luidt: ‘Bedenk hoe afschuwelijker de werkelijkheid, des te gelikter de brieven.’ Lieutenant Schmidt en de gelikte brieven, Wilfred Smit en zijn gelikte gedichten, denk ik dan. Met | |
[pagina 169]
| |
andere woorden, zo'n motto vraagt om een wat indringendere lezing van deze poëzie dan in het algemeen gebeurd is in de kritiek. In het vervolg van dit artikel wil ik graag wat nader ingaan op het thema ‘liefde’ in Smits poëzie. Een thema bij uitstek, lijkt mij, om eens aan te staven of Smits gedichten nu echt wel zo'n gebrek aan emotionaliteit vertonen. Emotieloos, op grond hiervan wezen zoals ik in het bovenstaande heb aangetoond een aantal besprekers van Smit zijn gedichten af. Dat hangt ook nauw samen denk ik met hun opvatting, dat er alleen maar emoties kunnen bestaan tussen twee mensen. Bij Smit (als ik dit zeg bedoel ik in Smits dichtwereld) hoeft dat helemaal niet zo te zijn. Bij hem kunnen twee dingen van elkaar houden, of er is een liefdevolle relatie van een mens tot een ding. Of andersom: een ding begeert een persoon. Zoals in De Postzegel (p. 34). De Postzegel
Ik zou wel anders willen,
mijn rose en groen frisser,
mijn tanden wit -
maar onschuld in zichzelf
is nog geen doel, zeg je,
en de papieren bloem
die stof eet in plechtstatigheid
wordt nooit geplukt -
ik zou wel anders willen,
mijn wang beroet, mijn lip stuk,
maar jij wilt het zo
en jou wil ik.
Het gaat in dit gedicht niet om een verse postzegel, die zo te koop is op het postkantoor, maar om een gebruikte, een wat | |
[pagina 170]
| |
beduimelde, die zichzelf volgens de eerste strofe niet zo volmaakt vindt, niet meer ongerept is. Hij zou ‘wel anders willen’, met zijn ‘lip stuk’, een ‘wang beroet’, hij is uiteraard bestempeld, en misschien fout afgescheurd. ‘Maar onschuld in zichzelf/ is nog geen doel, zeg je’, hier spreekt de postzegel tot zijn bezitter en horen we en passant iets over de afbeelding die erop staat. Ook al niet zo bijzonder denk ik. Misschien zo'n geknakt bloempje dat ik me vaag herinner als afbeelding op een oude Europazegel. In ieder geval staat er: ‘de papieren bloem die stof eet in plechtstatigheid’. Het is ook niet van zo'n belang om wat voor een postzegel het nu gaat. Belangrijker is dat men zich bij het lezen van dit gedicht realiseert dat het om een monologue intérieure gaat van een postzegel. Dat is natuurlijk een beetje raar, zo'n mijmerende postzegel, maar als je er als lezer eenmaal in wilt geloven dan krijgt dit gedicht van Smit wel degelijk emotionele kracht, vooral vanwege die slotregels: ‘maar jij wilt het zo/ en jou wil ik.’ In het gedicht Kerst (p. 53) moet de lezer wederom bereid zijn om zijn alledaagse opvattingen over liefdesverhoudingen te laten varen. Daarin probeert namelijk een kerstboombal een ander rond soortgenootje dat naast hem hangt het hof te maken. Kerst
Hangen aan dezelfde tak
is niet genoeg - jij glanzend
in je diepblauw vel,
en ik wat achteraf -
wat zou er ook tussen ons?
zie, de kaars vreet aan een ster,
keert zich af, bitter,
als alle verguldsel bitter.
- breek als ik je niet hebben kan,
breek zodat er een kind schrikt
beneden aan de boom
- scherven, wat bloed, speeksel, geluk.
| |
[pagina 171]
| |
Dat er in die boom een kerstbal hangt te mokken omdat die diepblauwe naast hem ongenaakbaar is, ligt voor de hand, maar heeft Kees Verheul gelijk als hij schrijft: ‘Twee kerstboomballen (hoe schijnbaar lieflijk en onschuldig) worden het symbool van een ongelukkige liefde en vormen de aanleiding voor een agressieve, met seksuele drift geladen uitval tegen het onwillige liefdesobject: “als ik je niet hebben kan”.’?Ga naar eindnoot16 Eerst maar eens kijken wat De Coninck daarop zegt: ‘Wat Verheul doet is vergroten wat Smit hier schrijft, terwijl wat Smit zelf doet, net verkleinen is. Goed daar zit agressie in, daar komt bloed bij te pas, maar bijna terwille van de mooi-rode kleur, lijkt mij. “Wat bloed” schrijft Smit, een klein beetje maar, en tenslotte ook nog “speeksel”: waar komt dat anders vandaan dan vanuit een zo danig gapende kindermond dat ie vergeet te slikken?’Ga naar eindnoot17 Twee interpretaties tegenover elkaar, waarbij Verheul naar mijn smaak iets te veel psychologiseert: dat met die ‘seksuele drift’ gaat net te ver. De Coninck laat zijn fantasie de vrije loop om alles in dat hokje van die ‘literaire pedofilie’ van Smit te passen. Waar komt bij hem opeens die ‘gapende kindermond’ vandaan. Ik heb niets tegen een buitentekstuele suggestie, maar dan moet daar wel aanleiding voor zijn in de tekst zelf. En als De Coninck dan toch per se kinderen in zijn interpretatie wil betrekken, dan ligt zijn ‘speeksel-duiding’ in dit verband niet erg voor de hand. ‘Wat bloed’: dat verwijst naar een kleine verwonding en dan wil er bij een kind nog wel eens wat speeksel aan te pas komen om de wond te ‘zalven’, te ‘genezen’. In tegenstelling tot de interpretaties van Verheul vindt men bij De Coninck wel weer meer respect voor de werkelijkheid à la Smit. Waarom ook zouden we wanneer in Smits poëzie sprake is van een mislukte vrijage tussen twee kerstboomballen dit meteen moeten transponeren naar menselijke verhoudingen en er allerlei seksuele driften in moeten gaan lezen. Die ballen met elkaar, als het voor Smit maar kan! Ook voor lezers (zoals schrijver dezes) die er verder niets achter willen zoeken | |
[pagina 172]
| |
opent een gedicht als Kerst dan toch nog een mooi verschiet: ik kan voortaan in ieder geval niet meer onaangedaan een kerstboom passeren waarin aan één tak twee ballen hangen, de één ‘wat achteraf’ de ander in een ‘diepblauw vel’. ‘Waar je hangt hang/je ook steeds alleen’, waren de regels, die me automatisch te binnen schoten toen ik Smits ‘kerstgedicht’ een paar maal had gelezen. Met enige deemoed zag ik die overgebleven kerstbal al hangen, nu écht alleen. Echter het gedicht waaruit de zoëven geciteerde regels komen, heeft niets met de Kerst te maken. Eerder met de tijd rond Pasen, want het gaat in dit (titelloze) gedicht (p. 151) om een crucifix. ...
Waar je hangt hang
je ook steeds alleen
(een bergkapelletje
met grijsgroen weer).
waarom is de spijker
minziek naar je hand.
waarom regent het nooit
voor de eerste keer.
zo nat als toen hoop ik
nooit meer te worden -
jij onder je afdakje
en ik onder de drup.
Er zit in dit gedicht een beeld dat me fascineert en deze fascinatie deel ik waarschijnlijk met Kees Verheul, die schrijft: ‘Het gegeven dat er het meest uitspringt is dat van de “minzieke spijker” - een herinnering aan het motief van een met lust geladen pijn-toebrengen, dat we in veel van Smits gedichten vinden.’Ga naar eindnoot18 Verheul werkt dit motief niet verder uit, maar het is al lezend in Smits poëzie inderdaad opvallend, dat liefde, te- | |
[pagina 173]
| |
derheid en vriendschap een agonisch aspect hebben. Dat was bij die twee kerstballen al het geval: ‘breek dan als ik je niet hebben kan’. In andere gedichten vinden we soms haast definitie-achtige uitspraken, waarin liefde en tederheid samengaan met een wrede gedachte: - liefde is izegrims vertederde
minuut waarom je weken schreit.
(Jeux de paumes, p. 167)
te mogen zijn 't verliefde schaap
in de wolf omgebracht.
(p. 139)
(...) de tederheid
heeft bij ons huisgehouden;
haar zijden klauwen staan
in je gezicht gescherpt.
(Identiteit, p. 30)
Die ‘zijden klauwen’, iets zachts en scherps tegelijk, daarmee krijgt liefde in Smits gedichten een extra indringend effect. Over gebrek aan emoties en directheid kan hier dus niet geklaagd worden, tenzij men wil ontkennen dat de min of meer beestachtige (wolf, schaap, klauwen) formules waarin hier de liefde wordt omschreven tot de menselijke emoties behoren. Wie dat laatste onderschrijft, verwerpt ook het werk van de ‘zwarte’ romantici, de negentiende-eeuwse decadenten, de ‘mauvais maîtres’, die het onderwerp zijn van Mario Praz' bekende werk The Romantic Agony.Ga naar eindnoot19 Niet zozeer qua toon (ik zie Smit nergens zo onbeheerst uithalen als al die gekwelde romantici), maar wel gezien het gemeenlieve, soms zelfs het demonisch samengaan van lust en pijn, heeft Smit als het om zijn liefdesgedichten gaat meer verwantschap met de vervloekte poëten van de romantiek dan met de sierlijke barokke dichters. | |
[pagina 174]
| |
‘Zo zijn de enkele liefdesgedichten van Smit allemaal afscheidsgedichten’, schrijft Herman de Coninck. Daar ben ik het, zeker nu ook het nagelaten werk voor handen ligt, niet mee eens. Zou het niet een gelukkiger formulering zijn als we zeggen dat in Smits gedichten het thema liefde vaak nogal afstandelijk behandeld wordt, dat een zekere distantie altijd een rol speelt als het in Smits gedichten om liefde of vriendschap gaat. Op die manier horen dan zowel de afscheidsgedichten (Egidius, Spiegelgedicht, Zeegezicht, Klein requiem en Sweet Bahnhof) erbij als ook de liefdesgedichten waarin juist van iets tegengestelds aan afscheid sprake is, namelijk toenadering of een poging daartoe. Ook dan is er altijd wel sprake van een bepaalde barrière, een kloof of algemener: een afstand. Een goed voorbeeld is het onderstaande titelloze gedicht (p. 57): ...
Buiten tierlantijnen sneeuw
tegen je raam - laat binnen -
doe me open.
buiten zo koud als de knoop
aan je pyamajas - doe open -
maak me warm.
eenmaal binnen
met vijf zijden meter schroom
afgerold - o laat overgaan -
eenmaal binnen
met franje die van hitte krult
zo nabij - maak open ik verga.
Buiten koud, binnen warm: dat lijkt me een duidelijke indicatie voor de kloof tussen een op de drempel trappelende buitenstaander en een binnenzitter die niet open wil doen. Kees Hel- | |
[pagina 175]
| |
slootGa naar eindnoot20 noemt als concreet aanwijsbare begrenzing tussen de ik en de jij in het gedicht ook nog de sneeuw. Dat is dan ook het enige waarin ik met Helsloot mee kan gaan. De rest van zijn interpretatie vind ik te ver gezocht. De eerste ongeloofwaardige opmerking vinden we al meteen aan het begin van zijn artikel, als hij over die drie puntjes boven het gedicht schrijft: ‘Heel even lijken die stippen als vlokken op de eerste drie regels van dit sneeuw-gedicht, maar voor wie het hele gedicht heeft gelezen, drukken ze méér uit: het onuitsprekelijke van een verlangen naar éénwording.’ Er zijn wel meer gedichten in Smits werk aan te wijzen, die in plaats van een titel, drie van die puntjes hebben. Daarin speelt sneeuw absoluut geen rol (het bewijs daarvan is een gedicht dat verderop in dit artikel staat). Dus waarom zouden die puntjes, zoals Helsloot hier wil suggereren, opeens wél sneeuw moeten symboliseren. Drukken ze dan ‘het onuitsprekelijke van een verlangen naar éénwording’ uit? Ook niet! In het nagelaten werk, dat om eerlijk te zijn Helsloot er, gezien de publikatie-datum van zijn artikel, niet bij heeft gehad, vinden we dezelfde puntjes boven gedichten die helemaal niks met iets onuitsprekelijks te maken hebben. (Zie bijvoorbeeld p. 160 en 161 van het Verzameld Werk.) Daarom denk ik dat het allemaal veel eenvoudiger ligt: Smit zat of om een titel verlegen of koos hier gewoon voor een titelloos gedicht zonder dat we daar iets achter moeten zoeken. Bij talloze andere dichters doen we dat toch ook niet. Dat er in dit gedicht wél sprake is van een ‘verlangen naar éénwording’ zoals Helsloot het uitdrukt, is duidelijk. Maar als hij in hetzelfde artikel schrijft dat er in dit gedicht verlangd wordt naar een éénwording met de lezer, die volgens Helsloot gelijk zou moeten zijn aan de ‘je’, dan vraag ik mij niet zonder hilariteit af: zit elke lezer dan, zoals uit de tweede strofe van het gedicht valt op te maken, in een pyamajas? Twijfelachtig is ook Helsloots interpretatie van het woord ‘franje’. Hij schrijft: ‘De franje die sneeuw is, sterft in een smeltende krul.’ Een stukje poëzie op zich, deze zin, maar dan | |
[pagina 176]
| |
wel van Helsloot en niet van Smit. Want nergens in de tekst zie ik een aanwijzing om ‘franje’ gelijk te stellen aan ‘sneeuw’. Eerder verwijst die franje ‘die van hitte krult’ naar ‘vijf zijden meter schroom’, die in de derde strofe nog ‘afgerold’ is. In het groter geheel van Smits Verzameld Werk zie ik nog een andere betekenis van ‘franje’. In een van de drie Kwatrijnen op p. 150 wordt deze versiering namelijk geassocieerd met liefde waar iets aan schort. De mond rot, men poft kastanjes
te zoet, je schuift de schotel van je
juist zoals dat de liefde doet
bij een tekort, teveel aan franje.
Ook in dit kwatrijn hangt de ‘franje’ in de weg. Te veel dit keer om te kunnen krullen, maar wel het zelfde woord voor óók een belemmering als het om liefde gaat. Daarmee wordt het woord ‘franje’ met betrekking tot het thema liefde een soort symboolwoord met een vrij negatieve betekenis: het sluit af, isoleert. Het is geen vrolijke versiering, maar irritante opsmuk die de toenadering en/of het liefhebben moeilijk maakt of verhindert. Vandaar dat in het gedicht Buiten tierlantijnen sneeuw pas nadat de franje is gekruld kan worden geschreven: ‘zo nabij’. Kenmerkte zich het laatstgenoemde gedicht door een nauwelijks ingehouden hartstochtelijke toon, het volgende ‘liefdesgedicht’ (p. 164) is bijzonder kil en afgemeten. Hierin wil de ‘ik’ juist geen eenwording: ‘zo wijd’ komt in de plaats van ‘zo nabij’. ...
Geen haven dan tussen
twee benen - zeg je,
ik - geen roodgestreept zeil
te zien.
liefhebben maakt wijder - zeg je,
| |
[pagina 177]
| |
ik - liefde is niet de haak voorzien.
- door jouw keel.
- door mijn keel.
- kijk twee vissen gevangen
nu opaliserend opgehangen:
zo wij.
zo wijd de benen van de haven.
Dat het hier om een dialoog in dichtvorm gaat lijkt me duidelijk. Een dialoog tussen twee mensen die met elkaar van mening verschillen over wat liefde is. De ‘je’ die vindt dat liefhebben wijder maakt, de ‘ik’ die in dat verband weinig ziet in de volgende liefdesopvatting: ‘Geen haven dan tussen/ twee benen.’ (Taalgebruik dat we overigens niet gewend zijn van Smit, het is een uitdrukking van onder het middenrif.) De ‘ik’ die óók afwijzend reageert: ‘geen roodgestreept zeil/ te zien.’ Of dat zeil met of juist vanwege die rode strepen échte liefde moet symboliseren laat ik voorlopig even buiten beschouwing. Wel zou je uit deze regels de informatie kunnen halen, dat de ‘ik’ niets ziet in dat haven-idee; dat voor hem liefde eerder iets te maken heeft met een boot (zeil) dan met een haven. Een haven houdt niet alleen binnenvaren, maar ook stilliggen in, dat laatste zouden we hier als bedreigend kunnen veronderstellen voor de ‘ik’. Die dreiging gaat in de volgende regels nog veel verder. Daarin wordt het meningsverschil trapsgewijs tot elementaire tegenstellingen teruggebracht. Constateerden we hierboven reeds de contradicties ‘boot-haven’, ‘beweging-stilliggen’, uit regel 5 tot het einde van het gedicht kunnen we destilleren: ‘water-land’ en ‘leven-dood’: ‘kijk twee vissen gevangen/ nu opaliserend opgehangen:/ zo wij.’ En tot slot: ‘zo wijd de benen van de haven.’ Hierin krijgt ‘wijd’ opeens een heel andere betekenis dan ‘wijd(er)’ in regel 5. Ik zou haast zeggen, om in de sfeer van contradicties te blijven, dat de uitnodigende, open betekenis verwisseld wordt voor een afwijzende, afgesloten betekenis. Verder, en dat staat | |
[pagina 178]
| |
wederom haaks op wat de ‘je’ in de eerste regels bedoelde, sluit de ‘ik’ met het woord ‘wijd’ in de afstandelijke betekenis (ver weg) een gelijkstelling tussen zijn benen en een haven uit. Met behulp van Freud kan men zeker nog veel verder doordringen in dit gedicht. Maar ik doe het niet, onderschrijf graag Smits mening dat ‘psycho-analyse (...) in litteratuur überhaupt uit den boze [is]’.Ga naar eindnoot21 En zonder meteen bij Jung te belanden, de symbolenleer dan? Daar zouden we bij terecht kunnen voor die twee vissen in de negende regel van het gedicht. Verwijzen ze misschien naar de Chinese betekenis, eeuwige harmonie, huwelijk? Het zou niet alleen binnen de context van dit gedicht, maar binnen het gehele oeuvre van Smit wel passen. Zoals ik nog zal aantonen zitten daarin meer gedichten waarin deze twee zaken met grondige afkeer worden bezien. Verder staat er ook nog steeds dat onverklaarde roodgestreepte zeil. Volgens Kees Verheul zou de betekenis van enkele kleuren in het werk van Wilfred Smit ‘het onderwerp kunnen zijn van een studie over zijn gehele poëzie’.Ga naar eindnoot22 Is dat wel zo? Volgens mij is er geen beginnen aan. Probeer na het vorige gedicht in dat kader maar eens consistentie te ontdekken bij het volgende gedicht (p. 153): ...
Het stapelt visgraten
buiten het raam
en binnen stapelt
blauwgrijze as.
je draagt een marinière
buitenshuis,
bij mij aan tafel
rook je, ruzie je.
| |
[pagina 179]
| |
zo tussen wegwerpen
en bewaren
was altijd al
tussen ons -
jij zegt: kijk,
een rosegestreept zeil.
en ik: er is geen haven
dan tussen twee benen.
Iedereen ziet natuurlijk dat in de laatste strofe van dit gedicht het zeil niet rood- maar rosegestreept is. Waarom? Dat weet of jammer genoeg dat wist Wilfred Smit alleen maar. Overigens zou Frans van Houten hier zijn gelijk kunnen halen. Als goede vriend van Smit werd hem wel eens een kijkje in de dichterskeuken gegund, zodat hij, ik citeerde dit al eerder, in zijn Randbemerkingen kon schrijven: ‘hij (Smit) zette woordjes op een rij totdat het goed klonk.’ Draaide Smit via dit literaire procédé, - en dat is een ander markant verschil tussen deze twee gedichten -, dan ook maar in het laatste gedicht de ‘ik’ en de ‘je’ om? Misschien, maar ik blijf er bij: het doet niet ter zake als we op zoek zijn naar bepaalde terugkerende motieven en willen weten hoe in Smits werk liefde gestalte krijgt. En níet voor niets wordt in dit verband altijd, voorzichtiger dan ooit (haast academisch) gesproken van de ‘ik’ en de ‘je’ in het gedicht. Die twee te verwarren met Smit zélf is zeker na de laatste varianten uit den boze. ‘“Ik houd van je” is een liefdesgedicht, “Ik houd niet van je” is ook een liefdesgedicht,’ schrijft Frans van Houten in zijn Bzzlletin-artikel. Bij Smit (uiteraard!) vindt hij daar een prachtig voorbeeld van: Arabeske (p. 49) Arabeske
Mag ik u voorstellen -
iemand van wie ik niet houd.
| |
[pagina 180]
| |
niet de kleur handschoenen,
bedauwd paars, niet de snit haar,
zelfs niet de wijze van zuchten
die me passen zou;
toch geloof ik
dat het dieper tussen ons wordt -
waarom? - wij wandelen de paden
van hetzelfde avondlijk ganzebord.
Bij die slotregels (‘toch geloof ik...’) vraag je je even af of het toch nog iets wordt tussen die twee. Het is typisch Smit om ons hier te misleiden met een taalspelletje met het woordje ‘dieper’. Dat kan zowel innerlijker betekenen, waar je toch eerder aan denkt als het om liefde gaat, als ook weggezakt, naar beneden. Arabeske bevat een aanwijzing dat het nu juist om die laatste betekenis gaat. Er wordt namelijk gewandeld op het ‘avondlijk ganzebord’ en daar zitten vooral als het wat schemert en donker is heel wat kuilen en vallen in. Herman de Coninck zinspeelt in zijn Tirade-artikel ook op die dubbelzinnige betekenis van het woordje ‘dieper’, maar waar hij nu weer de ‘dobbelende kinderhand’ vandaan haalt, die volgens hem met het lot van de twee wandelaars zou spelen, is mij een raadsel. Ik vind er geen andere verklaring voor dan dat hij ook hier Smit heel dwangmatig in die ‘literaire-pedofilietheorie’ heeft willen passen.
Veel liefdesgedichten heeft Smit niet geschreven. Op een klein aantal na zijn de meeste in dit artikel geciteerd en genoemd. Veel lezers zullen daarbij nog eens een vraagteken zetten achter ‘liefde’. Maar het ging dan ook om liefde à la Wilfred Smit, de dichter Smit dan wel te verstaan, en in die enkele liefdesgedichten die hij heeft geschreven keren een aantal opvallende motieven terug. Ten eerste de afstandelijkheid en de daaruit voortvloeiende onbereikbaarheid. Isolement en onbegrip liggen hier meestal aan ten grondslag. In het voorafgaande zagen we dat daar- | |
[pagina 181]
| |
door niet alleen de liefde tussen twee mensen onmogelijk is, maar ook twee kerstballen kunnen elkaar niet krijgen. Ten tweede het lust-pijnmotief, het agonische element, dat de gedichten niet alleen een wreed effect geeft. Ze ontlenen er ook hun extra indringende en emotionele kracht aan. De scherpe voorwerpen, de tanden, de klauwen komen in dit verband zowel voor op momenten dat er sprake is van genegenheid als van afwijzing. ‘Liefde is niet de haak voorzien,’ werd er vanuit een afwerende positie gezegd in het hiervoor behandelde gedicht in dialoogvorm. Onder andere aan die ‘haak’ hang ik de volgende slotconclusie op: liefde krijgt in Smits gedichten een negatieve, fatale betekenis als er een langdurige, statische relatie aan verbonden is. Vanuit die optiek valt waarschijnlijk ook de satanische ballade op het huwelijk, De Bloedbruiloft (p. 165), te verklaren. Ik lees er in ieder geval geen historische verwijzing in naar de Parijse bloedbruiloften Bartholomeüsnacht (24 augustus 1572, in het gedicht staat ‘de witte stoet over een straat in mei’). In een ander gedicht, Aronskelk (p. 41), ook over een trouwerij, heeft de bruid voordat ze de kerk betreedt een onheilspellend visioen. Ten slotte, en daarmee geef ik de dichter graag het laatste woord, het beste voorbeeld van die afkeer voor een duurzame liefdesverhouding vinden we in het gedicht Eeuwigheid (p. 43). Veel explicieter dan in het eerder behandelde ‘haven-gedicht’ is hierin stilstand de grootste kwelling. De tuin van Eros is plots omgetoverd in een kil wassenbeeldenmuseum. Eeuwigheid, onlosmakelijkheid, dat is voor veel verliefde mensen het einde. Bij Wilfred Smit ook, maar dan in de meest letterlijke betekenis van het woord. Eeuwigheid
En plots is alles aangestreken
met witte was - hoe zou het?
en zijn jouw lippen onlosmakelijk
| |
[pagina 182]
| |
op die van mij - hoe zou het?
en hier en daar schemert jouw wang
rood door, niet meer dan dat,
staan in de tuin voortaan wij twee
kaarsrecht, ja meer dan dat -
de stearine koekoek roept verraad,
vliegt niet meer op - hoe zou het?
ik wil geen eeuwigheid, jij wou het.
|
|