Optima. Jaargang 2
(1984)– [tijdschrift] Optima– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |
Bas Heijne
| |
[pagina 125]
| |
mengevoegd door verbeterde vervoersmiddelen. En daarbij zijn de mensen van het Zuiden volstrekt onveranderd gebleven...Ga naar eindnoot1 Een laat negentiende-eeuwse vertolking van dezelfde gedachte is te vinden in Couperus' Langs lijnen van geleidelijkheid (1900). Aan het woord is Duco van der Staal, een dromerige estheet, gedeeltelijk op Couperus zelf gemodelleerd. ‘En probeer alleen te voelen de atmosfeer van Rome. Het is alsof de atmosfeer hier dezelfde is gebleven, niettegenstaande de eeuwen op elkaar gestapeld liggen. Eens hebben de middeneeuwen de antiquiteit van het Forum bedekt, en nu wordt ze overal verborgen door onze negentiende eeuwse toeristenwoede... Maar de atmosfeer is altijd dezelfde gebleven. Of verbeeld ik het me...’ Een reis naar Italië en Griekenland was een reis door de tijd. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat naarmate de industrialisering van het Noorden voortschreed, het Zuiden voor de noordelijke reiziger steeds meer het aanzicht kreeg van een in de nevelen van het verleden gehuld idyllisch landschap, waar de machine haar vernietigende werk nog niet begonnen was en het platteland nog niet aangevreten door verstedelijking. De projectie van nostalgische gevoelens door de romantici had nog andere gevolgen: was het Noorden doordrenkt van eeuwen Christendom, in het Zuiden bloeide nog altijd het klassieke heidendom (aan de vele heiligen die Italië had voortgebracht werd gemakshalve voorbij gegaan). Daar waar de mens zich nog niet van de Natuur vervreemd had, heerste de ontembare god Pan, bij uitstek een romantisch symbool voor het directe, natuurlijke leven. Volgens A.W. Schlegel, wiens serie lezingen over het klassieke drama in vertaling (1815) in Engeland veel succes had, wekte het klimaat van het Noorden melancholische gevoelens op (door Madame | |
[pagina 126]
| |
de Stael reeds aangeduid met fatigue du nord) en een bewustzijn van het oneindige; eigenschappen die tevens de moderne, romantische kunst kenmerkten. De klassieke mens zou, volgens Schlegel, het leven als een harmonisch geheel hebben ervaren en zich van geen enkel gebrek bewust zijn geweest, terwijl de romanticus zich altijd bewust is van de erfzonde en, voortgedreven door een innerlijke onrust, voortdurend op zoek is naar een harmonie, die de klassieke beschaving van nature eigen was. De romantici, die vooral verantwoordelijk waren voor dit beeld van Noord en Zuid, zochten hun inspiratie in dit contrast. Byron, bijvoorbeeld, beschrijft in het gedicht Beppo zijn opluchting wanneer hij het grauwe Londen verruild heeft voor het zonovergoten Italiaanse landschap met zijn mooie vrouwen (‘Eve of the land that is still Paradise’Ga naar eindnoot3). Maar in dezelfde passage nog citeert hij de dichter William Cowper: ‘England with all thy faults, I love thee still.’ Hij is een typisch voorbeeld van de Engelsman die wenst te ontsnappen aan het zowel in moreel als meteorologisch opzicht deprimerende klimaat van zijn geboorteland, maar zich tegelijkertijd terdege bewust is van het feit dat hij in hart en nieren Engels is. Zoals Oscar Wilde zei: The true Anglophile is in love with Italy. Het conflict dat zo in de loop van de negentiende eeuw ontstaat tussen het prozaïsche, protestante, moderne Engeland en het poëtische, katholieke, antieke Italië, vormt uiteindelijk de spil van de Engels-Italiaanse culturele betrekkingen. Italië wordt het tweede vaderland van de Engelsman:Ga naar eindnoot4 tegenover zijn gevoelsarmoede staat de spontaniteit van de Italiaan, tegenover de kleingeestige moraal van de Victoriaan de klasseloze vrijheid van de Italiaanse wereldburger, tegenover de benauwende burgergodsdienst van de Engelsman de natuurreligie van de zuiderling. Daarbij mag niet vergeten worden dat dit beeld voornamelijk aan de verbeelding van de noordelingen ontsproten was; vandaar de ontgoocheling van menig toerist die, na tientallen boeken over Italië te hebben verslonden, niet het land van zijn verbeelding aantrof, maar een achterlij- | |
[pagina 127]
| |
ke, volkomen ontregelde negentiende-eeuwse natie en - dat ook nog - ongedierte in zijn gammele hotelbed.
Massatoerisme is een negentiende-eeuwse uitvinding. In Engeland kwam de middle-class, die in deze eeuw zò'n dominante positie in de maatschappij innam dat zij naar de mening van E.M. Forster de Engelse volksaard bepaalde,Ga naar eindnoot5 onder invloed van de culturele zendelingendrift van mannen als Ruskin, Pater en Symonds. Men werd nieuwsgierig, zoals de aristocratie in de voorafgaande eeuwen, met eigen ogen die landen te zien, die - als ze de Victoriaanse kunstprofeten mochten geloven - het non plus ultra van kunst en cultuur moesten zijn (‘Ja,’ zei Lucy, ‘de heiligenbeelden zijn prachtig. Maar weet u misschien welke van de grafstenen degene is die door Ruskin geprezen is?’Ga naar eindnoot6). Tijdens de herfst- en wintermaanden bewoog een gestadige stroom Engelsen over Zuid-Europa en sijpelde door tot op Sicilië; langs de Rivièra-kust en in de oude Italiaanse steden bloeiden verscheidene Engelse kolonies op en in iedere stad ontstonden pensions en hotels om aan de typische eisen van de burgerlijke toerist te voldoen. En zoals de Nederlanders er bekend om staan dat ze hun voedsel mee naar het buitenland zeulen, zo namen de Engelsen hun Victoriaanse conventies en vooroordelen mee (‘Foreigners are a filthy nation,’ said Harriet.Ga naar eindnoot7); met het gevolg dat een salon van een Engels pension in Florence vaak ‘Engelser’ was dan Engeland zelf. De opkomst van het massatoerisme in Europa is onverbrekelijk verbonden met de serie reisgidsen die de Duitser Karl Baedeker in de eerste decennia van de negentiende eeuw het licht deed zien. Zijn doel was de reiziger voldoende zakelijke informatie te geven, zodat die het ter plekke zonder een betaalde gids zou kunnen stellen. Baedeker - en later zijn twee zoons - stelde hoge eisen aan zijn gidsen: hij trok zijn bronnen zorgvuldig na en hij maakte zelf vaak incognito reizen om te controleren of de in zijn gidsen verstrekte informatie nog wel met de werkelijkheid overeenkwam. De eerste Franse editie | |
[pagina 128]
| |
verscheen in 1846, de eerste Engelse in 1861, en in veel literaire werken van rond de eeuwwisseling, waaronder Forsters twee ‘Italiaanse’ romans, zijn de gidsen tot een symbool van het initiatiefloze, voorspelbare toerisme geworden.
Een erfenis van een oudtante stelt de jonge Morgan Forster in staat na zijn studie in Cambridge - geheel in overeenstem- ming met het gangbare gebruik - uitvoerige reizen over het vasteland van Europa te maken, met Italië als belangrijkste bestemming. Het enige waarin hij afwijkt van de meeste andere jongemannen uit de upper middle-class is het feit dat hij samen met zijn moeder reist. Het tweetal vertrekt op 3 oktober 1901. Nog voordat ze bij Dover gekomen zijn, klaagt zijn moeder over hoofdpijn. In Calais blijkt de directe trein naar Basel te zijn vervallen, zodat ze noodgedwongen over Parijs moeten reizen. Daar volgt een hevige ruzie over de tickets met de spoorwegbeambten en een uitputtende zwerftocht door de stad, aangezien er nergens een taxi te bekennen valt. Bovendien raken ze gescheiden van hun koffers. De hoofdpijn van Forsters moeder is door alle ellende uitgegroeid tot een hevige migraine, die haar drie dagen lang volledig uitschakelt. Overal klagen de kruiers over de te kleine fooien die Forster hen geeft, met het gevolg dat hij ze nog verder verlaagt. Voordat ze in Basel arriveren, komen ze nog per ongeluk in Duitsland terecht, waar ze gedwongen worden uit te stappen met al hun bagage en vragen te beantwoorden van beambten die hun Engels en Frans niet verstaan. Uit niets in zijn reisbeschrijving blijkt dat Forster aan het begin staat van een van de vruchtbaarste reizen van zijn leven; een trage openbaring, die hem de stof en inspiratie voor twee romans en een handvol verhalen zal geven. Later, in een ongepubliceerd essay dat hij omstreeks 1950 schreef, verklaart hij weliswaar dat van Engeland, India en Italië, het laatste land het meeste invloed op zijn persoonlijkheid en zijn werk gehad heeft, maar eerder omschrijft hij zijn eerste verblijf aldaar als ‘a very timid outing’ en het is een feit dat hij in de periode | |
[pagina 129]
| |
1901-1902 nauwelijks van de platgetreden paden afwijkt. Forsters manier van reizen, en die van zijn meeste tijdgenoten, lijkt in niets meer op die van de aristocraat uit de Renaissance of die van Goethe in de achttiende eeuw; hij heeft het liberale, geestverruimende geestelijke milieu van Cambridge verruild voor de kleingeestige atmosfeer van het Engelse pension, vol met exemplaren van wat Forster zelf ‘that privileged maniac, the lady-tourist’ noemt,Ga naar eindnoot8 een type dat we ook terugvinden in die andere ‘Italiaanse’ roman, Langs lijnen van geleidelijkheid. Cornélie de Retz van Loo arriveert bij het pension Belloni in Rome: Twee dames, klaarblijkelijk Engels en van het aesthetische genregroezelige haren, lossige blouses, zaten in een hoek, haar Baedekers te bestuderen, voor zij uit gingen. Cornélie boog even het hoofd, maar ontving geen groet terug; zij nam het niet kwalijk, al bekend met Albionse reismanieren.Ga naar eindnoot9 De bekrompen atmosfeer van het gemiddelde pension, met als zwaarste beproeving de dagelijkse maaltijden aan de table d'hôte, gaf de jonge Forster aanvankelijk het gevoel dat hij net zo goed in Engeland had kunnen blijven. Bovendien moest hij zichzelf bekennen dat Italië, het Italië waar hij zo lang over gedroomd had, beslist tegenviel. ‘De waarheid is,’ schreef hij in zijn dagboek, ‘dat ik mijzelf zo goed heb voorbereid, dat niets als een verassing komt.’ Dit beeld van een verveelde reiziger, die zich onmogelijk kan openstellen voor de bevrijdende invloed van zijn nieuwe omgeving, zal later op velerlei manieren in de romans en verhalen opduiken. Op 1 december 1901 schrijft hij nog met een zeker enthousias- me aan zijn docent Nathaniel Wedd: Het voorspelbare, met Baedekersterren bedekte Italië -dat tot nu toe het enige is dat ik gezien heb - geeft me zoveel genoegen dat ik het Italiaanse Italië gerust nog even kan laten voor wat het is.Ga naar eindnoot10 | |
[pagina 130]
| |
Maar op 25 maart, aan G.L. Dickinson, een andere docent en vriend: Maar oh wat een gezichtsveld biedt het Engelse hotel of pension! Ons leven is waar we eten en slapen, en wanneer ik zo nu en dan een glimp van Italië opvang, gebeurt dat per ongeluk.Ga naar eindnoot11 Niettemin raakt Forster langzaam maar zeker in de ban van het land. In mei 1902 maakt hij een wandeling in de omgeving van Ravello. Ik ging zitten in een vallei een paar kilometer ten noorden van het stadje en plotseling stroomde het eerste deel van het verhaal mijn hoofd binnen, alsof het daar op die plek op me had liggen wachten. Ik kreeg het als één geheel door en ik schreef het uit zodra ik terug was in het hotel.Ga naar eindnoot12 Italië heeft van hem een schrijver gemaakt. Het resultaat van zijn contact met de genius loci van de bossen boven Ravello is ‘The Story of a Panic’, het eerste verhaal dat Forster schreef. Het bevat reeds vele elementen die hij later in Where Angels Fear to Tread (1905) en A Room with a View (1908), maar ook in zijn andere romans op een meer subtielere wijze zal uitwerken. De verteller, Mr Tytler, een conventionele, bevooroordeelde middle-class Engelsman, begint zijn verhaal met een typisch Forsteriaanse situatie: een gemêleerd gezelschap Engelse toeristen, waaronder de twee naiëve Miss Robinsons met hun onuitstaanbare neefje Eustace, de gepensioneerde predikant Sandbach, de schilder Leyland en Mr Tytler zelf, besluit een picknick te ondernemen in de bossen boven Ravello. Temidden van het woeste Italiaanse natuurschoon ontwikkelt zich een discussie tussen de drie mannen uit het gezelschap: En omdat die paar bomen waren omgehakt, barstte Leyland los in een kleingeestige beschuldiging van de eigenaar. ‘Alle poëzie | |
[pagina 131]
| |
wordt uit de natuur gehaald,’ jammerde hij, ‘de meren en moerassen worden droog gemaakt, de zeeën ingedamd, de bossen omgehakt. Overal zien we de vulgaire troosteloosheid zich over de wereld verspreiden.’ Tijdens het gesprek heeft het onmogelijke kind Eustace een fluit uit een stuk hout gesneden en maakt het gezelschap aan het schrikken door er hard op te blazen. Even later ondergaan de toeristen, de bedaagde verteller incluis, een moment van hevige paniek en allen nemen de benen. Het was niet de geestelijke angst, die men bij andere gelegenheden wel eens gevoeld heeft, maar een wrede, overweldigende fysieke angst, die de oren verstopt en de ogen verduistert en een vieze smaak in de mond geeft... ik was bang geweest, niet als een man, maar als een beest. Wanneer men van de schrik bekomen is, bemerkt het gezelschap dat Eustace spoorloos verdwenen is. Na lang zoeken | |
[pagina 132]
| |
vinden ze hem op de plek des onheils, liggend op zijn rug, bedwelmd door een extatische vreugde. Naast hem worden hoefsporen aangetroffen, onmiskenbare tekenen van de aan- wezigheid van Pan. Men besluit het geval voor de buitenwereld te verzwijgen. Op weg naar het hotel toont het kind zich manisch en kust een oude boerenvrouw op haar wangen. Eenmaal bij het hotel blijkt er een onverklaarbare verwantschap te zijn ontstaan tussen hem en Gennaro, de Italiaanse vissersjongen die invalt voor de zieke ober. Dit kan door het klassebewuste gezelschap niet getolereerd worden en de verteller verbiedt de Italiaan iedere omgang met Eustace, die van af dat moment nauwlettend in de gaten zal worden gehouden. Midden in de nacht wordt de verteller echter gewekt door vreemde geluiden en ziet Eustace de meest bizarre capriolen uithalen in de tuin van het hotel. ‘Eustace Robinson, veertien jaar oud, stond in zijn nachthemd en begroette, loofde en zegende de grote krachten en manifestaties der natuur.’ Om de jongen te vangen, brengt Tytler Gennaro met een biljet van tien lire in de verleiding zijn hartsvriend in de val te lokken. De jongen bezwijkt, Eustace wordt onverhoeds besprongen en in zijn kamer opgesloten. Maar de pogingen van de volwassenen de tomeloze krachten van de natuur te beteugelen zijn gedoemd te mislukken. De beide jongens springen uit het raam en Eustace ontsnapt. Gennaro sterft, het gekreukelde bankbiljet in zijn hand. De verteller besluit het verhaal met de opmerking dat een gezonde Engelse jongen nooit aan een dergelijke val zou zijn doodgegaan (‘Those miserable Italians have no stamina.’), terwijl in de verte, ver beneden hem in het dal, de kreten en het gelach van de ontsnappende jongen weerklinken. De god Pan, lijkt Forster te willen zeggen, is alleen dood voor diegenen die de mysterieuze krachten van de natuur ontkennen. De woorden van de drie mannen in het dal worden niet gelogenstraft omdat hun argumenten niet deugen, maar omdat hun motieven dat niet doen. De argumenten van Tytler worden hem ingegeven door zijn burgerlijke zelfgenoegzaam- | |
[pagina 133]
| |
heid, die van Leyland door een ijdele, zielloze esthetiek. Met dit eerste verhaal plaatst Forster zich in de traditie van schrijvers die het Italiaanse landschap tegenover de Engelse beschaving stellen. Dat hij voor het eerst de klassieke god Pan als symbool kiest is niet opmerkelijk. Zijn ‘cultus’ beleefde aan het eind van de negentiende eeuw voor het eerst sinds de Romantiek een kortstondige opleving, maar verschilde van die van de romantische Pan door zijn boosaardige inslag; hij had als het ware horentjes gekregen. Het culturele conflict Engeland-Italië is in ‘The Story of a Panic’ vooralsnog een conflict tussen christelijke beschaving en natuur, tussen conventie en instinct, een thema dat typisch voor zijn tijd is. Toch, zoals reeds eerder opgemerkt, bevat dit verhaal vele kenmerken van Forsters latere werk: de vriendschap tussen twee mannen, jongens hier, met verschillende culturele en sociale achtergronden, de corrumperende macht van het geld en de plotselinge, onaangekondigde dood, die als het ware tussen neus en lippen door aan de lezer wordt meegedeeld. Nadat hij ‘The Story of a Panic’ voltooid had, voelde Forster zich een schrijver: Het creatieve element in mij was vrijgekomen, en twee van mijn romans, Where Angels Fear to Tread en A Room with a View, spelen zich voor het grootste gedeelte in Italië af. Uw land heeft me veel geleerd. Jammer genoeg heeft het me niet alles geleerd. Het heeft me niet geleerd Italiaans leren spreken zoals de Italianen dat doen... En het heeft me in geen enkele laag van de Italiaanse samenleving geïntroduceerd, wat voor mij als schrijver een groot nadeel geweest is. De toerist kan intelligent zijn, hartelijk en alert, maar hij moet iedere avond terug naar zijn hotel of pension, en hij kan weinig te weten komen over de klassenstructuur van het land dat hij bezoekt of de economische situatie aldaar. Mijn beperkingen waren groot. Gelukkig was ik me daar niet van bewust, en ik waagde de sprong zonder aarzelen.Ga naar eindnoot14 |
|