| |
| |
| |
René Stoute
Werklust
De sneeuw lag dik op straat. Het sneeuwde al een week en een ijskoude wind gierde en sneed door alles heen. Elke dag hoopte hij dat de radio melding zou maken van een abnormale sneeuwjacht die hem zou verhinderen het huis te verlaten om naar de baas te gaan. Hij had uitgerekend dat hij het met een noodvoorraad crackers, blikjes soep, bier, tabak, hasjisj en vloeitjes een ruime week kon volhouden. Elke ochtend, van maandag tot en met vrijdag, ratelde de venijnige hemawekker op het kastje naast zijn bed - half zeven.
Soms lag ze naast hem en kreunde als hij het licht aanknipte. Veel te vroeg om dromen uit te wisselen sloot zij snel haar ogen weer en rolde van hem weg, met opgetrokken knieёn in het warmste plekje van het bed. Zwaar ademend hoorde hij hoe de wekker genadeloos doortikte en terwijl de praatjesmaker van Hilversum iii na ieder plaatje de juiste tijd noemde, zocht hij naar uitvluchten en mogelijke kwaaltjes in zijn lichaam.
‘Heb ik hoofdpijn, kan ik vandaag thuisblijven? Die kramp, zouden dat mijn nieren kunnen zijn?’
Maar de hevige strijd in zijn hoofd werd iedere Goddeloze werkdag opnieuw gewonnen door zijn fatsoenlijke inborst die het hem niet gunde af te bellen en lui in bed te blijven. De verschrikkelijke sneeuwjacht vond nooit plaats voor zijn deur en naarmate hij in jaren vorderde moest hij toegeven dat zijn voorspelling jong te zullen sterven met de dag onwaarschijnlijker werd.
De visioenen waarin hij brandend op de toppen van zijn
| |
| |
waanzin, met een alwetende glimlach in het Oneindige zou exploderen - die visioenen hadden plaats gemaakt voor grijze foto's waarop hij te zien was met een stropdas om zijn nek en een stil geboren kind op schoot.
Zij bewoog en vroeg hem schor om een zoen. Hun monden roken naar carbol. Hij voelde de bittere kou in de kamer rond het topje van zijn neus en zei: ‘Vandaag voer ik geen reet uit!’ Zij sliep alweer en hij gleed van haar af, zijn goede opvoeding vervloekend.
Nog vóór de piepjes van zeven uur stak hij zijn benen buiten bed en omklemde zijn hoofd een moment met beide armen. Hij trok de dekens rond haar schouders en liep naar het raam, bedekt met ijs, dat hij eerst met zijn nagels moest schoonkrabben voor hij kon zien hoe donker en droefgeestig het buiten was.
Op zijn knieën voor de kachel, eindeloos lucifers afstrijkend, beklaagde hij zijn lot en vroeg zich af hoe het zo ver had kunnen komen. Wat was er misgegaan in zijn leven dat hij huiverend in het donker en de vlijmende kou op zijn fiets klom en door de sneeuw baggerde, op weg naar de prikklok, de sombere fabriekshallen en het gedreun van zware machines?
Zijn vrienden die voor het merendeel van de steun trokken vertelde hij, in een uiterste krachtsinspanning om het zelf allemaal te begrijpen, dat hij niets tegen werk had en altijd met veel plezier zijn baan als nachtportier had vervuld.
Zijn woorden bleven hangen in de kamer en vermengden zich met rook en de ideeën die ze uitwisselden boven het mondstuk van de rituele pijp. Na een steelse blik op zijn horloge kondigde hij met een pijnlijke glimlach aan dat hij de volgende ochtend vroeg op moest. Zij dronken de restjes verschaald bier, doofden hun peuken en liepen giechelend zijn trap af.
‘Zachtjes voor de buren,’ fluisterde hij hen meestal nog na. Dan wond hij de wekker op en als zíj er was vertelde hij haar dat hij niet tegen het gevoel kon stil te staan en weinig nieuws mee te maken. Zij begreep hem als hij sprak van rigoreuze veranderingen die hem van nieuwe impulsen zouden voor- | |
| |
zien. Met krankzinnige ogen beweerde hij dat de routine doorbroken en het veilige vertrouwde opgegeven moest worden - losgelaten.
Op koude blote voeten door de kamer ijsberend trachtte hij uit te leggen wat hij zijn vrienden niet kón zeggen: dat het verstikkend was om jarenlang hetzelfde te blijven doen en geen ontwikkeling tot stand te kunnen brengen.
‘De tijd,’ zei hij tot haar, en zijn stem verbrokkelde wanhopig tot klankflarden die bij andere omstandigheden hoorden - ‘we hebben te weinig tijd!’
Ze dansten op Hawaiaanse muziek en achter haar ogen zag hij de bergen die zij wilde beklimmen om in een rusteloze tropennacht de maan te aanbidden. Zij was het vuur. Ze wikkelde haar dotje los en lachte naar hem, en tijdens het neuken zong zij liedjes; melancholieke verzen, zij had ze van haar voorouders doorgekregen en ze zochten de gaten in zijn hoofd.
‘Laat mij begaan,’ had zij gezegd; ‘ik kan je heel maken.’
Zij hadden ieder hun eigen leven; zij in het variété en hij... ach, hij bleef de zoeker die nooit wist of hij kon vinden.
Bij de deur draaide hij zich om en keek naar de krullen op zijn kussen.
‘Zie ik je nog,’ vroeg hij onhoorbaar en sloot de deur achter zich. Op straat morrelde hij aan het fietsslot, het zat dichtgevroren en hij verspeelde minuten met vloekend wrikken. Met zijn wollen muts ver over zijn oren en zijn snel kouder wordende handen krampachtig aan het stuur, glibberde hij door de bruine pap die in de grauwe buurt waar hij woonde nooit wit geweest kon zijn.
Het sneeuwde nog steeds en de wind deed zijn ogen tranen. Op zijn weg zag hij vele automobilisten verbeten in de weer met krabbers op de voorruiten en motoren die niet wilden aanslaan. Zijn banden maakten soppende geluiden en in zijn oren was een constant gonzen.
‘Goed,’ had hij tegen zichzelf gezegd; ‘ik ben bereid elk baantje aan te nemen. Het kan me niet schelen, desnoods maak ik schijthuizen schoon.’
| |
| |
De ambtenaar van het arbeidsbureau knikte goedkeurend en bleef geïnteresseerd luisteren toen hij vertelde dat hij in de tijd voor zijn portiersbaan diverse ziekenhuizen had aangeschreven, zich in keurige bewoordingen en blakend van werklust aanbiedend als medewerker van de huishoudelijke dienst... ‘er niet tegenop ziend uw toiletten te reinigen.’
Behept met een fanatieke drang tot volstrekte eerlijkheid vermeldde hij in zijn sollicitatiebrieven dat er enige veroordelingen achter zijn naam stonden - dit om later gezeur als het toch uitkwam te vermijden.
Keurige briefjes gleden in zijn brievenbus en antwoordden dat al in de vacature was voorzien. Sommigen schreven ‘helaas voor u’, alsof ze zich na het lezen van zijn ontboezemingen toch een beetje schuldig voelden in hun afwijzing. Op de brief, de enige, waarin hij zijn gegevens wegliet kreeg hij prompt een uitnodiging te komen praten. Hij hield zijn mond en werd aangenomen.
Het was een ziekenhuis voor demente bejaarden en psychisch gestoorden. Met een karretje vol bezems en dweilen reed hij over de afdelingen die door personeel met sleutels voor hem werden geopend. Onder de bedden zocht hij naar stof en bij het afnemen van de nachtkastjes probeerde hij niet te kijken naar de uitgemergelde gedaanten, vastgemaakt aan slangen in hun neus en dikke naalden in hun slappe armen. Het stonk er naar stront en vergeling.
Vrouwen in dusters schuifelden van de gesloten deur naar de tafel en weer terug. Een zondags geklede heer herhaalde telkens hardop dat hij naar zijn zoon moest, hij kon elk moment thuiskomen. Op het televisietoestel stond een meestal lege fruitmand.
Als hij met zijn karretje de afdeling wilde verlaten klampten de oude vrouwen zich aan hem vast, graaiend naar de sleutel die de oppasser geroutineerd buiten hun bereik hield. Een week had hij het volgehouden en was toen midden in zijn werk weggelopen om in het park vlakbij met een kop koffie op het terras te gaan zitten.
| |
| |
‘Ik werk graag,’ zei hij tegen de ambtenaar, een jonge vent met een serieus gezicht waarop nu een flauwe glimlach gleed. ‘Waarom hebt u de arbeidsovereenkomst met uw werkgever verbroken, u kent de situatie toch? Wie kan zich tegenwoordig nog permitteren zijn baan op te geven?’
De man had ouwelijk gezucht - van hem verwachtte hij geen antwoord, maar ondertussen zou hij zijn vrouw bij zijn thuiskomst toebijten dat het tuig vandaag weer geen bek had opengedaan.
Eer zijn nummertje eindelijk aan de beurt was had hij een paar uur in de deprimerende wachtkamer met het hoge plafond gezeten. Het lukte hem niet zich te concentreren op het boek dat hij van huis had meegenomen. Steeds schoten zijn ogen van de bladzijden naar de grote kale klok aan de muur en langs de mensen om hem heen. Kranten ritselden, schoenen kraakten en af en toe sprong het nummertje in het kastje met een klik vooruit en viel weg.
Jonge mannen in kostuums liepen met grote zelfbewuste passen en mappen onder hun armen deuren in en uit. Hij observeerde de wachters op de harde houten banken en de laatkomers die geen zitplaats meer hadden kunnen vinden en in de gangen tegen de vaalgroene wanden leunden.
Tegenover hem zat een corpulente man met een aktentas. Een man verderop zat voorover gebogen met zijn hoofd in zijn handen. Hij trachtte zich een voorstelling te maken van de baantjes die ze zochten. De man met de aktentas een werkeloze accountant en de twee gastarbeiders links van hem druk maar gedempt met elkaar pratend, veroordeeld tot vuil en slecht betaald werk.
Een groepje negers met felgekleurde petjes stond lachend in een hoek van het lokaal. Ook hij keek de koffiejuffrouw na die op hoge hakken de ambtenaren in hun hokjes afliep.
De gezichten bestuderend van de mensen die bij de ambtenaar waren geweest, meende hij te kunnen zien dat niet ieder een even gretig naar een baan zocht.
Van sommigen was het duidelijk dat zij hun eigen zin hadden
| |
| |
weten door te drukken; zij wandelden nonchalant, soms met hun handen in hun zakken, het spreekkamertje uit, lieten de deur open en riepen naar de wachtenden ‘de volgende’, nog voor het nummertje versprongen was. Minder fortuinlijken kwamen langzaam naar buiten, sloten de deur zachtjes achter zich, bleven een moment staan, aarzelend en tobberig op het papier dat ze in hun handen hielden starend, om dan met slepende tred de wachtkamer te verlaten.
‘Die heb opdracht gekregen om te solliciteren,’ sprak zijn buurman aan linkerzijde - een kolos met ongelooflijke vuisten die als kleine bloemkolen op zijn knieën rustten - ‘die kan er niet meer onderuit.’
De kolos sprak op de meelijwekkende toon van de insider die weet wat er te koop is in de wereld. Ongevraagd vertelde de man hem dat hij van de ene op de andere dag van zijn baas te horen had gekregen dat er geen werk meer was.
‘Achtentwintig jaar bij dezelfde baas me eigen afgebeuld, nu hoef ik niet meer zo nodig, het zal mijn tijd wel duren.’
Hij had geknikt en iets algemeens gemompeld. Er hing een triestheid in 't lokaal zoals hij ook in de gevangenis was tegengekomen. Daar had hij de vaste jongens horen zeggen: ‘Wat, drie jaar? Da's toch niks man, dat zit ik op een scheermessie uit!’
Het was dezelfde huiveringwekkende standvastigheid in de techniek om de slavernij te verpakken in nonchalant schouderophalen en hard praten, die hij ook meende te herkennen in de harde stemmen die in de wachtkamer gehoord werden. Mensen die zichzelf moesten bewijzen dat ze best hardop durfden praten in een drukkende omgeving.
Hij trapte zijn shaggies op de vloer uit en verlangde naar sterke koffie.
De ambtenaar vingerde door een bakje met het banenbestand.
‘Wat vindt u hier bij voorbeeld van,’ zei hij en schoof een beschreven kaartje over tafel. Sjouwer op een steenfabriek, las hij.
| |
| |
‘Nou,’ begon hij voorzichtig; ‘sjouwer, ik weet niet...’
De ambtenaar glimlachte weer.
‘U heeft niet veel keus, weet u, met uw achtergronden...’
Later, toen ze bij hem was, trachtte hij haar te verduidelijken waarom hij zich gehaast had te verklaren dat hij zich bewust was van zijn nederige positie op de arbeidsmarkt en dat hij, met het oog op zijn fysiek, zijn geschiktheid voor het stenensjouwen betwijfelde, maar desondanks bereid was elk baantje, mits binnen de mogelijkheden, te aanvaarden.
Zij beet hem zachtjes in zijn hals en zei dat hij een prins was, als hij maar zijn hoofd rechtop leerde dragen.
‘Dit lijkt me wel wat, kijkt u hier eens naar,’ zei de ambtenaar,een veelbetekenende blik op zijn horloge werpend. Schroomvallig legde hij de kaartjes met de vacatures voor glazenwassersleerling, knecht op een autosloperij en menger op een verffabriek terzijde. Hij was gaan zweten en voelde het ongeduld in de ambtenaar groeien.
Tenslotte stond hij buiten, met in zijn broekzak het adres van een uitzendbureau dat werk had voor een laboratoriumassistent bij een oliemaatschappij, vaak in het nieuws wegens onfrisse praktijken in Derde Wereldlanden. Het ging om ongeschoolde arbeid in dienst van het uitzendbureau dat het werk van de oliemaatschappij had aangenomen.
‘Waarom heb je niet gezegd dat je met een boek bezig bent en op je saxofoon studeert?’
Zij vroeg het en hij wist het niet. Hij luisterde naar haar verhalen over het optreden in de provincie, haar successen, de ruzies achter de coulissen en haar plannen die langzaamaan vorm kregen. Ze dronken gloeiendhete pepermuntthee en hij woelde nerveus door zijn kortgeknipte haar.
Na een lange stilte zei hij: ‘Door mijn veiligheidjes en vaste gewoonten weg te nemen wil ik mezelf dwingen nieuwe wegen in te slaan. Maar ik kan niet de hele dag thuiszitten, ik heb mensen om me heen nodig. Ik wil in een film spelen!’
Tot vroeg in de ochtend bereed hij haar en zag af en toe flitsen van een ongerepte wildernis.
| |
| |
Hij ploeterde voort door de bruine smurrie. Passerende auto's bespatten zijn broek en hij wenste het schorem allemaal dood in een vreselijk ongeluk. De stoplichten tegen betekende tijdverlies en tijdverlies was die verdomde prikklok die gecontroleerd werd en hem overwerk of geld kostte. Hij kon niet veel harder fietsen anders zou hij slippen. Iedere keer als hij onder het viaduct reed en er ging net een trein overheen hoopte hij dat er niet juist op dat moment een idioot in de wc-pot stond te pissen.
Hij stelde zich op tussen de anderen. Mannen van middelbare leeftijd met brommers. Helmen op en lange leren jassen aan. Mannen met broodtrommeltjes en opgerolde overalls tussen de snelbinders. Arbeiders met petten, verweerde gezichten. Havenarbeiders die dag in dag uit, al jaren lang, de oversteek met de pont maakten. De zware shag-rokers, hoestend in de bijtende ochtendkou.
Jonge jongens ook en jonge vrouwen. Kantinejuffrouwen en secretaresses - de secretaresses omringd door de snelle jongens met de attachékoffer en de grijze pantalon. Gastarbeiders; Marokkaanse en Turkse mannen, weggekropen in te dunne jassen. En ook zij zochten elkaar op om tijdens de oversteek een paar woorden te wisselen.
Hij drukte zich zo dicht mogelijk tegen de wand. In de wind was het stervenskoud op het water. Het aanhoudende gekrijs van de hongerige meeuwen klonk naargeestig boven de andere geluiden uit. Slechts een enkeling op de pont zag eruit alsof ie tevreden was. Hij dacht dat veel van de mannen hun beste jaren aan hun werk hadden gegeven; ongetwijfeld waren er communisten bij, kerels die gevochten hadden voor een fatsoenlijk loon naar hard werken, arbeiders die gestaakt hadden om hun recht te halen. Hij dacht aan die mannen en aan de man in het arbeidsbureau en hoe de arbeiders op een dag te horen zouden krijgen dat er geen werk meer was.
Als de pont de wallekant raakte startten ze hun brommers en de jonge jongens draaiden ongeduldig aan het gas. De klep ging neer en de kudde stroomde van boord.
| |
| |
Bij de poort moest hij van zijn fiets afstappen en zijn speciale pasje laten zien. Op de foto die ze, nadat hij was aangenomen, in een kantoor van hem hadden gemaakt was zijn twijfel zichtbaar. Hij leek in de lens te zeggen dat hij het ook niet kon helpen.
Zwart geüniformeerden bekeken zijn pasje vluchtig en wuifden hem door. In de fietsenstalling wachtte hem een solide dienstfiets waarmee hij over het terrein naar de hangar reed. Vanaf de pont was het boven alles uit torende hoofdkwartier voor iedereen zichtbaar, maar hij had nooit geweten hoe groot het terrein eigenlijk was toen hij het voor de eerste keer betrad. Het was een stad van geheimzinnige buizenconstructies, opslagloodsen, metershoge olietanks en fabriekshallen - alles omzoomd door hekwerk waarlangs geüniformeerden met walkie-talkies patrouilleerden.
De monsterachtige constructies rezen hoog en kaal in de boven het terrein altijd vuile lucht; rookkolommen stegen uit pijpen en overal was lawaai van machines en ijzer dat op ijzer kletterde. Het gevangeniskamp in de bossen waar hij een paar maanden had gezeten was minder afschrikwekkend geweest dan het zicht op zoveel metalen lelijkheid.
Hij kwam langs het gedeelte waar de meest explosieve stoffen werden opgeslagen in containers die, als ze ooit zouden ontploffen, de halve stad in puin konden slaan. De bordjes verboden te roken verhinderde niet dat hij dikwijls arbeiders met sigaretten in hun mond zag lopen op plaatsen waar dat levensgevaarlijk was.
Hij stapte van zijn fiets en liep vlug de houten barak binnen om zijn ponskaart in de prikklok te duwen. Hij keek naar zijn naam op de kaart en de afgestempelde tijd en voelde de spanning in zijn hele lijf dat ene afschuwelijke woord uitdrukken: terreur!
Van de barak was het nog een aantal meters naar de hangar waar hij te werk was gesteld. Dankzij de variabele werktijden had hij kunnen kiezen voor een vroeg begin zodat hij 's avonds tegen vijven thuis was. Hij was altijd de eerste die de werk- | |
| |
plaats binnenging. De machines draaiden dan nog niet en hij had ongeveer een uur om met de krant en een bekertje automaatkoffie bij de kachel te zitten.
De warmte maakte hem loom en soezerig en in de ingeblikte stilte die als een vacuüm op hem viel, zakte hij weg in een onrustige halfslaap. Hij hoorde het klotsen van water en een zeurende zoemtoon in verschillende frequenties dan eens achter hem en dan weer vlak voor hem trillend. Soms zag hij haar gezicht en hoorde hij haar zeggen, met een stem die verwondering maar daarin geen angst kende: ‘Weet je dat je twee gezichten hebt?’
Hij nam een slok lauwe koffie en zakte weer weg. Het terrein stond in brand.
Dikke vette rookwolken hingen boven de vuurspuwende opslagplaatsen, in paniek renden gehelmde mannen door elkaar, sirenes loeiden en gebouwen stortten met donderend geraas ineen - gillende mensen in besmeurde overalls wierpen zich als beesten tegen de omheining en probeerden wanhopig aan het vuur te ontsnappen - containers ontploften en smeten ijzer, gas en verderf om zich heen - overal was de dood, glasgerinkel en vallend steen...
Zijn naam snerpte door de hangar en hij schrok wakker. Zo ging het vrijwel elke ochtend; hij dommelde in en werd opgeschrikt door de stem van zijn chef die hem riep voor een klus. Hij stond op en wachtte even tot het gebons in zijn hoofd minder werd. Weer zijn naam. Hij liep er op af, de dag was begonnen.
Hij had twee linkerhanden maar hij dwong zichzelf het beste er van te maken.
Zijn werk was niet ingewikkeld, integendeel, bijna op het stompzinnige af eenvoudig en het kostte hem al zijn energie. In het begin had hij moeite zijn aversie tegen de machines te overwinnen. Alles zat onder de olie. Alles vet, glibberig en smerig. Hij begreep niet hoe ze de term laboratoriumassistent aan zijn werkzaamheden dorsten verbinden.
| |
| |
Een laboratoriumassistent droeg een smetteloze witte jas, roerde in breekbare buisjes en controleerde de druk van deze of gene ketel. Hij moest de vettigheid van de machines vegen en af en toe, als er een lek was en de blubber in het rond spoot, de hele vloer aandweilen.
Natuurlijk gaf de chef hem op zijn eerste werkdag uitleg over de machines; waartoe ze dienden, en, voor zover het hem aanging, hoe ze werkten. Het was een proces om van kolengruis vaste pilletjes te maken. Hij werd belast met de afvalstoffen. Een manusje van alles.
‘Duvelstoejager,’ noemde de chef hem grinnikend.
Soms was het werk zwaar. Olievaten verhuizen en roestige ijzeren platen verschuiven. Uitrustend op een bezem en loerend naar de machines lukte het hem met de beste wil ter wereld niet te begrijpen waarom de chef en zijn naaste medewerkers zo kinderlijk opgewonden reageerden op het doen en laten van hun wanstaltige troetelkind: het hotsende apparaat dat pilletjes produceerde.
Met zijn gezicht diep in haar schouder sprak hij gesmoord van de vervreemding. Zij speelde met zijn haar en zei dingen die hem tenslotte deden opkijken om haar te kussen, waarna hij weer op ernstige toon verder ging.
‘Het is een discipline. In principe moet je alles aankunnen.’ Zij lachte hem uit en stoeide.
‘In principe, meneer de assistent, kun je gaan en staan waar je wilt.’
Hij draaide een stick en dacht na.
Hij zag veel en kon er niet mee omgaan. Het wekte zijn wrevel en verzwaarde hem met onmacht. Hij kende het geheim niet om het allemaal te rangschikken en er zijn voordeel mee te doen. Hij wist niet hoe het werkte. Het was veel, het kneep hem, snoerde hem de mond en ook al verzette hij zich - hij bleef waar hij was.
In de kantine. Een blinkende ruimte. Zeer modern snelbuffet
| |
| |
dat voortreffelijk eten gaf voor weinig geld. Het was voornamelijk kantoorpersoneel dat in de rij langs de uitgestalde spijzen schoof. De snelle jongens in hun blazers en de jongedames in plooirok. De briljante jongemannen die de damesbillen tussen hun vingers namen. De heren met opgelapt tweedjasje en pijp; al wat ouder, wat meer ervaring en als ze in de eetzaal aanzaten bij jong gezelschap werden ze gerespecteerd en leidden de conversatie.
Hij herkende de structuren, de obligate machtsverhoudingen, de oppervlakkigheid waarmee mensen elkaar tegemoet traden en de nadrukkelijke schaduw van de Firma die hen zelfs in hun lunchpauze niet uit de kop ging. Hij zat er tussen en gluurde.
Hij draaide zijn hoofd en zag zijn chef met een dienblad de eetzaal binnenkomen en doorlopen naar het achterste gedeelte. Zijn chef. De man behandelde hem correct; hij werd niet afgesnauwd maar op beschaafde wijze op zijn plaats gewezen. Het was het uiterlijk van de man dat hem afstootte. Hij leek op een sportinstructeur die hij in de gevangenis over zich heen had gekregen; een lange man met een autoritaire blik en een militaristische snor waarvan de punten arrogant omhoog wezen.
‘Ik heb een gloeiende hekel aan slappelingen,’ was een van de eerste zinnen die zijn chef tegen hem had gesproken en precies deze woorden waren hem bijgebleven van de gymnastiekochtenden op de binnenplaats waar de gevangenen in korte broek stonden aangetreden.
Hij rolde een sigaret en keek naar buiten, op het water. De motorsloep van de Firma meerde aan bij de Steiger en mannen in dikke jassen stapten voorzichtig op de kant. Kijkend naar de ijsschotsen, door de boten in beweging gehouden en zo geen kans krijgend aaneen te vriezen, dacht hij: ‘Het moet nog harder gaan vriezen. Alles moet lamgelegd. Niemand kan zijn huis meer uit, geen tram, geen fiets, geen auto, geen boot doet dienst en de noodtoestand wordt afgekondigd. Mensen zullen de hand aan zichzelf slaan omdat ze zich geen raad weten nu
| |
| |
hun dagelijkse patroon flink in de war is gegooid.’
Hij ving flarden op van gesprekken die aan tafels gaande waren. Een glunderende man sprak over schaatsen en wreef zich genietend in zijn handen.
Een moederlijke vrouw zei iets grappigs en er werd gelachen. Glimlachend keek hij weer naar buiten - gedempt door de ruit drong het geluid tot hem door van een sleepboot die met kuchende motor onder hem langsvoer.
‘Als ik een man was zou ik matroos willen zijn en gaan varen,’ had zij eens gezegd op een zondag toen zij langs het water wandelden en naar de boten keken.
Stil was hij gebleven en hij had haar ogen gevolgd en haar, starend in de verte, in zich opgenomen.
Groepen eters losten elkaar af en ook hij verliet de zaal, kocht beneden een nieuwe maaltijdkaart en ging de kou in.
Hij laste zoveel mogelijk koffiepauzes in zijn werk. De automaat stond in de hal van een gebouw waar zich ook de toiletten bevonden. Het was maar een paar meter van de hangar naar de automaat en hij probeerde de afstand te rekken door stil te staan bij een buizenconstructie; mannen waren er aan't werk, in de weer met gereedschap en meetinstrumenten - de dikke voorman praatte met een ingenieur die, hoewel hij op veilige afstand van de buizen bleef en geen enkel gevaar liep, een gele helm droeg.
Stanley zat op de bank naast de automaat, zijn handen rond een bekertje.
Hij groette hem en Stanley's vriendelijke gezicht lachte verlegen. Hij zei iets over het weer en Stanley antwoordde op zijn langzame bijna-stottertoon.
Hij gooide een muntje in de automaat en koos chocola. Stanley, de oude bedeesde neger tuurde in zijn bekertje.
De deur werd opengeworpen en een rillende man in besmeurde overall kwam vloekend binnen. Een Marokkaanse schoonmaker zette zijn emmers bij de wc-deur en viste een pakje shag uit zijn kontzak.
| |
| |
‘Hé Stanley,’ riep de schoonmaker, vrolijk omdat hij wist wat er zou komen - ‘hé Stanley, wat voor dag is het vandaag?’ De Marokkaan stootte de man naast hem aan, ze gniffelden. ‘Vandaag,’ zei Stanley langzaam, ‘is het donderdag, de dag van de God van de donder.’
‘Hè hè hè hè,’ grinnikten de mannen. Stanley knikte ernstig en keek onschuldig van de een naar de ander, alsof hij niemand een kwaad hart toedroeg en er niets tegen had om elke dag weer antwoord te geven op vragen die ze hem stelden om te kunnen dollen.
‘En Stanley,’ ging de schoonmaker met onverholen pret door; ‘neuk je nou nog wel is?’
Stanley sputterde verlegen - iedereen lachte, ook hij. Stanley vertelde dat hij iedere vrijdag zijn loonzakje aan zijn vrouw gaf en zondags als het redelijk weer was met haar een wandeling maakte. De Marokkaan vroeg wat hij dan ging doen.
‘Jaa,’ zei Stanley, ‘ergens op visite, een praatje, jaa.’
Hij vond het niet leuk dat ze de man zo in de maling namen, toch lachte hij mee om het grappige accent. Elke vrijdag nam Stanley een bloemetje voor zijn vrouw mee. Hij werkte al heel lang bij de Firma, loyaliteit en simpele goedheid straalde van hem af.
In het weekend was hij meestal te moe om veel te willen doen. Hij sliep uit en miste de liefde als zij niet bij hem was. Lusteloos bladerde hij door zijn grammofoonplaten en nam een boek op dat hij al snel weer weglegde. Hij aarzelde of hij haar zou bellen en besloot van niet.
Zij werkte hard, holde van het ene optreden naar het volgende en wanneer ze vrij was schaafde ze aan haar teksten. Zijn manuscript lag onder een stapel oude kranten. Hij twijfelde aan alles.
Het fijnste was als hij een boodschap moest doen. Flesjes met kolengruis bezorgen bij een laboratorium aan een van de grachten in de stad. Op de fiets reed hij in de baas zijn tijd
| |
| |
kalmaan door de straten en ondanks het winterweer genoot hij ervan om buiten te zijn; buiten de omheining tussen de mensen, wég van het industrieterrein.
Het laboratorium was gevestigd in een gewoon huis. Op zijn bellen sprong de deur open en hij gaf de flesjes af aan een leuk meisje dat even haar hoofd liet zien en dan het luikje weer dichtdeed. De aandrang om naar huis te fietsen en niet meer terug te gaan nam nooit concrete vorm aan. Bij de poort toonde hij zijn pasje.
Hij trok de telefoon naar zich toe en draaide haar nummer. Een kwartier later probeerde hij het nogmaals en nu nam ze op.
Nee, zij kon hem niet zien omdat ze het razend druk had. Hij zei dat hij door zijn rug was gegaan en zich ziek had gemeld. ‘Arme schat,’ hoorde hij haar zeggen. Ze beloofde hem te komen opzoeken zo gauw ze de tijd vond, misschien konden ze een dag naar zee gaan.
Hij betastte zijn rug en strompelde naar het raam. In de huizen aan de overkant brandde licht en ook de straatverlichting Een moment scheen al het leven uit hem weg te vloeien en hij zonk slap in een duizelige somberte. Toen sloot hij met een ruk de gordijnen.
|
|