| |
| |
| |
Ad Fransen
Egidius
Over de poëzie van J.A. Emmens
Jan Moritoen, Jan Emmens en Jan Eijkelboom: wat hebben deze drie dichters, behalve dat hun voornaam gelijkluidend is, met elkaar te maken? Om dit te verduidelijken moet ik beginnen met het Egidiuslied van Jan Moritoen, dat te vinden is in het bekende Middeleeuwse liedboek, het Gruuthuse-handschrift. Althans men vermoedt dat deze rijke burger uit Brugge dit klaaglied rond 1400 heeft geschreven. Echt weten doen we het nooit met Middeleeuwse teksten. Maar de schrijverskwestie terzijde, het gaat hier om het gedicht:
Egidius, waer bestu bleven?
Mi lanct na di, gheselle mijn.
Du coors die doot, du liets mi tleven.
Dat was gheselscap goet ende fijn,
Het sceen teen moeste ghestorven sijn.
Nu bestu in den troon verheven
Claerre dan der zonnen scijn.
Alle vruecht es di ghegheven.
Egidius, waer bestu bleven?
Mi lanct na di, gheselle mijn.
Du coors de doot, du liets mi tleven.
Nu bidt vor mi, ic moet noch sneven.
Ende in de weerelt liden pijn:
Verware mijn stede di beneven!
Ic moet noch zinghen een liedekijn,
Nochtan moet emmer ghestorven sijn.
| |
| |
Egidius, waer bestu bleven?
Mi lanct na di, gheselle mijn.
Du coors de doot, du liets mi tleven.
Ik ben nooit echt een geestdriftig lezer geweest van Middeleeuwse teksten, maar het bovenstaande lied is voor mij, om het maar eens oneerbiedig te zeggen, een evergreen; ik doe er graag een hoop eigentijdse gedichten voor cadeau.
Een goed gedicht over de dood (bijvoorbeeld een gedicht van Bloem, Leopold of Achterberg) gaat al snel als onsterfelijk de literatuurgeschiedenis in. De bovenstaande tekst dankt zijn onsterfelijke waarde aan het feit, dat hier de dood in een zeer specifieke gedaante wel heel helder en zuiver beschreven wordt. Velen kennen de man met de zeis als hij in onze omgeving iemand wegmaait waarmee het ‘gheselscap goet ende fijn’ was. Plotseling is er een goede vriend(of vriendin) verdwenen. De achterblijvers stamelen nog: waer bestu bleven? Op deze vraag had de middeleeuwer met zijn theocentrisch wereldbeeld wel een antwoord. Egidius is immers ‘in den troon verheven’, nu hij hemelt kan hij misschien nog een goed woordje doen voor de dichter: ‘Nu bidt vor mi, (...) Verware mijn stede di beneven!’ Toch moet dit ook een schrale troost geweest zijn voor deze dichter, hij eindigt zijn lied weer even melancholisch en droevig als dat hij er mee begon.
Van een hemel, of het beetje troost dat daaraan ontleend kan worden, is totaal geen sprake in een eigentijds Egidius-‘lied’, dat Jan Eijkelboom schreef en dat te vinden is in zijn eerste bundel Wat blijft komt nooit terug (1979).
Eijkelboom legt zich ook niet neer bij Moritoens kanselwijsheid ‘Nochtan moet emmer ghestorven sijn’. Hij denkt, dat hij de dood van zijn Egidius misschien had kunnen voorkomen, er klinkt een beetje wroeging door in de laatste regels van dit sonnet.
| |
| |
Egidius
Ik zagje nooit, de laatste jaren.
Jij was in wetenschap verdiept,
het kunst-en vliegwerk dat je schiep,
en ik in kranten en in jonge klare.
Toch was je bij me als ik riep,
en soms vanzelf. Niet te bedaren
was ons plezier wanneer de zware
ernst van anderen werd uitgesliept.
Maar nu je dood bent mis ik je, altijd.
Misschien omdat de mooglijkheid
je ooit terug te zien ontbreekt.
Misschien omdat ik 's nachts soms weet
dat je jezelf niet had vermoord
als ik je angst had aangehoord.
(uit de reeks ‘Zwarte sonnetten’, p. 50)
Het middeleeuwse klaaglied van Jan Moritoen blijft mooi, 0ndanks het feit dat wij niet weten wie die Egidius was. Sommige filologen, zoals de avontuurlijke wetenschapper K. Heeroma, denken dat wel te weten, maar zij konden met hun speculaties maar weinigen overtuigen. Voor het leesgenoegen is de wetenschap ook niet echt belangrijk in dit geval. Het is veel prettiger om er een eigen Egidius, een eigen ‘gheselle mijn’ in te substitueren; voor iedereen bestaat die mogelijkheid.
Dat kan niet met het gedicht van Eijkelboom. Met een beetje speuren kunnen we namelijk wel met zekerheid de identiteit van zíjn Egidius vaststellen. Het is ook belangrijk om het te weten, want het leidt tot een veel beter begrip van het gedicht en de taal die hierin gebruikt wordt.
Wie is de Egidius in Eijkelbooms sleutelgedicht, die ‘kunst-en vliegwerk’ schiep en in de wetenschap was verdiept, terwijl Eijkelboom zich bezig hield met kranten (de journalistiek) en van het vocht genoot, dat ‘jong en klaar’ mag heten, zoals de jenever elders in de bundel (in ‘Koning Alcohol’) wordt beschreven. Alles wijst erop dat het hier om Jan Emmens (1924- | |
| |
1971) gaat. ‘In wetenschap verdiept’: Emmens was een briljant wetenschapper. In zijn dissertatie Rembrandt en de regels van de kunst (1964) rekent hij af met een aantal mythes die om deze schilder zijn geweven. Onder andere vanwege het revolutionaire karakter van dit proefschrift werd het bekroond met de Karel van Manderprijs (1965) en de Dr. Wijnaendts Franckenprijs (1967).
Overigens twijfelde Emmens sterk aan zijn begaafdheid: ‘Het is mij nog steeds onbegrijpelijk dat mijn boek is bekroond: er moet een hogere instantie bestaan die het veroordeelt’. (Uit het Nagelaten werk, aforismen. Verzameld Werk, deel 1,P.235 ) Een ander gegeven is dat Jan Emmens zelfmoord heeft gepleegd. Dat het in Eijkelbooms sonnet in ieder geval gaat om een vriend, die een einde aan zijn leven maakte wordt duidelijk in de dertiende regel. Echter de beste aanwijzing voor het feit dat Eijkelbooms Egidius Emmens heet, vinden we in de derde regel. Daarin wordt immers de titel van Emmens bundel Kunst-en Vliegwerk verwerkt. Kunst-en Vliegwerk, dat in feite Emmens' officiële debuut was, verscheen in 1957 en passeerde destijds de literaire pers nagenoeg onopgemerkt. Niet vreemd, de Vijftigers en hun talloze epigonen stonden toen nog volop in de belangstelling. Emmens, die al gepubliceerd had in Libertinage en samen met onder andere Jan Eijkelboom medeoprichter was van Tirade, kwam voort uit de Forum-traditie. Daar moesten de Vijftigers weinig van hebben.
Niet alleen noemt Eijkelboom Kunst-en Vliegwerk expliciet, hij speelt ook een beetje met het poëtisch taalgebruik van Emmens, in dit geval met de slotregels van het gedicht ‘Vogel’, waarmee de bundel Kunst-en Vliegwerk opent:
Vogel
De bomen kregen een betekenis
die zij nog zacht gebarend wilden weren,
maar 't noodlot was niet meer te keren:
een vogel streek klapwiekend in de wildernis
| |
| |
van takken neer en nu hij roerloos zit
(het licht wordt zo benauwend wit),
denk ik aan dood, verrotte geur van blaren,
hetzelfde zijn op steeds dezelfde plaats...
Hoe komt wie vliegt ooit tot bedaren,
en wie niet vliegt ooit van zijn plaats?
Als Eijkelboom het in het octaaf over Emmens heeft als ‘plezierige vogel’ schrijft hij: ‘(...) Niet te bedaren/ was ons plezier wanneer de zware/ ernst van anderen werd uitgesliept.’ In zijn laatste bundel De Gouden Man (1982) is in een kort gedicht vliegen of niet vliegen voor Eijkelboom ook een thema. In de reeks ‘Notities in een grijze week’, noteert hij op de derde dag:
dat zie je smorgens heel vroeg.
In vergelijking met ‘Vogel’ is in de korte notitie van Eijkelboom het standpunt 180o omgedraaid, maar de betekenis van beide gedichten ligt heel dicht bij elkaar.
Eijkelboom bekijkt de problematiek van het vliegen, of beter gezegd het niet vliegen, vanuit het standpunt van de vogels en meent dan dat vliegen voor hun niet alleen een geschikte manier is om zich voort te bewegen, maar eigenlijk dient om te vluchten. Vliegen en vluchten legt hij hier door middel van het woord ‘paniek’ heel dicht bij elkaar. Indien vogels niet altijd door de drukke en angstaanjagende omgeving op de vlucht zouden worden gejaagd, dan zouden ze wellicht de voorkeur geven aan het lopen. Het bewijs daarvoor vindt Eijkelboom ‘smorgens heel vroeg’, als het rustig is, zou je er aan toe kunnen voegen.
Zijn wij nu, die de vliegkunst niet beheersen, of de vogels, die meestal moeten vliegen, vluchten, in het voordeel? De vogels
| |
| |
zijn het volgens Eijkelboom in ieder geval niet, die willen immers liever lopen. Volgens Emmens ook: ‘Hoe komt wie vliegt ooit tot bedaren’, maar daarop volgt meteen: ‘en wie niet vliegt ooit van zijn plaats?’. Die laatste vraag heeft natuurlijk betrekking op zichzelf. Het is Emmens die zich in dit gedicht in paniek voelt met zijn gedachten over dood en ‘hetzelfde zijn op steeds dezelfde plaats’. De beheersing van de vliegkunst zou hem in dit soort situaties van pas kunnen komen, maar binnen zijn visie stelt hij vast dat het het een of het ander is: of in voortdurende onrust vliegen, of altijd op dezelfde plaats blijven. Een onoplosbare paradox.
Wie het vliegwerk niet beheerst, maar wel in benauwde situaties wil vluchten, moet noodgedwongen zoeken naar andere middelen. Voor Emmens is dat onder andere het kunstwerk. In ‘Boos’ schrijft hij:
Boos
Het is bepaald overdreven te denken
dat het gedicht een poging betekent
om iets verstaanbaar te maken, laat staan
een uiting van priesters die god zien.
Een gedicht is niet meer dan een oor, om te grijpen
wanneer men geen woorden meer heft
in officiële gesprekken, een railing
bij zeeziekte in de salon.
‘Dit gedicht is mijn poëtica,’ zei hij ooit in een interview met Ben Bos (in Maatstaf, 1970). Ik citeer verder uit dit vraaggesprek: ‘De niet gelukte aanpassing geeft een gedicht om het gat te dichten. Storing in de salon bijvoorbeeld; het is voor mij een vreselijke opgave me in de salon te moeten bewegen, als ik mij er tenminste niet aan kan onttrekken.’
Het is interessant om het verloop van het interview nog even te volgen. Ben Bos zegt heel nuchter en misschien ook wel
| |
| |
begrijpelijk: ‘Wat een onzin. Dan loop je er uit.’ Emmens' antwoord hierop is: ‘Sinds mijn jeugd heb ik deze situatie gekend; ik denk nog steeds dat het moet’. Er is dus niet alleen sprake van ‘hetzelfde zijn op steeds dezelfde plaats’, maar ook van een hetzelfde móeten zijn. Blijkbaar zijn er machten en krachten die hem tegen kunnen houden. Daarover straks meer, eerst wil ik hier de immobiliteit, of als Emmens een paar passen doet, de traagheid waarmee hij zich vaak voortbeweegt, illustreren met een paar gedichten uit Emmens tweede bundel Autobiografisch woordenboek (1963).
Volgens Odo
Ik voel mij vandaag wat eens volgens Odo,
een abt (tiende eeuw), de kruipende dieren
geweest moeten zijn: uit modder geboren.
Een trage tor, alleen op de wereld
en nimmer beschreven, zelfs niet door een abt.
Standpunt
Een wiel, dat draait. Ik niet,
Sta ik toevallig stil, dan heet dat
het standpunt dat ik inneem.
‘Gehinderd in het mij bewegen, zoek ik met moeite de bekende weg’, staat er achter het lemma ‘Padvinder’ in het supplement op de aforismen van Autobiografisch Woordenboek (V.W. 1, p. 138). Gehinderd, waardoor? Door de angst. En die angst legt hem tenslotte helemaal lam. Zoals we uit Eijkelbooms sonnet kunnen opmaken, vermoordt Emmens zichzelf uit angst. De dood als enig antwoord op: ‘Hoe komt wie vliegt ooit tot bedaren,/ en wie niet vliegt ooit van zijn plaats.’
| |
| |
In Eijkelbooms sonnet ‘Egidius’, waarvan ik in het voorafgaande een paar maal ben uitgegaan om kort iets over de poëzie van Emmens te vertellen, staat te lezen dat Emmens een nogal tweeslachtige persoonlijkheid had. Enerzijds, in het octaaf van het sonnet, kon hij veel plezier maken vooral ‘wanneer de zware ernst van anderen werd uitgesliept’ (niet te bedaren). Anderzijds, de wending in het sextet, was zijn dood het gevolg van de vreselijke angsten waarmee hij te kampen had (dood, verrotte geur van blaren, hetzelfde zijn op steeds dezelfde plaats). Wie met het werk van Emmens enigszins vertrouwd is, weet deze twee kanten van zijn persoonlijkheid ook meteen thuis te brengen in zijn poëzie. Ik bedoel hier de min of meer ironische en humoristische kant van zijn werk tegenover de gedichten waarin hij op een doodserieuze manier, en zeer moeizaam, pogingen doet iets over zijn angsten te formuleren. Aad Nuis, die tot op heden het werk van Emmens telkens weer onder de aandacht heeft gebracht en daarover in zijn essays en kritieken nog het meest zinnige heeft meegedeeld, heeft die twee kanten van Emmens' werk wel eens benoemd met de ‘binnenkant’ en de ‘buitenkant’.
Tot de buitenkant, de ironie, waarmee Emmens de zware ernst op de hak neemt hoort bijvoorbeeld zijn relativerende houding ten opzichte van de wetenschap. Elke vorm van gewichtigdoenerij stelt hij op een scherp humoristische manier aan de kaak, zoals in het volgende aforisme waarin de ‘zware ernst’ van een wetenschapper wordt ‘uitgesliept’: ‘M.J.D.D. Stond op een oud potje en werd ontcijferd door een lid van de Académie des Inscriptions: Magno Iovo Deorum Deo, Gewijd aan de grote Iupiter, de God der Goden. Maar het betekende: Moutarde Jaune de Dijon.’ (V.W. 1, p. 137) Wat Emmens zelf, als wetenschapper heeft aan de wetenschap lezen we in het gedicht ‘Geleerde Collage’ (V.W. 1, p. 101) uit de laatste bundel Een Hond van Pavlov (1969). Ik citeer hier de eerste strofe:
| |
| |
Veel staat vast, twijfel er niet aan,
de wetenschap dat de wetenschap
vaststelt wat zo al niet wetenswaardig,
dan toch in elk geval vaststelbaar is,
het stelt mij gerust soms, wanneer ik behoefte
Is hier sprake van ironie of ernst? Beide, denk ik. Ironisch wordt het door die toon van ‘dat de wetenschap vaststelt wat zo al niet wetenswaardig, dan toch in elk geval vaststelbaar is.’ Zo van het doet er niet toe, als ik er maar enig houvast aan heb. Emmens ontleent er zekerheid aan, maar het is een zekerheid uit pure nood ontstaan, ‘een railing bij zeeziekte’ en dat is de bittere, ernstige kant van dit gedicht, dat eindigt met de wens graag eens iets vast te kunnen stellen met betrekking tot problemen buiten de wetenschap, met betrekking tot de rest. Echter: ‘De rest is: wovon man nicht reden kann’, staat er in het gedicht en Emmens weet van Wittgenstein:
Und wovon man nicht reden kann, darüber
musz man schweigen. Vandaar mijn probleem:
ik zou er zo graag toch iets over zeggen.
Se taire quand on a envie de parler,
In Emmens poëzie vinden we ook voortdurend pogingen om iets over zichzelf te vertellen, maar de ene keer gebruikt hij daar met opzet raadselachtige formuleringen voor, een andere keer hanteert hij de ironie om toch maar vooral weerbaar te blijven. Hij spreekt niet graag rechtstreeks en ook daaraan ligt angst ten grondslag: ‘Ik ben bang dat zij van mij zullen zeggen wat ik denk van mij zelf’, staat er in de nagelaten aforismen. (V.W. 1, p. 236) Of: ‘Spion. Ik loop voortdurend te loeren of ze mijn andere ik al in de gaten hebben.’ Over zijn ‘andere ik’ zijn we pas iets te weten gekomen na zijn dood, toen de nagelaten aforismen gepubliceerd werden, waarin we notities vinden als: ‘Ik heb geen karakter, maar haat mijn karakterloosheid’; ‘In mij leeft een volstrekt eenzaam, zwaarbeschadigd, loeiend dier’; ‘In mij leeft een vernederde en beledigde, uiterlijk ben ik
| |
| |
welgemutst en hartelijk’; ‘Intellectueel. Ik besta uit twee verdiepingen. Op de bovenkamer wordt intelligent gediscussieerd. Op de begane grond is alles in de soep gelopen’. In die nagelaten aforismen staat ook: ‘Wij zijn allen slachtoffer van ons vocabulaire waarmee we toch iets essentieels bedoelen.’ (V.W. 1, 235) Gezien het raadselachtige karakter van de gedichten waarin het Emmens doodernst is met zichzelf is het in die gedichten vaak moeilijk om door te dringen tot het ‘essentieels’ van zijn dichterlijke vocabulaire. Ik neem hier allereerst als voorbeeld een gedicht, dat gezien zijn titel, ‘Mededeling’, uitnodigt om verstaan te worden.
Mededeling
overgehouden uit een droom.
Geluk zit verstopt in de toekomst.
in het bedrukte verleden gevangen.
Een mededeling die niet zonder problemen ontvangen wordt, vooral door het bondige taalgebruik, alsof het om een opgave gaat bij een cryptogram. Om het gedicht te begrijpen moet het in het grotere geheel van de bundel gezien worden waarin het staat. Vooral de titel van deze bundel is belangrijk, Een Hond van Pavlov. In een interview in Tirade (nr. 143) zegt Emmens over deze bundel: ‘in dat boekje zal men een aantal uitingen aantreffen van iemand die zich een hond van Pavlov voelt. D.w.z. iemand die gehoorzaamt aan geconditioneerde reflexen.’ In ‘Mededeling’ is volgens mij ook sprake van zo'n reflex, alleen wordt hier de reactie niet, zoals bij de Pavlov-test, teweeg gebracht door een bel, maar door een rammelende beukenoot. Hierdoor wordt Emmens even herinnerd aan het volgende: ‘Geluk zit verstopt in de toekomst’.
Dit geluk is voor Emmens onvindbaar, hij kan er niet eens
| |
| |
naar zoeken, hooguit aan denken als hij er even aan herinnerd wordt. Hij zit immers ‘in het bedrukte verleden gevangen’. Zo hermetisch als het geluk in een droom aan hem verschenen is, in de vorm van een rammelende beukenoot, zo hermetisch voelt hij zichzelf ook opgesloten in het verleden. Emmens maakt hier op een geraffineerde manier gebruik van de parallellie: in alle drie de zinnen waaruit het gedicht bestaat, presenteert hij ons iets dat verborgen, verstopt, opgesloten is. Dat Emmens de parallellie begint met een noot (waar iets inzit!), is wellicht niet zonder symboliek. Als ikonoloog is hij zich zeker bewust geweest van de symbolische betekenis van de noot. In de ikonografische literatuur, die ik erop nageslagen heb, wordt de noot vaak in verband gebracht met geduld en lijdzaamheid of durf. De kern moet vaak een verborgen geheim symboliseren; de schil of schelp om de kern is dan de moeite die men nemen moet om tot het geheim door te dringen. In dit verband wordt wel eens een regel van de Romeinse dichter Plautus geciteerd: ‘Qui e nuce nucleum esse vult, frangat nucem.’ Hetgeen vertaald wordt als: Wie de kern van de noot eten wil, breke de noot. In de tijd van Plautus, en later is dit motief opgenomen in literatuur en schilderkunst, werd dit geïnterpreteerd als: Wie een voordeel, het geluk wil vinden, moet niet bang zijn daar moeite voor te doen. Of we voor Emmens gedichten tot Plautus terug moeten gaan weet ik niet, maar het gebruik van een noot lijkt me niet toevallig.
Waarom het in ‘Mededeling’ juist om een beukenoot gaat is moeilijker te achterhalen. De lexicons die ik op het gebied der symboolkunde en ikonografie heb bekeken geven daar geen antwoord op. Bovendien blijf ik onbevoegd op dat gebied en wil ik in het betrekken van buitencontextuele gegevens niet te ver gaan. Tot nu toe heb ik daarom in het geval van de beukenoot alleen maar associatieve suggesties: herfst, zoeken, de helft van de beukenoot is loos, etcetera. In ieder geval is het illustratief voor de raadselachtigheid waarmee sommige gedichten van Emmens omgeven zijn.
| |
| |
Ik heb in het voorgaande, daar waar de immobiliteit van Emmens ter sprake kwam, al heel even ‘de machten en krachten’ aangeduid, die hem in zijn voortbewegen belemmeren. In het verleden, zijn eigen verleden, waarin hij zich opgesloten voelt, dáárin moeten we vooral die machten en krachten zoeken. Zo zijn het in ‘Archeologisch’ restanten van zijn jeugd, ‘tekens van weerzin en wanhoop’, ‘een oude teddybeer’, die hem de moed om te beginnen al bijna ontnemen.
Archeologisch
Binnen dit leven voortdurend bezig
angstig te zoeken naar restanten
maar tekens van weerzin en wanhoop,
een vuilnisbelt, een oude teddybeer,
Er is moed voor nodig om te beginnen,
het gezicht van aarde hoopvol te vinden,
de ochtend een gelegenheid.
‘De ochtend een gelegenheid’, uit ‘Mededeling’ weten we dat Emmens die gelegenheid niet zal en kan aangrijpen en in zijn nagelaten aforismen zegt hij: ‘Nieuwe (Het). Ben ik moeilijk voor te vinden omdat het oude mij nog steeds niet vertrouwd is.’ (V.W. 1, p. 227) Daaruit spreekt ook een soort obsessie met het verleden, de machten en krachten die er vanuit gaan, werken blijkbaar zo sterk dat hij er zelfs in terugkeert. Zoals in het onderstaande gedicht.
Slaaf
Soms bezoek ik ze nog, de Pharaonen.
Tronend achter de kachel stoten zij
het oorverdovend salvo van hun macht.
| |
| |
Ondersteund door mijn angsten wacht ik smeltend af
tot zij het oud verbond vernieuwen,
mijn altijd wel aanvechtbaar recht op voortbestaan,
mijn plicht, om te mislukken.
Eén van de Pharaonen, vorsten die Emmens hier opvoert om er de bedreigende en verbiedende machten uit zijn eigen verleden mee te symboliseren, is zijn vader. Deze is niet alleen een bedreigende macht, maar zelfs een bezettende macht. ‘Mijn vader bezet mijn gebied’, staat er letterlijk te lezen in het nagelaten werk (V.W. 1, p. 248). ‘Kon ik maar eens opkomen voor mijn eigen territorium’, luidt het in een ander aforisme (V.W. 1, p. 246).
Dat klinkt extra angstig nu we weten dat zijn vader in dit territorium heerst. Slechts een enkele keer zijn de rollen omgedraaid, maar dan gaat het om een niet werkelijke situatie, zoals in een droom: ‘Hij droomde dat hij een levensgrote teddybeer (zie nog eens “Archeologisch”) bezat: een vader die deed wat hij wilde, die met hem meespeelde en nu eens aan hem gehoorzaam was.’ (V.W. 1, p. 251) Of in het gedicht ‘Futurologisch’, dat men eigenlijk naast ‘Archeologisch’ moet leggen om te zien hoe werkelijkheid en utopie schril tegen elkaar afsteken.
Futurologisch
Mijn vader was verhuisd, verschoven
door een mij onbekende macht.
Ik zocht hem jaren, lusteloos,
tot ik hem aantrof op mijn knie:
hij was mijn kind geworden.
Die droom en ‘Futurologisch’ zijn in feite nogal grappig, ironisch. Aad Nuis zou ze tot de ‘buitenkant’ rekenen vermoedelijk. Uiteraard niet zonder door dat ironische scherm heen te kijken. Er zijn ook voorbeelden in Emmens' werk, waarin hij
| |
| |
veel directer ageert, waarin hij op een agressieve toon de vaderfiguur attaqueert. Woede, boosheid is als uiting van angst en protest een belangrijk element in zijn werk: ‘Prometheus. Ik richt mij op uit mijn kreupele jeugd en loop door de kloof van mijn woede.’ (V.W. 1, p. 138).
Het gedicht ‘Oedipus’ is een goed voorbeeld van zijn haast titanische woede. Overigens waar men bij Emmens zou kunnen spreken van een Prometheus-motief, moet men dit in direct verband zien met het Oedipus-verhaal: Prometheus' strijd met de goden is vrijwel even verwoed als Emmens' strijd met de vader.
Oedipus
Alleen als ik het tegendeel bewijs
zie ik het standpunt dat ik heb verlaten:
ik ben het voetstuk waarop U verrijst.
Alleen verpletterd mag ik blijven staan,
alleen gestraft wilt U mij tolereren.
Alleen in angsten kan ik met U communiëren.
Alleen in woede kan ik U verstaan.
Vooral bij lezing van zijn latere werk (Een Hond van Pavlov en de nagelaten verzen) krijgt men wel eens het idee dat Emmens ook ‘alleen in angsten’ en ‘alleen in woede’ heeft kunnen dichten. Niet dat hij zich in al die gedichten even direct-agressief uitlaat als in het bovenstaande ‘Oedipus’; de meeste zijn juist veel ingetogener maar daardoor niet minder venijnig of agressief geladen. Gesis kan om het gevaar te bezweren, vaak effectiever zijn dan gebrul.
De conflict-situatie met de vader, die woede en angst bij hem oproept, maakt deel uit van een conflict met een veel grotere, ongrijpbaardere macht, die Emmens zelf aanduidt als de ‘autoriteit’. Als Ben Bos hem in het eerder aangehaalde interview uit Maatstaf vraagt: ‘Wat werkt voor u inspirerend?’, dan ant- | |
| |
woordt Emmens met: ‘Ik denk: het conflict met een overweldigende autoriteit, met iets dat niet getackled kan worden. Je ontleent je waardigheid aan althans een klein protest’. Niet alleen is de vader één van die autoriteiten, of een ‘deel-autoriteit’, maar ook andersom zijn in feite al die niet omver te werpen machten suprematies waarin hij de vader vertegenwoordigd ziet: ‘Leek. Men krijgt het gevoel een leek te zijn wanneer men weigert zich met zijn vader, met de autoriteit, te identificeren.’ (V.W. 1, p. 78)
Emmens kent de vader daarmee een soort goddelijke macht toe, die op elk moment nog gezag op hem kan uitoefenen (‘Mijn vader bezet mijn gebied’, p. 11). De Oedipus-mythe en het Christus-verhaal liggen dan ook niet ver van elkaar. Niet zonder ironie stelt Emmens vast: ‘Christus (Leven van). De masochistische versie van het verhaal waarvan de geschiedenis van Oedipus de sadistische versie is.’ (V.W. 1, p. 250) De ironie ontbreekt als hij zelf figureert in zowel de masochistische als sadistische versie: ‘Het probleem van Christus? In elk geval van mij. De ongelukkige mist het vermogen, zijn haat te uiten. Hoewel begaafd, kan hij niet haten. De ongelukkige kan zijn haat alleen realiseren door gebruik te maken van degene die hij haat. Hij is gedoemd te profiteren van zijn vijanden, op straffe van zich bewust te worden dat zij zijn vijanden zijn.’ (V.W. 1, p. 226)
Vooral in Emmens nagelaten werk krijgt men juist door een aforisme als het bovenstaande de indruk dat de strijd met de autoriteit steeds hopelozer wordt en dat de gedichten die een klein protest zouden moeten zijn of de functie zouden moeten hebben het onheil af te wenden, de vijand te bezweren, als zodanig hun werking missen, geen effect meer hebben. Ongeveer een jaar voor zijn dood zegt Emmens in Maatstaf: ‘De reus en de dwerg zijn een probleem; ik heb angst voor iets dat mateloos groot is, ook dwergen kan men mateloos onderschatten, dat te registreren leer je pas langzamerhand, ik tenminste wel. Daarnaast de behoefte om je vast te houden aan een totempaal, de railing, en denken: als je je daar maar aan vasthoudt
| |
| |
is er zekerheid, terwijl dit een illusie is.’ De railing, de totem is niet alleen een illusie, maar als Emmens ze denkbeeldig heeft opgericht wordt ook de totem bedreigd. In het nagelaten werk staat:
Hic est labyrinthus, hakte
legde zijn beitel neer, keek
en zag het landschap, de zee
de badende vrouwen, de rotsen
en een reus die aan een totem rukte.
Op 12 december 1971 maakt Emmens een einde aan zijn leven. De reuzen hebben het gewonnen.
| |
Jeroen Brouwers en Emmens
Jeroen Brouwers legt in een recent Tirade-artikel (Tirade 286) vooral de nadruk op de zelfmoord van Emmens. Het is waar het om de angsten van Emmens gaat een gedreven essay geworden, af en toe iets té, hetgeen wel zal liggen aan Brouwers' obsessie met het fenomeen zelfmoord. Bovendien zijn de gedichten, waarvan Brouwers toegeeft dat hij ze ‘eeuwigdurend raadselachtig’ vindt, er bekaaid van af gekomen. ‘Er in doordringen kan ik niet,’ schrijft Brouwers en in zijn essay gebruikt hij dan ook liever de wat minder raadselachtige aforismen om zijn betoog te adstrueren. Heel legitiem, maar wat ik vreemd vind is, dat iemand die zegt de gedichten moeilijk te begrijpen, wel een foto van Emmens neemt en dan schrijft: ‘Er spreekt uit die foto een grote desolaatheid, - wie hem bekijkt, voelt deernis met die daar voorgoed verstarde, eenzame man, die op een soort hunebed is geklommen om vandaar zijn lege omgeving te overschouwen; om hem heen is niets, de lucht, de stilte.’ (Tirade 286, p. 277) Jeroen Brouwers als ikonoloog op een manier die niet thuishoort in een essay, maar beter past in een roman. Het zou ook niet misstaan in De Exelse testamenten,
| |
| |
waarin we over Jan Emmens, Jan Arends en andere ‘schrijvers-die-zelfmoord-hebben-gepleegd’ lezen: ‘Ik wil het wel op mij nemen, de geschiedenissen van al dezen te schrijven, mijn toon is die van solidariteit, maar met de dag wordt mijn angst voor het onuitspreekbare groter.’ (In Kladboek, p. 175) ‘Het wel op mij nemen’, dat klinkt niet alleen ‘solidair’, maar ook zo pathetisch net als het bovenstaande citaat over die foto. In verband met een man als Jan Emmens, die naast de angsten waaronder hij leed toch ook een groot gevoel voor ironie had en elke hoogdravendheid verafschuwde, klinkt Brouwers' stijl daarom wel eens misplaatst. Echter om om die reden het hele essay af te keuren zou te ver gaan; met alles wat hij over het angstleven van Emmens vertelt, neem je Brouwers' stijl al snel op de koop toe. Een interessant artikel na lezing van Emmens' werk. Maar niet andersom.
| |
Literatuur
In bovenstaande heb ik direct en indirect verwezen naar:
Ben Bos, ‘In gesprek met Jan Emmens’, Maatstaf, jrg. 18, nr. 6, p. 412-430. |
Jeroen Brouwers, Zonder trommels en trompetten, Amsterdam/Brussel, 1973. (Ook in: Mijn Vlaamse Jaren, Amsterdam, 1978.) |
Jeroen Brouwers, De Exelse testamenten, in Kladboek, Amsterdam, 1979. (Ook in: Verhalen en levensberichten, Amsterdam, 1983.) |
Jeroen Brouwers, ‘Jan Emmens (1924-1971)’, Tirade, jrg. 27, nr. 286, p. 266-283. |
Jan Emmens, Verzameld Werk, Amsterdam, 1980. |
Jan Eijkelboom, Wat blijft komt nooit terug, Amsterdam, 1979. |
Jan Eijkelboom, De Gouden man, Amsterdam, 1982. |
K. Heeroma, Het Gruuthuse-handschrift, Leiden, 1966. |
Aad Nuis, Twee schelven hooi, Amsterdam, 1968. |
Aad Nuis, ‘Jan Emmens: De dichter’, in Vrij Nederland, 24-12-1971. |
Aad Nuis, ‘De poëzie van Jan Emmens’, in Vrij Nederland, bijlage 16-4-1983. |
Alain Teister en Jan Roelands, Interview met J.A. Emmens, Tirade, jrg. 13, nr. 143, p. 2-11. |
Tirade 180, jrg. 16, nr. 180. (Dit nummer is speciaal gewijd aan Jan Emmens; bijdragen van onder anderen Aad Nuis, H.A. Gomperts en H. van Galen Last.) |
|
|