De Oostindische thee-boom
(1767)–Anoniem Oostindische thee-boom, De– AuteursrechtvrijStem: Ik ging den Bogaard omme &c.
DAer ging een Iager uyt Iagen,
Zo veer al in het Woud,
Hy vond daar niet wild weeten,
Als een gebonden Man oud.
| |
[pagina 80]
| |
Iager zeyde hy Iager,
In 't Bos daar wandeld een Wijf,
Komt zy jou in 't gemoed,
't Zal kosten u Ionger-lijf.
Zou ik voor een Wijf vreezen,
Ik vrees nog voor geen Man,
Eer hy dat Woord ten halve had,
Doe kwam 'er dat booze Wijf an.
Zij nam hem by de Armen,
En 't Paardje al by den Toog,
En klom 'er mee den Berg op
Die zeventien Mijlen was hoog.
De Bergen waaren hooge,
En de Dalen die leyden zo dik,
Daar lagen der twee gezoden,
De derden ley aan een Spit.
Zal ik hier moeten sterven,
Als ik voor mijn oogen beken,
Zo mag ik mijn wel beklagen,
Dat ik 'er een Grieke-man ben.
Bend gy ook van de Grieken,
Daar isser mijn Man van dan,
Zo noemt mijn eens jou Ouders
Laat hooren of ikze wel kan.
Zoud ik mijn Ouders noemen?
Weet dan wie datze zijn;
De Koning van de Grieken,
Dat is 'er de Vader van mijn.
Zijn Huys-vrouw Margareta,
Dat is 'er de Moeder van mijn,
De Naam moogt gy wel weeten
Wie dat 'er mijn Ouders zijn.
De Koning van de Grieken,
Dat is zo een kleyne Man,
Zoud gy niet hooger wassen
Wat baat jou leven dan.
Zou ik 'er niet hooger wassen,
Ik ben der maar Elf Iaar oud,
Ik hoop nog hooger te wassen,
Als 'er Boomen staan in t Woud.
Hoop je nog hooger te wassen,
Als 'er Boomen staan in 't Woud,
Zo heb ik nog een Dogter,
Die is jonk en daar toe stout.
Zy draagt op haaren Hoofje,
Een Kroon van Paerlen fijn,
Al kwamen 'er zeven Koningen,
Zy zouden voor haar niet zijn.
| |
[pagina 81]
| |
Zy draagt op haare Borsten,
Een Lely met een Zwaard,
De Booze uyt der Helle,
Is voor mijn Dogter vervaard.
Gy roemt zo van uw Dogter,
Ik wou dat ikze eens zag,
Ik zou 'er heymelijk kussen,
En bieden haar goeden-dag.
Ik heb nog een kleyn Paardje,
't Loopt snelder dan de Wind,
Dat zal ik u heymelijk leenen;
Gaat zoekt dat gy haar vind.
De Iager zat op het Paardje,
Hy reeder zo lustig voort,
Adieu jou zwarte Hoere,
Iou Dogter my niet bekoord.
Had ik jou in mijn klauwen,
Gelijk je van d'Morge waart,
Ie zou het my niet zeggen,
Dat ik was veel te zwart.
Zy nam daar eene Knoesten,
En sloeg 'er al op den Boom,
Dat d'Boom in 't Groene-woud daverde,
An alle de Bladeren schoon.
|
|