De Oostindische thee-boom
(1767)–Anoniem Oostindische thee-boom, De– AuteursrechtvrijStem: ô Koele Wey, O dorre Hey.
LAast doe ik op Batavia kwam,
Luysterd na mijn verklaren,
Met 't Schip Bantem van Amsterdam
In 't Zestien-honderste Iaaren,
En t'Negentig-en-zes,
Wierd ik gelyd op een Fortres,
De Paerel fijn,
Was genaamt de punt van mijn.
Maar hoord een korten teyd hier na,
Ging ik my wat vermeyden,
Al op de Weg van Iakatra,
Daar ik aan alle zeyden,
Vond schoone Boomen staan,
Met haar Vrugten aangenaam;
Klappers, Pizank, Ook Arak tot een Pinank.
Anasse, Soorzoek, en Drieoen,
Zag men zeer cierlijk Bloeyen,
Ook Pompelmoezen en Pompoen,
Aan alle kanten groeyen,
En Mangelen zeer veel:
Mangestangen ten deel,
Stond daar zo schoon,
Met haar Vrugten fraay ten toon.
Ik ging op mijn gemak heel zagt,
Wat zag ik tot my naderen,
Een Vrouwtje van het Zwarte Geslagt,
Door 't schaduw al van de Bladeren,
Ik trad heel zoetjes wat,
Een moy Kleedje zy om had,
Met een Baytje aan,
En haar Hayr was los gedaan.
Tabee Sinjoor tabee towang,
Sprak daar dat Vrouwtje aardig,
Waar op ik haar wat nader kwam:
't Was op zijn Maleys zeer vaardig,
| |
[pagina 19]
| |
Betemon Iakketra,
Het scheen zy was genegen dra,
Om met mijn te gaan:
Door dees aangename Laan.
Ik vatte het Vrouwtje by der Hand,
Ik wandelde met lusten,
Tot datwe de Schaduw' vand,
Daar gingen wy zitten rusten,
Betemon kassie towan,
En zy gaf my een Pinang:
En een Bonkes ras,
Waarop ik zey tremokas.
Haar Kleedje deed zy van haar Lijf,
Wat steldenze mijn ten toone,
Een plaats van andere teyd-verdrijf,
Ik sprak tegens haar persoone,
Betemon tinkte tuwang, Amvel d'kasse,
Liedada owang en tieda ton,
Orangile tiedamon.
Tieda mon tiokje tuwang,
Waar op ik doe zeer vaardig,
Zabande pagje van fetang,
Gaf haar een verzierde aardig,
Daar op zo ging zy heen,
En zy liet my daar alleen,
Ik dogt in mijn zin,
Wat Duyvel bruyd my d'Zwartin.
Ik nam mijn koers weer van het pad,
Al door de Groenen Hegge,
En nam mijn Weg regt na de Stad,
Ik ging by 't Sneesje leggen,
Ik eyste daar een massak,
En ik rookte een Pijp Tabak,
En ik at wat Sla,
En dronk eens toe in Gloria.
Ik zeg Europianen al,
Wild dit Lied wel onthouwen,
Wanneer gy komt in 't Indies-dal,
Schouwt al de Zwarte Vrouwen,
Geeft niet u beste Bloed,
Aan dat Zwarte Geyte goed,
Aan 't Zwarte Geslagt,
Denkt wie u ter Waereld bragt.
Het was een Matroos die dit zong,
Tot schand van de Zwarte Hoeren,
Maar hoord een korten teyd hier na,
Liet hy zig selfs vervoeren,
Buyten 't Casteel met lust,
In die Panger nam hy zijn rust,
En bleef daar zo lang,
Tot dat zijn verlossing kwam.
|
|