De Oostindische thee-boom
(1767)–Anoniem Oostindische thee-boom, De– AuteursrechtvrijStem: Luysterd toe gy Venus-dieren.
KOmt luysterd Vrienden met malkander:
Hoe dat ik lest ging om een wandel
Buyten de Rotterdammer-poort,
Al naar Hans-jol was mijn begeeren,
Om mijn Gezelschap te vermeeren:
En my wat te vermaken voort.
Ik ben pas half Weeg gekomen,
Een Orenbay heb ik vernomen
Pagayde mijn van agteren in:
Een mooy Mostiesje boven maten,
Die haar ligtelijk liet bepraten
Al van een Ionkman na haar zin.
Zo dra zy mijn voorby passeerde
Ik haar straks reverentie dede,
En rookte juyst een Pijp Tabak
| |
[pagina 12]
| |
Zy zey Sinjoor zeyde my Bonkes,
Daar op zo schoot zy Minne-lonkes
Haar Bonkes aan mijne Pijp ontstak.
En zey fris Ionger held waar heene,
Gaat gy dog Wandelen dus alleene?
'k Antwoorde Nonje naar Hans-jol,
Daar mijn Gezelschap mijn verwagten,
Nonje ik zou mijn gelukkig agten,
Als mijn Gezelschap u dienen sol.
Ionkman gy doet mijn prezentatie,
U fier gelaat staat in mijn gratie,
Kom treed wat in mijn Orenbay;
Zy reykte haar Sneeu witte Handen:
Die ik doe met een Kus ontfangden
En plaatste my by haar zeyd' fray.
Schoof haar Gordijnen toe ter degen,
En toe de Pont Hans-jol passeerden,
Pagayde zy na Slinger-land:
Maar onderwijl vol Minne-dronke:
Gaven malkandere Minne-vonke
Tot dat wy kwamen aldaar aan land.
Een keldertje met Persiaanze Wijnen
Daar toe wat Mangelen en Razijnen,
Die liet zy komen aldaar toen an,
Wat Oestertjes zy commandeerden,
Een Glaasje Wijn zy prezenteerden
't Was op de gezondheyd van haar Man.
Ik zey Schoon-king iz zal 't verwagten
Maar hier schiet iets in mijn gedagten,
Is uwe Man nog ver hier van?
Zey hy is na persie gaan varen,
Voor Opper-stuurman door de Baren
En schromen niet die nobele kwant.
Zy brogt my daar in haar Zalette,
Daar ging zy mijn een Stoeltje zette,
[Sy deed] ontkleden haar Cabay,
| |
[pagina 13]
| |
Haar Baytjes fijne, zag men daar schijne
Twee Tepeltjes rood' als Robijne
't Scheen of het zelfs Diana waar.
Twee volle Borsjes appel ronder
Zag ik Vermarmelt met verwonder,
Met Adertjes als Hemels-blauw;
Dus zag ik voor mijn heenen zwieren
Haar Oogjes branden vol Minne-vieren
Zy vielen op mijn als Hemels-dauw.
Zy deed haar Slaven gaan na buyten
En haar Vertrek wel vast toe sluyten,
Ze omhelsden mijn, met een' Zoen;
Haar Beentjes om de mijn gestrengel
Zo vogt ik met die zoeten Engel
Mijn Broek-pistooltje dat brande toen.
Ik schoot op haar zo menigmalen
Maar zy my rykelijk betaalden,
Ik had volbragt dees Vrouwtjes wil;
Den Dag kwam aan, en wy moesten scheyden
Op Roemerlake zy my geleyden,
Ik nam mijn afscheyd, en gong op de tril,
Oorlof Cassaters die zy Trouwen,
En t'huus laten een Ionge Vrouwen,
Al op het schoon Batavia:
Een ander bluster zijn Minne-lusjes
Want het zijn zulke warme Susjes,
Vergulde Hoorens moetje dragen na.
|
|