Droomen.
Wijdbeens in het mulle, hevig wit-blakerende duinzand, handen in broekzakken, tuurde hij door half-toegenepen, strakke oogen onder neergetrokken pet, over het water voor hem. De afgeronde, hoog-opgolvende duinkop, met hier en daar enkele heesters, distelstruiken en bruin-verschroeid, donker-groen mos, waar hij op zijn eentjes te droomen stond, was de grootste der gansche duinenreeks, die met langs weerzijden een langen sleep van onregelmatig wegdeizende duinkammen, doorkronkeld was van smalle slingerpaadjes.
Onbeweeglijk, gluurde hij op het wijde, blauwe watervlak. Zijn oog streek over de lenige baren, die, zacht vooruitschuivend, kwamen aangeslierd over de vermorzelde schelpstukken, tot op het kriezelige zand.
Veel verder in zee, lagen visscherssloepen met slap-neerhangende zeilen in logge, loome rust te strijden. Enkele kwamen binnen, andere voeren uit. Varen! 't Was zijn droom, zijn ideaal! Hij snakte er naar, als een stervende om adem. De zee! Zijn jeugdig-popelig harte laaide op in 'ne onstuimigwoeste hartstochtvlamme; zoo sterk verlangde hij naar de verleidelijke, ongenadige zee, die nu zachtjes-ruischend aan zijn voeten uit kwam sterven. Hij wou naar 't water toe, maar ach! hij mocht niet, hij kon niet, gebonden als hij was, door zijn belofte, die hij aan moeder had gedaan. Het viel hem pijnlijk, zijn behoefte, zijn drang naar het varen te onderdrukken. Nu eerst, voelde hij, welke schrijnende smart hij te verduren had. Die belofte! ze sneed hem vlijmend door het harte; maar toch wou hij ze volbrengen; zijn wil zou vaster, sterker wezen dan zijn drang.