Onze Stam. Jaargang 1913
(1913)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
[Nummer 6] | |
In- en om Conscience en zijn werk.
| |
[pagina 170]
| |
historische genre, bezit Conscience iets dat wij niet bij andere auteurs aantreffen, ofwel dat iets, bij hen, komt zoo weinig uit, dat het 't spreken niet waard is. Wie onder hen, ja wie, zooals Conscience het doet, laat in zijn werk spreken zoo 'n macht van gevoel, die u pakt, overrompelt, aanzet tot daden, en doet uit zijn werk opstaan de levenbarende kracht van zijn geest; wie, zooals hij, heeft erin opgesloten zijn levensideaal: de verheffing van éen lijdend, vernederd volk, het onze! Wie zooals hij, in zijn historische romans, oogenschijnlijk heel en al ingenomen en levend in het verleden, hield gestadig het oog gevestigd op het heden, terwijl hij met de materialen uit het verleden wrocht den wonderdadigen hefboom, die hem zou toelaten zijn volk op te tillen en te voeren naar de toekomst, die hij voor hetzelve droomde. Zoo iets heeft nagenoeg niemand der Meesters van het geschiedkundig verhaal gedaan, en omdat Conscience, hij alleen, misschien hiertoe bewogen door drangredenen, die voor zijn kunstbroederen niet bestonden, in zijn werk heeft neêrgelegd het beste dat hij er kon samenbrengen, de schatten van hoofd en hart, waardoor uit zijn Leeuw van Vlaanderen, uit zijn Jacob Van Artevelde, uit zijn Kerels van Vlaanderen, om mij te houden bij dit drietal werken, voor ons Vlamingen, een epische geest opgaat vol medeslepende begeestering en levenwekkende kracht, die niet te vinden is bij dikwerf kunstvoller werk in den vreemde, treedt hij in de school der romantiek voor het voetlicht met zijn eigene beteekenis, aan eigen hoogerop beschreven verdiensten ontleend. Stemmen uit den vreemde erkennen dat met ons, en geen betere getuigenis vinden we daarvoor als diegene van prof. Kallf sprekende over De(n) Leeuw van Vlaanderen: ‘Om recht van De(n) L.v.V. te genieten moet men Vlaming zijn’ en beter dan hij het in dien enkelen volzin doet, kan men de afzonderlijke | |
[pagina 171]
| |
beteekenis van Conscience niet laten uitschijnen. Ja, wat het werk van onzen schrijver buiten dat van anderen aanbiedt, bezit het, doordien het gegroeid is uit Conscience zijn vurig-diepe, onwankelbare overtuiging van Vlaming, doordien het gesproten is uit zijn dweepend geloof met het lot van een ras, doordien het de vrucht is van zijnen echten nationalitischen gloed waardoor uit zijn Leeuw van Vlaanderen, vier en zeventig jaar geleên de oerkracht ontsprong van het nieuwe leven, dat aan het zinderen ging, en door de Vlaamsche Beweging zich heeft uitgezet t' allenkante, gedragen nog door het gevoel, maar verruimd nu door het oordeel en voortgestuwd door den wil van een stijgend bewustzijn tot de volledige ontplooiing van alle ons volk zijn krachten op cultuur, maatschappelijk en ekonomisch gebied. De letterkundige loopbaan van Conscience kunnen we verdeelen in drie tijdperken van bedrijvigheid: het eerste te Antwerpen van 1837 tot 1856, het tweede te Kortrijk van 1857 tot 1867 en het derde te Brussel van 1868 tot 1883. Tusschen de jaren 1857 en 1881 heeft Conscience niet min dan 42 werken geschreven, waarvan 20 te Kortrijk.Ga naar voetnoot(1) Zijn tienjarig verblijf in de westvlaamsche stede was voor onzen auteur een tijdperk van ongewonen werklust - gemiddeld verschenen om het jaar 2 boeken - en in dit veelschrijven zocht Conscience afleiding niet alleen voor zijn verwijdering uit Antwerpen en het gemis zijner vrienden aldaar, maar ook omdat zijn werken, zooals hij het in eenen brief van 29 Xber 1859 aan | |
[pagina 172]
| |
E. Dujardin verklaarde, geld in den zak moest brengen om zijnen stand op te houden. ‘Het postje van Kommissaris, zegt hij, is een strik, voor iemand, die geene eigene inkomsten heeft; ik moet nog 5000 fr. jaarlijks daarbuiten winnen of ik geraak in schulden.’ Niet minder arbeidzaamheid legde Conscience te Brussel aan den dag, waar hij 22 boeken in het licht gafGa naar voetnoot(1), maar hier zal allerwaarschijnlijkst de oorzaak zijner werkdadigheid voor een deel liggen in een gevoel om zijn eigen te bedwelmen, om te trachten te verdoven het vlijmend zielewee, dat dreigde hem gansch te knakken, nadat de dood in een verloop van drie dagen, op 29 Januari en 2 Februari 1869, hem zijne beide zonen had ontruktGa naar voetnoot(2). Men kan licht begrijpen, hoe een gevoelvol man zooals Conscience, in dit verlies veel verdriet moet gemaakt hebben en in den gemoedstoestand waartoe de wreede slag des noodlots hem gebracht had, bezorgde het schrijven hem afleiding en werd 't hem eene heilzame reactie. Conscience voelde zich t'huis in al de standen der samenleving. Als jongen uit het volk kende hij de kleine menschen, als arrondissements-kommissaris te Kortrijk, en als Bewaarder van een StaatsmuseumGa naar voetnoot(3) had hij omgang in begoeder kringen en zoowel het midden, waaruit hij sproot als hetgene hij leerde kennen en mede in betrekking kwam als officieel man, hebben | |
[pagina 173]
| |
elementen geleverd aan zijn kunst: het Hoe men schilder wordt, Het geluk van rijk te zijn, Een zeemanshuisgezin zijn door en door volksch en van karakter top en top Antwerpsch, terwijl daarentegen De Burgers van Darlingen een satire is op het leven der grootburgerij en geen al te beste herinnering aan zijn verblijf te Kortrijk, waar hij in één midden, waar alles wees op practische levensbedoeling en sprak van nuttigheidszin, niet heeft kunnen aarden, getuige daarvoor, een uittreksel uit den brief aan Jan Van Beers, gedagteekend 28 Maart 1859, waarin onze schrijver den toestand bekend maakt in denwelken hij verkeert: ‘Is ons gemoed een beetje ziek, drukt hij zich uit, dan mag het wel de zucht naar eene groote stad met kunsten en kunstenaars zijn, die ons doet lijden’. Jaren later, in een schrijven van 22 Mei 1865, insgelijks aan Van Beers, klinkt een nog moedeloozer toon: ‘Wat mij betreft, in mijne ballingschap worstel ik al voort tegen de uitputting der eenzaamheid.’ Conscience die, als schrijver, algauw veel naam gemaakt had, zag zijn invloed te Antwerpen zoo zeer aangroeien, dat het hem weldra doenlijk voorkwam, aldaar, den strijd om het Vlaamsch princiep, welk hij in de boeken had aangebonden, op politiek gebied over te brengen, ten einde het Vlaamsch grondbeginsel in alle beraadslagende lichamen, van den gemeenteraad af tot de Statenkamers toe, te laten doordringen en van daaruit het te doen zegevieren in het bestuur, het gerecht, het onderwijs, enz. In 1849 deed hij eene eerste poging in dien zin en liet zich als candidaat voor den gemeenteraad zijner vaderstad voordragenGa naar voetnoot(1). Het ontbrak Conscience slechts enkele stemmen om | |
[pagina 174]
| |
verkozen te wezen, niettegenstaande de tegenpartij geen middel onverlet gelaten had, om hem te bekampen. Geen hatelijkheid, die zij niet tegen Conscience verzon. Niet alleen randde zij hem aan in zijn bijzonder leven, maar ook zocht zij op allerlei wijze Conscience als letterkundige in minachting te brengen, en het geval met de tweede uitgave van Het Wonderjaar, hier, was koren op haren molen. Zoodanig was, gedurende den kiesveldtocht, onze schrijver bezwalkt, gesmaad en gelasterd geworden, dat, walgend van al de gemeene, laffe, nietsontziende aanvallen, zedelijk als vernietigd, hij Antwerpen was ontvlucht om rust en vrede te gaan zoeken in de eenzaamheid der heide. Hier kwam zijn geschokt gemoed allengs tot bedaren, en in de kalme omgeving waarin hij leefde, wrocht hij het oorspronkelijkste gedeelte van zijn letterkundigen arbeid: de heideverhalen, waaronder den kostelijken Loteling (1850). Hoe weldoende de afgetrokkenheid der Kempen op hem had uitgewerkt, na al de gejaagdheid der kiesworsteling, leeren we uit de voorrede van De(n) Loteling, waarin de schrijver op echt gemoedelijke wijze zijn hart uitstort aan zijn achtbare lezers en lezeressen. ‘Gij, mijne goede vrienden, die den verteller toch getrouw gebleven zijt, hoe erbarmelijk zijn naam ook door aangehitste driften over en weder werd gesleurd, ik breng u heden eene goede tijding. Ik ben ziek geweest. “Mijn geest was vermoeid, mijn ziel onttooverd, mijn lichaam krank... ” en zoo gaat hij in vertrouwelijken kout voort met uiteendoen al hetgene wat hij heeft moeten lijden voor “de heiligste zaak, de zaak van Vlaanderens verheffing”, om er toe te komen te spreken over den gesmaakten vrede dien hij op de heide mocht vinden, “dit schoone oord, waar de ziel | |
[pagina 175]
| |
in zich zelve terugkeert en rust geniet, waar alles zingt van vrede en stilte” en hoe hij daar opfleurde, volop genietend de majesteit der onbegrensde, vrije natuur rondom hem, verstrooiing en genoegen vindend in den omgang met de eenvoudige buitenmenschen, ze bestudeerend in het stille gedoe van elken dag, welk voor hem de gansche wereld in zich besluit. En blijmoedig aan het leven weergegeven klinkt het verder: Hier ben ik met mijne geschenken, nederige kranskens, die ik, al droomende, uit heidekruid en korenbloemen u gevlochten heb!’. Nederige kranskens! Jawel, maar onvergankelijk frisch en schoon! Door de landelijke idylle bracht Conscience een nieuw leven in de kunstbeweging, onzer letteren, en hierin deed hij onbewust meê aan de terugwerking, die tusschen de jaren 1840 en 1860 tegen de romantiek zich voordoet, doordat het realiteitszien van schrijvers, wier kunstbegrip berustte op natuur en waarheid, niet langer kon gediend zijn met een letterkundigen vorm, die een deel van de waarheid onuitgedrukt liet. Zoo algemeen europeensch in zijn optreden als weleer het romantisme, bracht het realisme vernieuwing voor alle onderwerpen en deed inzonderheid de landelijke literatuur ontluiken, waarvan we de opkomst als een historisch verschijnsel te gelijker tijd of daaromtrent kunnen gadeslaan in Zwitserland bij Jeremias Gotthelf in zijn Uli der Knecht (1841) en Uli der Pächter (1849); in Duitschland bij Berthold Auerbach en Fritz Reuter, dezen met zijn Verhalen ontleend aan het dorpsleven der Pommersche en Mecklenburgsche BoerenGa naar voetnoot(1), genen met zijn Schwarzwälder Dorfgeschichten (1848); in Engeland bij George | |
[pagina 176]
| |
Eliot met haar Adam Bede (1859); in Frankrijk bij George Sand met haar Mare an diable (1846); in Nederland bij Jacobus Cremer met zijn Betuwsche en Over-Betuwsche novellen (1852). Al hebben Auerbach en Reuter, en, bij ons, Jacob Cremer, in hunne dorpsvertellingen er zorg voor gedragen hun boeren te laten spreken het plat dialekt van hun streek, om aldus alle misteekening in de toestanden te voorkomen, doet Conscience niet zooals zij. Waar Cremer zijn optreden hierin aan zijn Betuwsche en Over-Betuwsche Novellen eene groote originaliteit bijzet, maar buiten de verrassing der nieuwigheid het geoefend taalgevoel van den Hollander onaangetast laat, daar geeft Conscience de voorkeur aan 't schrijven van beschaafd Nederlandsch, uit gegronde vrees dat dialektschrijven den taalopgang bij den Vlaming zou in den weg staan en aanleiding geven tot grooter achterlijkheid nogGa naar voetnoot(1). Zooals ik hoogerop zegde, volgde Conscience, toen hij zijn landelijke tafereelen begon te schrijven, onbewust den historischen gang van eene letterkundige omwenteling, en onder den invloed der op het oogenblik gehuldigde wereldbeschouwing breekt het realisme zich voor het eerst baan in zijn Rikketikketak (1845)Ga naar voetnoot(2). Doch Conscience en zou niet in de nieuwe richting het | |
[pagina 177]
| |
arbeidsveld vinden dat hem paste. In idealisme opgaande, welk een groote kracht vond in 's schrijvers subjectiviteit moest een kunstvorm, die hem er toe brengen moest, dingen te zien, welke zijn oog eenvoudig weigerde op te nemen, min aanstaan als wanneer de romantiek hem alle hulpmiddelen aanbood om gelijk wat onderwerp, op voorhand, aan te kleeden naar zijn beliefte. Onze auteur kon onmogelijk, tegen zijn ware natuur in, aan realisme gaan meêdoen, daartoe was hij niet objectief genoeg: Conscience kon niet wat bij Conscience niet en was. Conscience is de meest subjectieve onder alle Nederlandsche schrijvers: altijd vat hij de toestanden subjectief op en geeft ze als zoodanig weer. Maar die subjectiviteit en is niet van zulken aard dat ze hem kan aanzetten zijn eigen levensvoorvallen te herscheppen tot werk geprojeteerd buiten hem, vol objectiviteit. Neen, Conscience spreekt zóo niet zich zelven uit: nooit, zelfs dan nog, alswanneer hij een toestand objectief schetst, blijft hij niet buiten de gebeurtenis, maar speelt er, al is het niet openlijk, een rol in als voelend, denkend, handelend persoon. Het best worden wij zulks gewaar, alswanneer we enkele bladzijden uit De Geschiedenis mijner Jeugd, waarin Conscience verhaalt van zijn verblijf te Baelen, bij het lieve Betteken, leggen nevens eenige andere uit De(n) Loteling. Eens dat zijn regiment bivakeerde op de heide, had men de vuren laten afgaan, en 's morgens vond men onzen vrijwilliger aan den grond vastgevrozen. ‘Men moest’, zegt hij, letterlijk ‘met sabelhouwen mijnen kiel van den grond loshakken, vooraleer ik mij oprichten kon. Ik bibberde van koude, mijne leden waren versteven; ik was bleek en gansch moedeloos’. Ziekelijk en verteerd door de koorts moest hij op bevel van den bataillons-dokter naar Baelen optrekken en zich er laten verzor- | |
[pagina 178]
| |
gen. Aldaar vond hij in een klein leemen huisje, tegen de baan naar Rosselaar, het beste onthaal en de liefderijkste verpleging. Tien dagen bracht onze ‘Belg’ in de hut van den heibewoner door, zonder zich rekenschap te geven van het zalige gevoel dat hem bekroop en een zindering door het lijf joeg, alswanneer meesttijds bij het vuur onder den schouwmantel gezeten, en in stille, diepe mijmering het oog op Betteken gericht, moest blozen; hij wist niet hoe het ging of hoe het kwam, onder 's meisjen argeloozen blik. Onschuldige wenschen van een zuiver hart waren de zijne! ‘Zij scheen mij zoo schoon, schrijft hij, de tengere zoete maagd, met hare frissche wangen en helderblauwe oogen! Zoo schoon en zoo zuiver dat zij mij voorkwam als een engellijk beeld, omhuld met eenen wasemkring van kuischheid en van betooverende onnoozelheid. In mijn eenvoudig gemoed wenschte ik dat God mij hadde toegelaten haar broeder te zijn. Hoe gelukkig en hoe blijde hadde ik mijn leven aan hare zijde gesleten!’. Doch eindelijk sloeg voor Conscience het uur van den afscheid. Zijn regiment zou opbreken en hij moest het gaan vervoegen. Den avond vóór het vertrek had hij geen lust tot vertellen, zooals hij het alle dagen placht te doen. ‘Dien avond, zegt hij, vertelde ik geene vertelsels; wij waren allen in stilte bij het vuur gezeten en treurden over het noodlottig afscheid. Betteken jammerde over haren armen Belg, die zeker in het woeste en harde soldatenleven weder ziek zou worden; ik betuigde de goede lieden mijnen dank en deed geweld om bij de herhaalde bewijzen van zoete zusterlijke genegenheid, mij door Betteken gegeven, niet in tranen los te barsten’. En 's morgens toen hij zijn nieuwen huiskring voor goed ging verlaten... | |
[pagina 179]
| |
Ja, wat er toen gebeurde staat twintig jaren later hem even levendig voor den geest, alsof het pas vandage ware voorgevallen. ‘Het uur der afreize is verschenen! Daar, voor de hutten, staat een schoone jonge man, met den gaanstok over den schouder geslagen en het pakje op den rug. Zijne anders zoo levendige oogen dwalen nu langzaam rond; zijn aangezicht is kalm en alles schijnt stilte des gemoeds te verraden, daar nochtans het hart hem hevig klopt en zijne borst in doffe hijgingen zwelt en daalt! Zijne moeder houdt eene zijner handen vast en overlaadt hem met betuigingen der warmste liefde; daar komen grootvader en Trien met voorraad beladen ter deure uit en blijven nevens den jongeling staan. Alles is gereed: hij gaat vertrekken. Reeds heeft hij de hand zijner moeder vaster gedrukt en eenen voet vooruitgezet, maar hij slaat zijn oog in het rond, omvat in eenen breeden blik de ootmoedige hut, de heide en de bosschen... Dan valt zijn oog beurtelings in de oogen van allen, hij slaat de hand voor het aangezicht, verbergt den traan, die over zijne wangen rolt, en zucht onhoorbaar: Vaarwel!’ En Trien, die uitgeleide gedaan had tot aan het dorp, voelt bij het afscheidnemen haar gemoed volschieten, en komt met den voorschoot voor de oogen vandaan. Dit is eene bladzijde getrokken uit De(n) Loteling. Maar, zult gij u allicht afvragen wat heeft dat alles te maken met Conscience zijn vertrek uit Baelen waarover ik het zooeven had? Eilieve! Alles heeft het er mede te maken, want het afscheid, dat onze belgische vrijwilliger op eenen Decembermorgen van het jaar 1830 nam van Betteken en hare ouders, die hem allerliefderijkst hadden verzorgd, gaf, bij de herinnering aan ontvangen weldaden, aanleiding tot het schrijven van De(n) Lote- | |
[pagina 180]
| |
ling, waarop ten volle de stempel drukt van Conscience's subjectief-zijn. De heibewoner en zijn vrouw, hun Betteken! Hij is de grootvader. Zij is de moeder, Zij is Trien uit De(n) Loteling die Conscience in dit drietal doet herleven. En Jan! hoor ik u vragen, lezer. - Jan, hij is de aftrekkende Conscience zelf. En Trien, neen Betteken wil ik zeggen, ze deed voor hem wat Trien later zou doen voor haren Jan, ze volgde ‘haren Belg’ tot in het dorp. Hier laat ik ‘onzen Belg’ zelf uiteendoen hoe de zaken verder afliepen. ‘In het voorbijtrekken van het regiment zag ik Betteken nog; ik boog het hoofd, want er sprongen tranen in mijne oogen, en nog dieper werd ik ontroerd, als ik, verder mij omkeerende, het droeve Betteken tegen een huis met den voorschoot voor het aangezicht zag staan... ’ Omdat in De(n) Loteling iets insteekt dat aan Conscience zelf is overkomen en hij, daarbij, het doorleefde uitzegt met al de kracht van het subjectief vermogen dat van hem uitgaat, is dit boek misschien wel het beste werk dat we van hem bezitten. Conscience is de zanger der heide, en gelijk waarover hij als zoodanig het heeft, mijn gevoelen is 't, dat hij hierbij zijn eigen zielsstemmingen uitzingt met wat de versmade droomerige Kempen zooal moeten gezegd hebben tot zijn hart en zinnen. Hij, de om-zoo-te-zeggen verschoppeling van het levenGa naar voetnoot(1), de | |
[pagina 181]
| |
voor den mensch beduchte jongeling, de man met het bijna vervrouwelijkt week gemoed, die, van toen hij nog een kind was, wonende op den Groenen HoekGa naar voetnoot(1) - zoo heette de ouderlijke woon - over zich zelven schrijft ‘...maar dit althans is zeker, dat ik, door eene soort van magnetismus op mij zelven, sprankels mijner ziel op alles wierp, en op deze wijze boomen en planten voor mijne verbeelding deed leven en schitteren, en de kleinste dieren zelven eene taal en een veelomvattend zinvernuft schonk. Bij zulke beschouwingen zag ik meer in de natuur dan zij werkelijk bevat, en zij kreeg voor mij, boven hare ware schoonheid, nog al de pracht haar door een verliefd kindergemoed bijgezet’ - heeft in het arme Kempenland, dat daar lag verlaten, in droomwasem omhuld een dichterlijk beeld gezien van zijn eigen wezen. De Kempen, ze spraken tot hem van verlatenheid, hem die zoo lange jaren als vergeten en om zoo te zeggen aan zijn eigen overgelaten, had geleefd op den Groenen Hoek; de rustige Kempen, ze spraken tot hem van vrede en stilte, hem den goeden en bezadigden mensch; de Kempen met hun deinzende einders, waar het oog zich verliest, spraken tot hem van onbegrensdheid, hem den mijmeraar met het fantaseerend brein, die leefde in een wereld van onbeperkte verlangens en droomen. Ongetwijfeld is Conscience in zijn beschrijvingen der Kempen een vriend der werkelijkheid. Edoch, ongepast is het niet | |
[pagina 182]
| |
zich af te vragen of hij daarbij waar is tot volkomen wezenlijkheid der dingen. Onze auteur die volgens zijn eigen verklaring, van jongsaf, ‘sprankels zijner ziel op alles wierp’ heeft dit altijd blijven doen, ja, zelfs, in het verdienstelijk werk die Eenige Bladzijden uit het Boek der Natuur, ziet hij de natuur meer door het oog van een dichter dan door dat van een wetenschappelijk man. Wat Conscience in de heide heeft gezien! Al dingen die zijn gemoed hem ingaf en het kon bevredigen: eene bemoedigende vriendin in dagen van spaninng, eerie opbeurster in angstvallige oogenblikken, eene redster voor den door 's werelds stormen ontredderden mensch.Ga naar voetnoot(1) Wat al bedenkingen zullen bij hem zijn opgekomen als wanneer hij stond te luisteren naar de ruischende stemme der dennenbosschen, of stond te horken naar het lied van vreê en kalmte dat 't wiegewaaiend riet zong in de vennen, de man wien nog in de ooren moesten tuiten de smaaden schandetaal zijner medeburgers. Aldus onder de invloeden die in hem lagen, ontstond bij Conscience een afgetrokken, een geestelijk beeld der heide, wat niet en belette, dat hij een open oog had voor onmiddelijke zinnelijke waarneming. O, ja, we weten het wel, in al wat wij lezen over de heide in De(n) Loteling en andere verhalen, kunnen wij wijzen op veel conventioneels waar we, nu, best zouden gediend zijn met werk van detailleerend realiteitszien. Conscience ziet de heide schoon, omdat hij zelf schoon is van ziel; hij gevoelt haar fleurig en levenssappig, omdat hij zelf een optimist is van het leven. Alzoo komt zijn werk te bepaald voor als een uitvloeisel van zijn karaktereigen en geeft het te eenzijdig 't uitzicht der dingen weer. Het heideschoon, waarvan wij bij Conscience zoo volop genieten, | |
[pagina 183]
| |
brengt ons, verreweg, af van het somber-droeve, van het hoe zal ik 't zeggen, spookachtige der heide, zooals ik dien dubbelen indruk eens onderging bij een doek van Theodoor Verstraeten, waarop de Kempen stonden afgebeeld als een soort vloekland: barre gronden, met schrale, kale plekken, hier en daar okergeel geverfd van het zand. Zóo ondankbaar, zóo leelijk, zóo griezelig, ziet Eeckhout de heide, eveneens. Conscience is daarom niet mis in zijn opvatting, evenmin als Verstraeten en Eeckhout het zijn. Anders als hij het deed en kon Conscience niet schrijven: het lag alzoo in hem, en omgeving en omstandigheden hadden daartoe machtig bijgedragen; ook de tijdgeest had hem zoodanig helpen maken. Anderzijds, nu en ware het niet meer mogelijk dat Conscience zijn ‘Loteling’ nog zou beginnen met ‘De jongste lentezon stond in vollen luister op hare blauwe hemelbaan te glanzen’ evenmin als hij nog schrijven zou: ‘Het was een schoone zomeravond; de zon blonk nog aan den gezichteinder en wierp hare schuinsche stralen als een vergulden wasem over de stille, doch glansrijke natuur. Onder het gezegende heidekruid ritselden duizenden krekels; ginds in de vennen begonnen de vorschen reeds hunnen avondgroet aan te heffen, terwijl daarboven, aan den blauwen hemel, nog immer de lieve leeuwerik zijne tonen als zilveren druppelen over de koornvelden regenen liet’.Ga naar voetnoot(1) Wij zijn min toegevend geworden, men heeft ons gewoon gemaakt aan meer ingewikkelde schrijfwijze, aan raker schildering, aan fraaier woordkunst, aan scherper visie, aan dieper analyse. Het kan wel niet anders of bij de hoogstaande eigenschap- | |
[pagina 184]
| |
pen onzer moderne schrijvers komt de schrijfwijze van Conscience ouderwetsch en doodversleten voor. Maar dan is het oogenblik ook gekomen dat we ons behooren te herinneren hoe in den tijd als Conscience alzoo pende, wat hij schreef nieuw was en oorspronkelijk. Daarom, zoo wij rechtvaardig willen blijven ten opzichte van den Vlaamschen Meester, mogen wij zijn werk niet rukken uit het kader van zijnen tijd, noch het beoordeelen, gezien van uit ons standpunt.
A. Helsmoortel. |
|