| |
| |
| |
Kindergedichtjes.
Rekenen.
Waarom reeknen alle dagen?
Schrijven, lezen, dat kan gaan,
Maar mij steeds met tellen plagen
Dat is wreed, zei Juliaan.
Eens de knaap gegroeid tot jongen
Voelde hij zeer wel zijn fout,
Maar het was te laat gezongen,
Tellen leert men zelden oud.
Schrijven kon hij schoon en handig,
Lezen ook met klare stem,
Maar in 't reeknen onverstandig,
Zat hij meermaals in de klem.
Dikwijls zag hij zich bedrogen,
Als hij kocht of uitverkocht:
Nu was hem de prijs ontvlogen,
Dan de som verkeerd gezocht.
En zoo duurde 't dag en dagen:
Bij het tellen moest hij klagen;
Jong gewend is oud gedaan.
| |
| |
| |
Neen, ik roof de vogels niet.
Neen, ik roof de vogels niet,
Die in tuin, en beemd en dreven
Zorgzaam hunne nestjes weven
In de struiken of in 't riet.
Neen, ik roof de vogels niet.
Neen, ik roof de vogels niet,
Die ons, als we in 't lommer spelen,
't Oor door hunne zangen streelen,
Zoet als 't murmlen van den vliet.
Neen, ik roof de vogels niet.
Neen, ik roof de vogels niet,
Die en made en rupsenpoppen
Dooden, in de boomentoppen,
Waar geen menschenoog ze ziet.
Neen, ik roof de vogels niet.
Neen, ik roof de vogels niet,
Die het goede zaad doen groeien
Met het onkruid uit te roeien,
Eer het kiemt en wortel schiet.
Neen, ik roof de vogels niet.
Neen, ik roof de vogels niet.
Bij 't verdwijnen van hun kleenen
Zouden de oudjes bitter weenen,
Licht wel sterven van verdriet.
Neen, ik roof de vogels niet.
| |
| |
| |
Eerbied voor den ouderdom.
Het is een plicht de grijsheid te eeren
Om 't even in wat stand of staat:
In lompenkleed of pronkgewaad
Kan zij de jeugd veel wijsheid leeren.
Wee hem, die laf de grijsheid smaadt.
Zij is een spiegel waarin 't leven
Met al zijn grootheid, al zijn niet,
Zooals het wentelend henenvliedt,
Getrouwelijk wordt weergegeven.
Wee hem, die haar geen hulde biedt.
Al is zij somtijds stuur, de grijsheid,
En koud als herfst- of winternacht,
Toch moet zij door elkeen geacht,
Als 't beeld der deugd en levenswijsheid.
Wee hem, die met de grijsheid lacht.
Wie d'ouderdom met eer bejegent
Volbrengt het grootsch en schoon gebod
Weleer gegeven door den God
Die streng bestraft en mildlijk zegent:
Wee hem, die met de grijsheid spot.
| |
| |
| |
Van 't looze windje.
De luiken toe; de deuren dicht,
De kamer warm, de lampe klaar...
Een zaalge lach op 't hel gezicht,
Zoo zit het zwijgend jonge paar...
Maar buiten giert en tiert de wind
En blaast en raast door 't kavegat,
Of beukt op 't ramlend vensterblind,
Dat 't huisje siddert als een blad.
Het naaiwerk rust en 't vrouwtje zucht:
‘Die booze wind toch... 'k ben zoo bang!’
‘Met mij “zegt hij” wordt niets geducht!’
En top!... daar klinkt het op heur wang...
Nog giert en tiert de booze wind
En blaast en raast door 't kavegat.
Weer beukt hij op het vensterblind,
Dat 't huisje siddert als een blad...
En 't oolijk vuurtje fluistert zacht
Tot 't grillig windje: ‘waai maar koen,
Wie weet of krijgt bij d'eerste klacht
Het vrouwtje niet... alweer een zoen!... ’
| |
| |
| |
Het sneeuwt.
Het sneeuwt; de vlokkendrom komt daar zoo vlug gevlogen,
Gansch d'hemelruimte is vol waar men ook wende d'oogen...
Een witte insektenwolk, die nooit zijn vlucht en staakt
Vervolgend steeds malkaar, malkander toch niet naakt.
Zoo vliegen zij in 't wilde en wenken rond in bogen,
Tot zij daar plotslings stil, daar dood liggen ten tooge
Ter neêr gevlijd in wijd tapijt, zoo ras gemaakt
En dat als zijde en wol bij ieder voetstap kraakt.
Wijd uitgespreid, zij dekken 't al, de witte vlokken,
Boom, huis, haag, berg en dal is schielijk overtrokken.
't Ligt al eentonig wit gedoken in de sneê,
Als stroomde op gansch de streek een wijde witte zee,
Die alles dompelt, dekt met 't blanke doodenlaken...
Maar 't is een slaapkleed slechts om frisscher te ontwaken!
| |
| |
| |
Populieren.
O populierenboom, er zijn zoo menig wijzen,
Die vol verachting zien naar u en vol misprijzen...
Gij zijt maar ‘d'achtgekant’ daar rongezwaaid in 't veld;
Op straat en dijk gij lijden moet al 't windgeweld.
Toch zie 'k u geerne daar te lande omhooge rijzen;
Gij tooit ons Vlaandrenland en schept er paradijzen;
Gij kroont ons' heuv'len met uw loten ongeteld,
Die staan als wakkre wacht langs baan en beek gesteld.
Maar wat ik 't liefste zie op uwe fiere koppen
't Is 't weemlend blaadrenspel, als 't windje er over zweeft,
't Is 't trippelend gedein van ieder blad, dat beeft
En wiegt en wipt weg weer tot op de verste toppen...
Gij, blaadrenkroon, gij schijnt, al ligt gij vastgebonden
Een wolke vlinders die daar vliegt en wiegt in 't ronde.
| |
| |
| |
Chrysanthemen.
Als 't al verslenst, verkwijnt dat groeit en bloeit op aarde,
Dat men in hage en bosch één doodzang moet vernemen,
Waarom bloeit gij alleen, o wondre Chrysanthemen,
Alsof g'uw schoonheid slechts voor dood en uitvaart spaardet?
Waar is het oog, dat anders niet volgeerne naar u staarde,
Naar 't helder kleurenspel, dat op u zwemt en zwemen,
Als kon de hand ze van uw truizeltrossen nemen?
Wie is 't die al die kroon en kransen samen schaarde?
O Chrysanthemen lief, gij vreest noch wind, noch weder;
Uw streuvelkopjes gaan zoo lieflijk weg en weder,
Wanneer een wild gewaai uw halmen schudt en snakt
En rond u, sterke bloem, al d'andre stengels knakt,
Daar gij alleen blijft staan en weet van geen begeven,
Gij, kroon der dooden en gij, hoop van die nog leven.
| |
| |
| |
Zon en zee.
Langs 't lang en ledig strand, waar ook de stappen wenden,
Wat zijt gij, mensch, toch klein, wat zijt gij tevens groot!...
Zoo klein toch bij U, Zee, die strekt daar zonder ende,
Zoo klein toch bij U, Zon, die alles giet vol rood.
Hoe klein gij, mensch, hier schijnt - een niet en vol ellenden,
Gij groot zijt door 't gedacht 't welk niets in palen sloot,
't Gedacht, dat reikt waar zelfs geen zon kan stralen zenden
En dieper gaat als d'afgrond zelf der zeeën schoot!
't Gedacht strekt verder als de verre verste baren;
't Gedacht gaat verder als waar dat de zon kan staren
Als z'in de golven baadt en z'overstroomt met vuur.
Maar 't staat toch stom voor U, o Wondren der natuur!...
En wijl de roode, ronde bol der zon gaat onder,
Het vraagt zich af: van zon of zee, waar 's 't grootste wonder?
| |
| |
| |
Kasteel van lust en liefde.
Kasteel van lust en liefde, droomend opgebouwd
Met duizend torenspitsen, tinnen en kanteelen,
Die schittren door den glans van 't avondzonne-goud
In 't land der Fantazie, waar nachtegalen kweelen,
Ik klop ter poorte en roep het wachtwoord mij vertrouwd.
Bedienden komen voor en wachten mijn bevelen,
Wijl op de pui een pauw, den waaierstaart ontvouwd,
Aldaar te pralen staat bij varens en abeelen.
Verlokkend harpgetril en zoet gezang der veêlen
Komt mij uit 't open raam in 't harte neergedauwd,
En 'k voel een zachte hand mij langs het voorhoofd streelen.
Medeen wordt alles stil, de zomerlucht vergrauwt.
Een donderslag schudt d'aard tot in heur binnendeelen.
O heerlijk Droomkasteel, in puinen nu aanschouwd...
| |
| |
| |
Doodsgedachte.
Zacht en lijze zonk de zonne
Ter kleuren-weidsche Wersterkim.
In het Oosten, rijst door 't grauwe
Duistren, 't reuzig nachtlijk nevel-spook.
De wind zingt bang zijn treurig lied
In 't dorre ruischen van de blaren
Die dood, verwelkt ten gronde gaan.
Er drijft een zucht droef door den nacht,
Er gaat een huivring door de velden.
't Is 't flikkren van de levensvlam
Er 't dooven van de laatste vonk
Der stervensree, zieltogende natuur.
En dropp'len dikke tranen van de twijgen,
En langs de lage landen luidt,
Als pijnlijk, hartebrekend snikken,
De doodenklok den kouden doodslaap in...
| |
| |
| |
De arme doolaard.
(Naar Rosalie Loveling).
Langs de wit besneeuwde wegen,
Door den scherpen noorderwind
Stromplend ging een arme doolaard,
Oud, verlaten en schier blind.
Bont bedekten hem de vodden
Van een vroeger heerenpak,
Diep op zijn krijtende oogen
Stond een oude, zijden klak.
Drukkend kwelden hem de riemen
Van een zware, zwarte kas,
Waar zijn kleine handelsdingen
En zijn schamel brood in was.
Immer ging hij, altijd verder,
Gansche dagen, heele nachten
Zonder doel of uitkomst aan.
Eindlijk zag hij in de velden
Een verlaten schuur alleen;
Moe lei hij zijn kranke leden,
Liever 't strooien bed dan geen!
Knechten, bij het dagenkrieken,
Vonden d'armen doolaard dood.
‘Arme stakkerd’ zeiden ze allen,
‘Hij stierf vast van koude en nood’.
| |
| |
En men droeg het lijk ter kerke,
Waar men het een kruisken gaf
En men dolf den armen doolaard
Ras en zwijgend in zijn graf.
Wellicht had hij zonen, dochters,
Vader, schuldig ongetrouw;
Niets dat droef zijn graf beweende,
Zelfs Natuur droeg niet zijn rouw.
Want de blanke velden lagen
Rustig in hun morgendruil,
En de noordwind huilde woedend
Om den droeven doodenkuil.
| |
| |
| |
Leven!
U mijner: laat mij leven!
een knaap, een jongling worden.
maar niet gelukkig worden!
ik leefde en liet leven!...
Ik wil, doch kan niet leven!!
| |
| |
| |
Regina!...
Aan Martha M...
'k Wil zachtkens een liedeke zingen,
een lied aan de liefste-mijn!
'k Zal zingen van wondere dingen,
die lief om te luistren zijn!
Mijn Muze dan, lang mij Uw luite!
Uw luittoon bezielend omrank'
mijn zang, dat m'n hart zich ontsluite,
Haar zalig een Ave verklank'!
Maar hoe stokt mijn stemme zoo schuchter,
mijn stem, anders zwaar van metaal!?
En hoe deunt mijn toklen zoo nuchter,
ontnuchterend hard en banaal!?
'k Moet machtloos tot uitleg mij dwingen;
Ik, zanger, vermag niet te zingen,
noch zeggen, mij-heilige dingen,
die nauw te fluistren zijn!...
|
|