Onze Stam. Jaargang 1913(1913)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 143] [p. 143] Gedichten. Wintervermaak. Naar buiten! Naar buiten! De sneeuw dwarrelt neder. Naar buiten, gezellen, en rechten wij weder Een sneeuwman daar ginds op den hoek van de straat! Nu rollen Zij bollen En wentlen ze op maat En joelen En woelen, Tot 't sneeuwbeeld er staat. Naar buiten! Naar buiten! Met ijsstoel en sleden, Naar buiten, gezellen, en lustig gereden, Alom langs de straten zijn baantjes gemaakt. Nu streven Ze en zweven En slieren dat 't kraakt, En zwieren En tieren, Tot 't avonduur naakt. Naar buiten! Naar buiten! Het vriest sedert nachten! Naar buiten, gezellen, want beken en grachten Zijn glad als uw spiegel en hard als de steen. Nu rijden Ze en glijden En lichten het been En wenken En zwenken, Al tuimlend daar heen. P.-J. Maas. [pagina 144] [p. 144] Huwelijksdichtje. Op 't huwelijksbootje de zee ingedreven, Der kiel u betrouwend, gaat gij met uw bruid, Langs rotsen en klippen op 't pekelveld zweven En tuimlen en dwalen op goed valle 't uit. Woeste stormen, wilde vlagen, Spaart het echtpaar op die baan, Legt u winden, zwijgt orkanen, 't Brooze hulkje mocht vergaan. Houdt, dierbren, de trouwe aan het roer vastgekluisterd, Hijscht 't vaandel der liefde in het hoogst van den top, Dan deert u geen onheil, schoon 't luchtruim verduistert, En d'afgrond zich opspalkt van 't bruisende sop. Want de baren, hoe verbolgen En het noodweer, hoe verwoed, Zijn de reine min genegen, En bedaren door haar gloed. Maar neen, op uw tocht zal de branding niet koken, De zee blijft gestadig in kalmte en in rust; Het zoeltje zal nauwlijks heur spiegel doen kroken, Als 't streelend het schuim van heur golfjes afkust. Dobber, bootje, zacht en zoetjes, Op die gladde en stille zee; Blanke golfjes, frissche luwtjes, Drijft het naar een veilge reê! Kortrijk. P.-J. Maas. [pagina 145] [p. 145] Het lied van den leeuwerik. Ik ben de juichstem van de velden, Als 't morgenrood zijn vonken schiet, En klim de zon den heilgroet melden, Dien haar de ontwakende aarde biedt. Ik wip uit 't blanke riet naar boven, Waar langs het zilvren beekje zingt, De vlerk met milden dauw bestoven, Die paarlend in den zonglans blinkt. Ik zweef en zing eer, in de dalen, De morgenzon heur lichtstroom giet; Ik baad mij in heur gouden stralen En spiegel me in den heldren vliet. Mijn stem zou bij geen klaagtoon voegen, Ik zwijg als de avond treurig daalt; Mijn lied zegt hoop; 't is 't rein genoegen, Dat vrij uit 't oog der jonkheid straalt. Ik zegge de afgematte zieken: ‘Dankt God, de nacht is weer doorwaakt!’ Den boer, dien 'k wek bij 't ochtendkrieken: ‘De voor der toekomst klaar gemaakt!’ Ik ben de juichstem van de velden, Als 't morgenrood zijn vonken schiet, En klim de zon den heilgroet melden, Dien haar de ontwakende aarde biedt! (Naar het fransch van V. de Laprade). P.-J. Maas. Vorige Volgende