Onze Stam. Jaargang 1913
(1913)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |
'n Droevige Tweede Paaschdag.Door Ary Sleeks.‘Is het haast gedaan?’ vroeg Bruno ongeduldig. De struische bonkige visscher met zijn rooden stierennek zweette water en bloed, terwijl zijn vrouw zenuwachtig duwde en snoerend trok aan 't laag gesteven boordje, dat zij maar niet om den korten hals van haar man kon krijgen... ‘En maar potverdikke toch!... Kunt ge dan geen minute patientie hebben? ... 'k Heb nog meer ruzie met u als met een klein kind...’ ‘Patientie... patientie!... 'k Zou eens willen zien wat gij zoudt zeggen als men u den roeperGa naar voetnoot(1) moest toenijpen. Daar, zingezage, 't is al gedaan...’ Bruno was in 't geheel niet op zijn gemak in dit witte hemd, dat van stijfsel blonk en glansde en waarvan de versch gestreken plooien koppig bleven uitpunten. Gedurig trok hij aan dat snijdend boordje en spande dan zijn kin en keel omhoog... ‘En waar is mijn strikje nu?’ zuchtte hij. ‘Op de kommode!’ antwoordde Lisa, die zonder ommekijken in den soepketel bleef voortroeren. ‘Waar op de kommode?... 'k en zie ik daar niets, dat op een strikje gelijkt!’ ‘Moet ik het je dan allemaal in uw handen geven?’ Lisa wendde zich dan naar het kastje, dook met heur vingers in al de tasjes en vaatjes, verschoof al de teljoortjes en jammerde onder 't zoeken: ‘Zou een mensch er niet van barsten... | |
[pagina 133]
| |
ik heb het daar pas gelegd en nu is het weg... 't is precies gelijk in een steenput gevallen!’ ‘Hier, moeder, hier is het... Jantje speelt er mee!’ ‘Ah, gij gloeiende bastebeiers...Ga naar voetnoot(1) wie heeft het aan hem gegeven?... Dat kind kon er niet aan!’ Schreeuwde het wijf, kwaad-dol het dasje uit Jantje's hand rukkend. ‘'t Is Louisa, moeder!’ zei het achtjarig Mariaatje. ‘'t Is geen waar, 't is zij, moeder!’ wedervoer grijnend het kleinere zusje. ‘Zwijgt, vervloekte twistdrijvers’ gebood hun moeder rood-blinkend van drukte. ‘Waarom gaan die duiveljongen niet spelen op straat bij zulk schoon weêr?’ vroeg Bruno. ‘Moet ge dat vragen?... Moeten die kurieuzeneuzen niet alles zien en overal bijzijn?... Moest het maar regenen!... ge zoudt ze niet zien, die hertevreters!’ Dat was het vreemd tooneeltje, dat in den morgen van tweeden paaschdag op 't eerste verdiep van een groote leelijke woning, langs de visscherskaai, afgespeeld werd. Bruno kleedde zich voor den visschersstoet, te midden van de groote voorkamer, die bont dooreen als keuken, eetkamer, woonkamer en slaapkamer van de twee meisjes dienst deed. 't Was een heele gebeurtenis voor die arme menschjes! Denk eens: Vader zou vandaag in 't nagelnieuw steken; een kostelijk blauw laken kostuum met zwarte tresjes omzoomd, kraaknieuwe bottienen en een muts van 3.50 fr. met eene groote blinkende ‘klep’..... zonder te spreken van het lekker noenmaal, dat in de potten op de stoofbuize begon te pruttelen en | |
[pagina 134]
| |
waaruit verleidelijk-welriekende geuren uitwalmden, telkens een deksel opgeheven werd..... Toen Bruno de nieuwe vest aantrok, konden de rumoerige kinderen een bewonderend ‘Oh!’ niet onderdrukken en Liza ook stond, de handen gekruist op heur buik, met welgevallen te glimlachen naar heur vent... en traag zei ze: ‘ge zijt uitgeklopt gelijk 'n baron!’ ‘Ja, een baron sans-sous!’ - een twintigtal Fransche woordjes verrijkten Bruno's woordenschat! - ‘Ge gaat er toch omme, zeker!’ lachte Lisa. Ze zinspeelde op de premie, die de sloepe, waarop Bruno vaarde, dit jaar gewonnen had en die men straks op het stadhuis zou uitreiken. ‘Allé, toe, met al je flauwe kul, geef maar gauw een zakdoek of anders kom ik nog te laat’. Opzettelijk liep Bruno heen en weer om zijn bottienen te doen kraken; hij stelde zich eindelijk voor het spiegeltje en zette voorzichtig zijn muts op de nat plakkende haren... Neen, zoo niet, zoo zag hij er te alledaagsch uit - weer eens anders geprobeerd en nog eens anders en achtereenvolgens, werd de muts voor- en achteruit, diep op de kop getrokken en licht er op gezet, van links naar rechts geduwd en ten laatste werd ze op de eerste-allerdaagsche-manier, ietwat scheefliggende op het linkeroor, op het hoofd gedrukt! ‘Maar beziet toch eens dien hooveerdigen zot’! zei Lisa ingetogen blij - ‘Alla, mocheu est pressé!’ besloot Bruno. ‘'k Trek er vandoor... tot van den noen!’ Hij richtte zich naar de kamerdeur. ‘Niet te late, hoort ge?’ vermaande zijn wijf, die een laatste draadje van zijn mouw wegplukte; ‘en al het geld naar huis brengen... en niet te veel lampettenGa naar voetnoot(1) onderweg; en goed op uwe schoone kleêren passen!...’ | |
[pagina 135]
| |
‘Vader, onze zondag’ riepen de kinders rond hem springend. ‘Wat... uw zondag? Ge zijt niet ziek; g'hebt zeker gisteren pas een halve kluit gehad!’ ‘Vandaag is 't nog eens zondag’ flikflooide het geslepen Mariaatje. ‘Hier... bloedzuigers... een kluit voor uw drieën... en braaf zijn!’ gebood Bruno, die bij 't nemen van een nickeltje een vijffrankstuk liet rinkelen... ‘Vader is wel rijk, eh!’ bemerkte Louisetje preusch. ‘Sparen, hoort ge?’ zei Lisa tot de kinderen. ‘Dag vader’ stotterde het knaapje. ‘Dag Jantje’ Bruno kittelde het jongentje eens onder de kin en daalde dan met luid gekraak de trappen af. *** De Vandersweepplaats of liever de statieplaats, waar de visschersstoet zich vormen moest, krioelde reeds van volk, als Bruno er aangeloggerd kwam. De stadsmaatschappijen waren dit jaar in talrijke groepen opgekomen, om de visschers feestelijk naar 't stadhuis te leiden, waar elk jaar op dien dag de premiën door den burgemeester en 't schepencollegie uitgereikt worden. Wat een gejaagd leven, wat een woelige drukte op die plaats. De lucht trilde en beefde ervan! Van tijd tot tijd gilde daartusschen, scherpfluitend, het langgerekt gefluit van aankomende of vertrekkende treinen. En in al dat lawaai gudste opeens, uit den nabijgelegen Onze-lieve-Vrouwe kerktoren, het machtige ronken van drie zware klokken... en lang, een kwartier lang sidderde dit driestemmig akkoord over de plaats..... De versch aangekomen vreemdelingen, die het station bijwijlen | |
[pagina 136]
| |
uitgulpte, bleven een tijdje versuft rondkijken bij al dit gewemel in dien blij-leutigen lentemorgen, vol plekkende zonneklaarte en rumoerige feestdolheid. Toen het klokkenbrommen eindelijk in een laatste bronsgezinder wegstierf, scheen het stemmengeraas der krielende menschjes op het statieplein zoo belachelijk, zoo nietsbeduidend flauw.... Maar lang duurde die impressie niet.... Dofroffelende trommels en helschetterende klaroenen klonken als een laatste waarschuwing tot het onmiddelijk vertrek van den stoet. En de deinende menschenzee begon op dit teeken wild en onstuimig te golven rond de wuivende vaandels met flappende linten en rinkelende medaljes... Zenuwachtige turners, kalm-ernstige lijnvisschers, opgetogen gaaibolders, deftige boogschutters, glimlachende neringdoeners, jankende tooneelspelers, fluitende duivenmelkers, waardige Leopoldisten, loglompe visschers verdrongen zich moeilijk rond hoogroode kommissarissen, met geel- en roode armbanden of zochten traag-voortduwend naar de hun aangewezen plaats. En tusschen dit onrustig wriemelen, hier en daar een doodonnoozel gezicht van een verbluften pleziertreingast, onrustig uitkijkend naar verloren vrienden en kennissen. En rom, plom, romplomplom..... voort was de stoet met een legertje gespuis voorop, zot-dansend en wild-armenzwierend! 't Jong visscherselement was er met eene verpletterende meerderheid vertegenwoordigd - was de visschersstoet hun stoet niet? Op de kapellebrug djingden een paar malen de cimbalen! Als het laatste rom-rom uitgeroffeld was, klonk kortsnakkend het energieke stemmetje van den muziekchef: ‘een - twee’ en seffens daarop schetterden en tetterden de koperinstrumenten in luid-gejubel door 't geluchte..... | |
[pagina 137]
| |
De tocht door de kapellestraat geleek wel een blijde intrede van d'een of anderen veldheer na een schitterende zegepraal! Aan de meeste huizen hing zacht-wuivend of traag-opbollend de driekleur. En statig, met een plechtigen ernst, stapten nu de leden van de vele maatschappijen achter hun vaandel, tusschen een dubbele rij lente-blije toeschouwers......... ....................... Lisa stond met heur kinderen op den hoek van de kapelleen wittenonnenstraat. Ze was op een loopje eens komen kijken, half-weggedoken in een grijzen neusdoek. 't Eten had ze van de stove gezet of achteraan op de buize geschoven! Eerst had ze gedacht maar thuis te blijven, maar dan ineens verlangde zij Bruno te zien in den stoet. Hoe zou hij er uit zien bij d'andere visschers? Op schier gelijken tred stapten de maatschappijen voorbij - best marcheerden de turners en de Leopoldisten! - en eindelijk kwamen de visschers. Lisa vond het belachelijk-dom dat die groote loeders nog niet eens op stap konden gaan als anderen. Inderdaad, log-loom, met hevig lichaamszwieren van links naar rechts en de handen halfweg in de horizontale broekzakken gestoken of met traag armengeslinger, gingen ze daar... de oûwe peetjes deden het nog best - meende Lisa - die tenminste cadenseerden hun stijve stapkens telkens met een kort stokgetikje op de straatkeien! En Bruno? Ja, ze had heur vent al lang gezien.... hij knoopte nu juist weer zijn vest toe, dat hij pas losgeknoopt had. Dit gestadig los- en toeknoopen had overigens reeds den ganschen weg geduurd! ‘Hij zal nog al zijn schoone dingen verfrommelen’ dacht Lisa, die het verlegen toezag. | |
[pagina 138]
| |
‘Dag vader’ riepen Mariaatje en Louisetje tegelijk. ‘Bezoer’ antwoordde Bruno, stil-hooveerdig lachend. De stoet was voorbij. Liza snelde naar huis terug. ‘Uw vader was de schoonste van geheel de kaai!’ zei ze fier aan heur kinderen. Lisa sprak blij-luid en vuur sperkelde in heur oogen; ze was zoo leutig gezind, zoo overgelukkig! De smerige winter was voorbij; de jongens en zij zelf hadden niets te kort, wat kleergoed en schoensels betrof; Bruno stak in 't nagelnieuw met 't geld van zijn Masse en Paaie, en dit alles zonder een centiemke schuld, zonder dat ze een enkel oorbelletje had moeten naar den ‘berg’ dragen! Alleen moest de kleermaker nog betaald worden. Maar Bruno kreeg nu, op 't zelfde oogenblik misschien, zijn premiegeld! Gevonden geld! *** Lisa zat dien namiddag alleen in heur kamer bij de stove, met de slap-hangende handen in den schoot. Ze keek verloren voor heur in 't vage en peinsde en dacht en herdacht... heur oogen danig-dik en rood waren moegekeken; heur borst moe gezucht! De avond viel, en kleine lichtjes begonnen overal te pinken. Ze zag het niet! Buiten klonk het langgerekt-eentonig liedje van alle avonden: ‘Berrr... taâ!... Juû... uûl!...’ de kinderen die binnengeroepen werden. In de herberg nevens de deur, wallebakten een hoop zuiplappen, en bij poozen kwam uit de verte, het opgewonden geschreeuw van een dansorgel toegewaaid!... Ze hoorde het niet! | |
[pagina 139]
| |
Ze begreep zelfs niet al te goed meer, wat er gebeurd was, en wat er nog gaande was. Hoe was het weer allemaal?... Och, ja, 't kwam heur te binnen, klaar, duidelijk!... Om ‘twaalf uur en half’ was Bruno nog niet thuis. Ze was dan reeds begonnen pruttelen over zijn lang-wegblijven. ‘Al de jeugd van 't rosbiefje zou er uit zijn... 't zou zoo drooge zijn als kurk!’ en andere jeremiaden over al dat ‘schoon eten dat straks niets meer zou waard zijn.’ Om een uur... nog altijd geen Bruno! De kinderen, die zij in de herbergen van de buurt gezonden had om vader op te zoeken, kwamen slechts met rammelende darmen terug en begonnen lastig te worden en om eten te vragen. Toen was ze tegen heur onnoozele schepseltjes uitgeschoten: ‘Van d'eerste tot de laatste, g'hebt allemaal een aartje van uw vaârtje!’ Van kwaadheid en gramschap had ze dan gevloekt en geweend en met de voeten gestampt en 't eten op de tafel gegooid. Zij zelf had niets geproefd! ‘Moeder, mogen wij elk een cent verteren van de kluit?’ ‘Ja, versnoepert het maar allemaal, 't kan maar al op zijn; gij kunt maar doen gelijk uw ezel van 'n vader.... en gaan spelen... en gij moogt me van geheel den namiddag onder d'oogen niet komen.’ En toen ze alleen gebleven was, had ze geschreid, uren lang pijnlijk gesnikt en gejammerd, tot ze er suf van geworden was..................... .......,............... Een gestommel op de trappen en een verward spreken van kinderstemmetjes. Lisa schoot wakker! 't Was donker in de kamer. Haastig stak ze de lamp aan.... ‘Goeie God!...’ teljooren en komme- | |
[pagina 140]
| |
tjes, alles stond nog op tafel zooals bij 't vertrek van de kinderen. ‘Moeder’, zei Mariaatje ‘vader zit bij Pros Mergaert's en hij is zoo dronken, moeder’. Weer ging Lisa aan 't huilen.... Jantje klampte zich aan moeders voorschoot en grijnde meê; de meisjes bleven beteuterd midden de kamer staan. En ineens rukte Lisa zich los: ‘die gloeiende smeerlap, die vuile zatlap... dat hij het maar al opzuipt..... hij kan dan maar droogen brood vreten en zijn wijf en kinderen van honger laten creveeren’... En plots zich bezinnend vroeg ze: ‘Waar zegt ge, dat uw vaârtje zit?’ .....‘Bij Pros Mergaert's, moeder!’ Zoo zij er zelf eens naar toeging!... Zou ze durven? En plots droogde ze heur tranen af met den rug van heur hand. Ze nam heur neusdoek en zei: ‘Maria, let eens op de jongens’ en vastberaden ging ze heen.........
't Was pikdonker op straat. De lantaarns, en de slecht verlichte herbergen vermochten slechts hier en daar een flauwe lichtsfeer in de duisternis te kappen. Lisa sloop beschaamd langs de huizen. Bij de herberg van Pros Mergaert hield ze stil... 't Ging er leutig toe in 't kroegje. Zatte visschers zongen met rauw-heesche kelen zageliedjes, die traag-regelmatig met zwaar voetgeklop begeleid werden: En die Herry was een visscher
en zijn boot in d'haven lag,
gereed om uit te zeilen
nog dien dag......
Lisa kwam nader..... ze hield heur adem op... door een reet van 't gordijn zag ze binnen de herberg.... Eenige visschers gingen aan het twisten.... | |
[pagina 141]
| |
‘Chilence, nondedju’, brulde Bruno de stoorders dreigend. 't Liedje ging verder: En die Lily was een meisje
Schoon en frisch gelijk een beeld...
't Arm wijf bleef daar staan! Eene koude huivering doorliep heur ruggegraat, en dan rilde heur gansche lijf. Zij durfde niet binnengaan... misschien zou hij straks buitenkomen en dan... ‘Ssst! ssst!... stilte daar in den hoek!... Bruno gaat zingen! ssst!...’ En Bruno, geholpen door een paar zatteriken, beklom waggelend een stoel, met een pint in zijn rechterhand. Lisa zag het benauwd toe... hoe hij moeite had zich recht te houden... hoe hij zijn schoone kleêren bemorste met gulpen bier... Elk oogenblik kon hij vallen!... Zonder dat zij het zelf wist, had zij de deur opengestoken: ze trad binnen. ‘Bruno... kom nu maar naar huis... 't is nu al wel zoo... kom Bruno!’ zei ze zacht. Ze hielp Bruno van den stoel en hij, verdwaald door den drank, liet doen... ‘Awoe!... Awoe!... Bruno, eerst zingen... zingen nondedju!’ riepen de andere visschers, met rood-pappige tronies, wild dooreen. ‘Eerst nog een liedje zingen, wijf!’ zei Bruno aangemoedigd... ‘Toe Bruno, de dutsen...’ ‘Awoe!... foert je weg!... honden aan de deur!... Awoe!... Bruno, zingen, of!’... De arme vrouw voelde dat Bruno heur zou ontsnappen, maar ze wilde niet, ze wilde niet... ‘Toe, Bruno!’ Lisa trok hem nu aan de armen, maar hij weerde zich... ‘'k zegge, dat ik eerst zal zingen’, schold hij. | |
[pagina 142]
| |
‘Smijt dat vuiligheid buiten, Bruno!’ wakkerden de zatlappen hem aan. De dronken visscher had zich los gerukt en telkens zijn wijf naderde, werd ze met een ruwen duw van hem weggestooten... ‘Naar uw kot’ schreeuwde Bruno, op eens kwaad en driftig wordend ‘naar uw nest, nondedju... foert, zeg ik!...’. ‘Awoe!... Awoe!...’ lachten d'anderen. Lisa smeekte, wrong de handen, trachtte hem te bedaren... 't en hielp niets! Bruno werd een beest; zijn oogen kregen een booze uitdrukking; hij balde de vuisten; hij stampte en sloeg zijn wijf... Een visscher opende de deur.... de baas kwam er tusschen... te laat!.... Met een hevigen slag en een machtigen duw vloog Lisa buiten... Ze struikelde van de trappen en viel, pijnlijk kermend, in een hoopje, midden de straat. Onder brutaal gelach werd de deur achter heur toegesmeten, en de visschers brulden in wilden dans: Leve onze Bruno en hij mag er wezen,
Leve onze Bruno en hij mag er zijn;
Zonder onzen Bruno kunnen wij niet leven,
Zonder onzen Bruno kunnen wij niet zijn!
..............
1913.
Ary Sleeks.
|