| |
| |
| |
Gedichten.
Niklaas Zannekin.
Kerlingaland, hebt gij uw vroegren roem vergeten?
Is 't krachtig heldenbloed u dan in melk verkeerd!
Dat gij gedwee en laf, de vuigeslavenketen
Met ijzren dwangjuk torst en uw verdrukkers eert?
Dat, Kerels, neen, dat mag niet langer:
Uw toekomst, reeds van rampen zwanger,
Wierde immer zwarter, immer banger,
En 't boeienknellen immer wranger!
En voorwaarts! ten strijde! Voor vrijheid en land!
Slaat dood! als uw vaadren
En juicht op hun lijken hun nakroost ten schand!
Bij 't zegepraalschallen,
En delft hun gebeente in uw vrijgekocht zand!
Zoo hitste Zannekin de wraak der Keerlen aan
En zwaaide, fier en trotsch, de aloude leeuwenvaan...
Zijn gloeiend woord liep, als een vuur langs 't strand,
Den vrijheidsgeest ontwaken!!
| |
| |
D'ontembren leeuw gelijk, die losspringt uit zijn band!
‘Harop!’ klonk dan, door bosch en beemden,
Der Keerlen dreigend noodalarm.
‘De boeien los, gesmeed door vreemden!
De Franschen weg! Harop! Wacharm!’
En zestienduizend Vlaamsche helden,
Den Goedendag aan d'ijzren arm,
Herhaalden, toen ze strijdwaarts snelden:
‘Ons land moet vrij! Harop! Wacharm!’
- ‘Vooruit! met moed den Gal ten lijve,
Te lang reeds spot hij met ons wee!
Vooruit! Ten strijde! En 't wachtwoord blijve:
De Blauwvoet vliegt! 't Is storm op zee!’
En Veurne's held rukte opgetogen
De breede schermzeis uit de schee,
Daar 't Keerlenheer, de wraak, in de oogen
Onstuimig riep: ‘'t Is storm op zee!’
En schijnt, als van angst te verstommen...
Bij 't horten en storten der drommen.
| |
| |
Beheerscht het geschreeuw en geschrei.
Als 't gras voor de zeis in de wei.
Den Kasselberg te aaklig berucht... Daar...
Het 's konings lafhartige vlucht... Maar...
Daar plots op der Kerlen heer.
Ach! zinken, bij duizenden neer...
Bij 't zien van die slachting in 't ronde...
| |
| |
Valt Zannekin stervend ten gronde.
Nu kermt het al van ach en wee
En Vlaandrens schutsgeest ook klaag mee:
Mijn land! mijn Zannekin! o wee!
| |
Heil Carnegie!
Muziek van Th. Moreaux.
Hun schip verzonk met man en muis...
Dat was de honger in het huis,
De dood is wel vergetelheid,
Die dood is na vermetelheid,
De straf der visschersvrouw, heur kruis.
Maar dan de honger van heur knaap,
Die glimlacht nog in zijnen slaap;
De honger van heur blonde meid,
Wier lokken liggen uitgespreid
Dat spook komt hare ziel bestoken,
Terwijl de zee nog ligt te koken!...
Genoeg! een grijze, wijze kop,
Wiens eêl vernuft deed schatten garen,
| |
| |
Een Carnegie rijst ginder op,
Van achter Atlas' blauwe baren...
Hij wenkt meelijdend de arme vrouw
En schenkt haar in heur weduwrouw,
Een beurs van duizend franken.
Dies willen wij hem danken:
Den rouwe komt verzachten,
Tot eens Europa's wereldmachten
Den krijg te saam verachten
En aardschen vreê betrachten.
Dit 's Carnegie uw wensch,
| |
Aan het Nederlandsche volk, in handen van zijne Vorstin.
| |
‘Groot Nederland!’
ter gelegenheid der viering van Neêrlandsch honderdjarige onafhankelijkheid: 1813-1913.
De klokken luiden 't eeuwfeest in,
't galmt davrend in het rond:
Oranje hoog! voor Nederland!
| |
| |
Heel Holland trilt van blije vreugd:
het feestkanon spreekt mee!
Ons dundoek wappert vroolijk uit,
En feest is 't ook in Oost en West,
't schalt daar, als hier: Victorie!
Ruim veertig-miljoen zielen, ginds,
doorjubelt Hollands glorie.
Voor honderd jaren: nood en druk,
thans: vrij en frank herleven!
Oranje was 't, Oranje is 't!
Wat zouden drie-, vierhonderd jaar
ten slotte ook beteeknen?
Wij sliepen niet, wij droomden niet;
laat niemand zich misreeknen!
Nog heerschen wij: ver over zee!
Nog zijn de stoutste schippers: Wij!
nog blikt ons oog: naar Boven!
Nu is het vreê, Goddank! maar zie:
wij zijn dezelfden, immer!
Zoo onverhoopt gevaar ons dreigt:
wij weren ons als nimmer!
Dan keert de tijd van Bestevaâr!
| |
| |
Van Dubbelwit en Wassenaer,
van Evertsen en Kortenaer,
van Tromp en van Van Galen!...
Dan staat ons volk als één man op
en zegt: ‘Op God vertrouwd!’
Dan varen onze Jantjes uit:
die zijn van 't zelfde hout!
Dan gaat een grijs, eenvoudig man
ter kerk; een oogwenk maar...
En slaat daarop, maar d'ouden trant,
wat Vreesniks door elkaar!
Dat is ons' Luitnant Admiraal!
die vraagt niet: zijn portuur...
Maar vindt in 't Godshuis kracht naar kruis
Ons' Generaals dan denken niet:
die-daar zijn ons te sterk...
Doch spreken: ‘kindren, er opin!
Ons' bodems mogen klein zijn, wel:
dan zijn 't geen groote schijven!
Ons leger mag niet groot zijn, goed:
zoo zal 't bijeen licht blijven!
Daar zal, Mevrouw, een vijand soms
zich deerlijk in vergissen!
Want niet zoozeer vertoon en tal,
als moed en trouw beslissen!
| |
| |
De zaak is maar: het recht begrip!
geen woordenpraal; geen franje...
't Komt hierop neer: Groot-Nederland
is: Holland!... plus Oranje!!
|
|