eerste episch gedicht, over zijne omwerking van ‘Reinaert de Vos’, in middelnederlandschen versbouw, die verre de soortgelijke producten van Willems, van Duysse en Streuvels overtreft. Dat een Noord-Nederlander bij een stuk als ‘De Zinnelooze’ spreekt van rhetoriek en gemis aan poëzie neem ik niet aan, al versta ik, dat hij ‘De Drie Zustersteden’ niet voelen kan als wij; maar wat ik hem euvel duid is, dat hij niet geroerd werd, dit verklaart hij, door stukken als ‘Aan mijne Moeder’, van K.L. Ledeganck. Ik ben het met hem eens, dat van Beers in zijn eerste tijdperk te ziekejongelingenachtig was; maar ik neem niet aan, dat het grootsche stuk maatschappelijke poëzie Maerlant met name, over denzelfden kam wordt geschoren en ten onrechte bij de eerste periode wordt gevoegd.
De bronnen van den geschiedschrijver zijn heel talrijk geweest; tot de brieven van Multatuli toe, heeft hij bestudeerd, ten einde deze reusachtige persoonlijkheid naar waarde te kunnen peilen. Maar hoe pijnigt het ons, Vlamingen, niet, te zien, dat zoovele bescheiden door hem werden onderzocht, wanneer het een denker geldt, terwijl behalve de Keizer Karel, van de Geyter, de andere zes mooie bundels blijkbaar ongelezen werden gelaten. Over de Geyter's Epos verlangde ik meer, juist omdat het in eenen anderen vorm werd gegoten, met namelijk dichterlijke tafereeltjes tot inleiding - vergelijk met Hugo's Légende des Siècles - en voor de dubbele heldenfiguur (Vorst en Volk) de bespreking eener belangrijke vraag der aesthetiek uitlokte, die denken doet aan de heldenzaak in Shakespeare's Merchant of Venice. Alhoewel ik dus veel schaduwzijden aantref, en dit anders zeer goed gedocumenteerde werk en niet altoos klassiekschoon acht, wat de S. doet, toch meen ik, dat de jarenlange arbeid van Hoogleeraar Kalff vooral met het oog op de gulden eeuw - vroeger in twee afzonderlijke bundels besproken - hem eere aandoet en