Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Onze Stam. Jaargang 1913 (1913)

Informatie terzijde

Titelpagina van Onze Stam. Jaargang 1913
Afbeelding van Onze Stam. Jaargang 1913Toon afbeelding van titelpagina van Onze Stam. Jaargang 1913

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.74 MB)

Scans (250.76 MB)

ebook (4.06 MB)

XML (0.34 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
drama
non-fictie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Onze Stam. Jaargang 1913

(1913)– [tijdschrift] Onze Stam–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 85]
[p. 85]

Gedichten.

Vlaandren's maagd en leeuw.

Gewijd aan het standbeeld op het Groeningherveld te Kortrijk.
 
Fier verheft zich Vlaandren's maagd,
 
hoog, op haar arduinen voet,
 
want ons Vlaandren bloeit en daagt
 
weer, en ook ons hoop en moed.
 
 
 
Haar opgeheven vuist omklemt als staal
 
ons standerd, onze vrijheidsvaan.
 
Zij beurt omhoog het Dietsche volk en taal
 
en ook ons oude gloriebaan.
 
 
 
En aan haar rechter hand,
 
daar staat de sterke Leeuw,
 
de ontembre vrijheidsleeuw,
 
't Symbool van Vlaanderland.
 
 
 
Hij is ons aller heiligst pand,
 
die Leeuw! die onversaagde reus,
 
met wijden muil en scherpen tand,
 
met vonklend oog en wijdgesperden neus.
 
 
 
Hij duldt geen snoerend slavenjuk,
 
Noch laffen vreemdlingsdwang.
 
Hij breekt met feilen, forschen ruk,
 
zijn kluisters, die hij droeg te lang.
 
 
 
Dat heeft de lelie ondervonden
 
door den vreeselijken Groeningh'slag,
[pagina 86]
[p. 86]
 
toen ze dacht, ons Leeuw gebonden
 
en 't mooie Vlaandren diep verwonnen, ach!
 
 
 
Wel klonken Fransche zangen:
 
‘Nu is die Leeuw voor altijd dood,
 
Heisa, en Frankrijk wordt vergroot,
 
want al de Kerels zijn gehangen!’
 
 
 
Het was maar ijdel wanen,
 
't was brandstof werpen op het vuur.
 
En brullend schudt de Leeuw z'n manen
 
en klinkt voor hen, het laatste uur.
 
 
 
Hij hief zijn klauw omhoog,
 
zijn vreeselijken klauw, en sloeg
 
de lelie neer, die met hem loech...
 
Voor 't kleine Vlaandren, Frankrijk boog!!

Storm.

 
Van uit de duister onweerskolken,
 
aldoor het pikzwarte heelal,
 
de donker-sombre wolken
 
ijlen, jagen, stormen overal.
 
 
 
En door het kaal geboomte huilen
 
de winden, die thans razend gieren;
 
In 't diepste hunner kuilen,
 
liggen, verschrikt, de dieren.
 
 
[pagina 87]
[p. 87]
 
Hoort ge hoe de donder, zwaar en noest,
 
al raatlend over d'heuvel rolt,
 
terwijl der zeeën water, schuimend-woest
 
en golvend-bruisend henenrolt.
 
 
 
Ziet, daar flitst een felle bliksemschicht,
 
die kronklend door de wolken zweept.
 
Het grauwe water, plotsling hel verlicht,
 
schijnt met bloedig-rood gestreept.

De regen.

 
De hemel welt zich, fijn-getint,
 
fluweelig-zacht en grijzig-blauw.
 
De lucht is warm, het weer is lauw;
 
er waait een zoele zomerwind.
 
 
 
De regen valt als peerlendauw
 
uit 't heete zwerk, en blijgezind
 
hem biedt het bloempje - lachend kind -
 
zijn kelkje, teer en tenger-flauw.
 
 
 
Ik leune tegen grooten beukeboom,
 
zoo rustig en alleen. Mijn geest zweeft henen,
 
weg, en verwaast in zoeten droom.
 
 
 
Hoe schuchter tipt een druppel mijn
 
dof oog voorbij, ontnuchtrend in m'n brein:
 
het beeld der lieve Rachel is verdwenen.
[pagina 88]
[p. 88]

De zon.

 
In d'azuren, helder-blauwen hemel,
 
de zonne spant haar gouden boog
 
vol flik'rend-vonklend straalgewemel,
 
en verblindt 't onroerde dichtersoog.
 
 
 
Maar stil en traag zij daalt,
 
en daalt
 
ter westerkim, en straalt,
 
en praalt
 
nog eens. 't Is of zij draait.
 
 
 
De zonne langzaam, langzaam neigt,
 
met vurig-stralend rooden gloed;
 
doch voor ze in 't golvend water zijgt,
 
stuurt ze nog een laatsten afscheidsgroet.

De avond.

 
Lauwe aarde hijgt;
 
Sombere avond nijgt;
 
Duisternisse zijgt;
 
Vogelkweelen zwijgt.
 
 
 
Zoele winden fluistren,
 
door de twijgenkluistren.
 
Droeve boomen luistren
 
in het avondduistren.
 
 
[pagina 89]
[p. 89]
 
Het is nu doodsch en stil.
 
De lucht is frisch, maar kil.
 
Plots, een schreeuw, zoo scherp en schril,
 
verbreekt de stilte. Ik ril.
 
 
 
Langs de sombre boomenrij
 
fladdert, klappend, mij
 
een vledermuis voorbij.
 
't Beeld der liefste scheidt van mij.

De boomen.

 
De boomen treuren stil en droevig.
 
Verlaten-somber is het woud.
 
Snerpend snijdt de wind, en aaklig
 
vaart hij zweepend door het hout.
 
 
 
De ruige stammen rijzen knoestig,
 
met d'armen, ruw en knobbelig,
 
omhoog, en boven hen grijsblauwt
 
de hemel, killig-koud.
 
 
 
Belet ze daar nu staan, de boomen,
 
met schorse ruw en kleuren vaal,
 
zoo eenzaam-treurig, naakt en kaal.
 
 
 
Zoo ook wanneer ik sta te droomen,
 
van mijn vervlogen ideaal,
 
ben 'k hooploos dat het nooit zal weder komen.
 
 
 
Dan. De Vriendt.
[pagina 90]
[p. 90]

Aan Rachel.

I.
 
A ls het lachend bloempje, dat
 
met het rozig morgengloren,
 
z'n kelkje ontplooit, nog nat
 
van dauw, maar vol van fijn bekoren,
 
 
 
zoo lacht me uw uitverkoren
 
beeld, des morgens, tegen. Wat
 
genot doorvloeit mijn harte, als ik dat
 
gezichtje zie, dat iedren morgen wordt herboren.
 
 
 
Hoe zachtjes lonkt uw blauwig
 
oog; hoe schuchter klinkt uw lach
 
me tegen; maar hoe fluistrend hoor
 
ik 't zalig ‘ja’ - waarvoor
 
ik droevig was - en mij nu weer gelukkig
 
maakt, voor gansch den dag.
II.
 
Uw beeld, dat voor mijn oogen zweeft,
 
vervult den ganschen dag mijn brein,
 
en 't is of 't kaartjen, lief en klein,
 
m'n hart met liefdenet omweeft.
 
 
 
Uw wezen zoo van trekken fijn,
 
van vormen slank, een nestjen heeft
 
gevlochten in m'n hart; hoe leeft
 
gij in mijn ziele, vlekloos-rein!
 
 
 
Dat beeld, met donkre kroezelhaar,
 
dat golvend op uw schouders kronkelt;
[pagina 91]
[p. 91]
 
Met oog, dat zalig straalt en vonkelt;
 
't Is of gij zachtjes tegenmonkelt:
 
 
 
‘Blijft nu tesaam met haar,
 
want later vormt gij 't liefdepaar’.
III.
 
'k Houd een kaartjen in mijn hand,
 
'k Vind het mooi en liefjes, want in het hoekje staat uw naam,
 
die ons harten bindt te saam.
 
 
 
Heilig is voor mij dit kleine pand,
 
daar mijn geest nu stil en vreedzaam
 
is, en die zoo zachte liefdeband,
 
mij rustig stemt, en niet meer droevig-eenzaam.
 
 
 
'k Min het kaartjen om dat woord,
 
dat, als ik weer aan 't treuren
 
ben, voor mij als een volzalig oord,
 
van moed en heropbeuren
 
en tevens eene lavenis
 
voor mijn smachtend harte is.
 
 
 
Oostende.
 
Dan. De Vriendt.

Reine liefde.

 
Het dumsterde, en de zoele nacht
 
zong heimelijk die stille psalmen,
 
vol poëzij en liefdemacht,
 
die in de dichtersziel weergalmen...
[pagina 92]
[p. 92]
 
En stil-genietend zaten wij
 
op 't lieve plekje nog te droomen,
 
waar bloemekens een groene sprei
 
en smalle wegelkes omzoomen.
 
Een wereld, vol van reine vreugd,
 
ontsloot zich aan ons droomrig denken,
 
een wereld, waarin liefdgeneugt
 
en zoete zaligheid ons wenken.
 
Mijn ziele dijde: 'lijk een zee
 
vol drift, zóó was ze liederzwanger,
 
ze juichte wild, mijn hart zong mee...
 
mijn mond alleen bleef stom. - Een zanger,
 
een dichter, die geen woorden vond! -
 
Maar toch heeft mij haar oog gedwongen
 
te zingen in dien liefdestond,
 
en 'k heb mijn ziel dan uitgezongen
 
met eénen zoen op haren mond...
 
............................
 
Het maantje loech; de sterkens schongen.
 
 
 
Thienen.
 
Willem Saen.

De schoolsoep.

Woorden van Fr. Vanden Weghe. Muziek van Th. Moreaux.
1.
 
Met handekens blauw,
 
Met kaakjes zwartgrauw,
 
Met vingeren stijf
[pagina 93]
[p. 93]
 
Van killige kou
 
In 't griezlende lijf,
 
Zoo trekt uwe stoet
 
Met kleumzwaren voet,
 
Naar 't povere huis.
2.
 
En thuis is geen vuur,
 
Het is als een schuur,
 
Woest jaagt door de schouw
 
Zoo huiverend guur
 
De snerpende kou.
 
Geen korsteken brood
 
In al uwen nood
 
Is nog in uw huis.
3.
 
Och kinderkens, komt
 
Waar 't vuurken blij bromt,
 
De kachel hel vlamt;
 
Geschept en gekomd
 
Uw soepje reeds dampt;
 
Toe, slurpt maar uw maal
 
Uit bord en uit schaal,
 
't Is beter dan thuis!
4.
 
Gij rijken, o geeft
 
Voor 't kindje, dat beeft
 
Van honger en kou;
 
Uw gift is de dauw
[pagina 94]
[p. 94]
 
Der teedere bloem
 
Die opbeurt heur kroon
 
Weer trotsch en weer schoon
 
In 't ouderlijk huis!
 
 
 
Oostende, den 26 Januari 1913.

De minstreel.

Aan Z.K.H. den Hertog van Brabant.
 
Keertomme! o vrouwkens en maagdelijns-zoet
 
'k verhale U van Schoon-Irmgaarde
 
die, van ieder gekend en door duzend begeerd,
 
totterdood, toe 'er onschuld bewaarde!
 
 
 
Die, vroom als een ridder, mee optrok ten strijd
 
tegen Gelre, in 't heir van Brabant;
 
die, van Gode geroepen, door priesters gewijd,
 
den geest gaf voor Hertog en Land!...
 
 
 
Maar neen-ik, ik zwijge; 't waar ijdele praat!
 
gij hokt er te geerne in huis
 
en bazelt veel liever van dit en van dat,
 
er wacht U een jonkertjen thuis!
 
 
 
Keeromme! o vrouwvolk: het land is in nood!
 
de Gelderschen komen! Sanct'Irmgard is dood,
 
doch ik zeg' U: 't is nog niet te spade!
 
Keeromme! zit neder en hoor naar mijn woord,
 
dat één er nu spreke, zooals het behoort! -
 
en daarop ga gezaamlijk te rade.
 
 
[pagina 95]
[p. 95]
 
Welaan dan! Gij allen laat rokken en trog,
 
voor wat ze maar zijn; daar is voorraad genog!
 
dies haast U naar kelder en schrijn:
 
pakt manlui d'r zâaltasch en knapzak met spek
 
en anderen leeftucht; vult, voor hun vertrek,
 
de horens en kroezen met wijn!
 
 
 
Voor lijfgoed en heelkruid gij zorgt onderhand,
 
maakt lijnwaad in reepen gereed;
 
schuurt pijlen en pieken en rondassen-slank
 
en aksen en hellebaards- breed!...
 
 
 
Dees is er uw taak! Maakt het afscheid ons licht;
 
te morgen gaat Brabant voor God in 't Gericht!
 
moog'ons dichters, in trouwe, eens schrijven:
 
‘Wij sloegen van Gelre! aan God zij de eer! -
 
zij vochten als leeuwen in 't Brabantsche heir,
 
want Zuid-dietsche Keerlen zij strijden niet eer,
 
dan voor Recht! en hun Zuid-dietsche wijven’!!
 
 
 
Leiden, Februari 1913.
 
J. Olivier-Verhaar.
Aan een Vriend:

Patria!...

 
Verlangen naar de zee, het strand,
 
de blanke, helm-gelokte duinen,
 
naar hoveniers- en zomertuinen...
 
naar vaderstad en vaderland!...
 
 
 
Verlangen naar een vriendenhand;
[pagina 96]
[p. 96]
 
een mensch in 't harte plaats te ruimen,
 
bij feestkristal en feestwijn-schuimen...
 
verlangen naar een broederband!
 
 
 
Verlangen naar een woord, een daad
 
van liefste lippen; stil verlangen
 
van droeve liefde, ongeweten...
 
 
 
Verlangen - weer zoo stad en staat
 
als dierste wezens - droef verlangen,
 
stil, in den vreemde, te vergeten...
 
 
 
Utrecht. J. Olivier-Verhaar.

Aan Gertrude.

 
Vrouw en moeder! Schoone woorden,
 
Die als liefelijke akkoorden
 
Verder klinken in mijn hart!
 
Hoor, o blijvende vriendinne,
 
Naar meer hoogelied der minne,
 
Tolk van vreugde, tolk van smart.
 
 
 
Smart zal niemand ooit ontberen,
 
Die, verdiept in hooger sferen,
 
't Aardsche stof en slijk miskent,
 
Die zijn ziel, de fijn besnaarde,
 
Aan de doornen dezer aarde,
 
't Harde leven, kwetst en schendt.
 
 
 
Maar ook vreugde zal hem wachten,
 
Die in daden en gedachten
 
Steeds blijmoedig voorwaarts schrijdt,
[pagina 97]
[p. 97]
 
Die een huwlijksgezellinne,
 
Hem verknocht door zuivre minne,
 
Duurzaam door het leven leidt.
 
 
 
Vrouw! die 't beste van uw leven
 
Onbaatzuchtig hebt gegeven
 
Aan den eens verkoren man,
 
Die hem opbeurt in het strijden,
 
Met hem glimlacht in 't verblijden,
 
Zachten raad geeft, waar 't slechts kan!
 
 
 
Moeder, gij die weeldedronken
 
Steeds uw krachten hebt geschonken
 
Aan 't met smart gebaarde kroost,
 
Die met moedertrots kunt toonen
 
Hoe volwassen, stoere zonen
 
Aan u vragen steun en troost!
 
 
 
Vrouw en moeder, zielsvriendinne!
 
Laat mijn jubelzang van minne
 
Dan weerklinken door de lucht:
 
Dankbaar wil ik steeds herdenken,
 
Hoe het lot mij u mocht schenken,
 
Als des levens beste vrucht.
 
 
 
Want gij zijt mijn steun gebleven,
 
Hebt mijn dwalingen vergeven,
 
En in 's levens woestenij,
 
Waar ik dikwijls ben gevallen,
 
Waat g'een voorbeeld voor ons allen,
 
Stond uw min mij steeds nabij!
 
 
 
Meer waart gij dan begeleidster,
 
Gij waart moeder, helpster, strijdster,
[pagina 98]
[p. 98]
 
Vaak miskend en onbeloond:
 
Moge ik u dus laat nog danken,
 
Neem dan deze zwakke klanken,
 
Waar geheel mijn ziel in woont!
 
 
 
O Gertrude, moeder, vrouwe,
 
Zínnebeeld van huuwlijkstrouwe,
 
Rijkdom die mij toebehoort,
 
Die 'k mijn beste zangen wijd:
 
Sta als glorie mij ter zijde,
 
Leef dan in mijn dichten voort!
 
 
 
1913.
 
H.C. Muller.

De zieke.

 
Ik wilde dat ik kon zingen
 
van zonne en lachende kinders,
 
van bloemen en fladdrende vlinders,
 
van liefde en hoopvolle dingen!
 
 
 
Maar al mijne dagen, zij gingen!
 
voorbij 'lijk in schemerend duister;
 
der stemme verstervend gefluister
 
en laat zich tot jublen niet dwingen.
 
 
 
De leeuwrik scheidt juichend van d'aarde
 
en slingert zich op naar den hoogen
 
in immer verwijdende kringen!...
 
 
 
Dat 't beest me zijn glorie bespaarde!
 
Ik dek mij de brandende oogen
 
en wilde dat ik kon zingen...
 
 
 
J. Olivier-Verhaar.
[pagina 99]
[p. 99]

Naar huis.

Aan de gedachtenis van mijn muziekleeraar E. De Taeye.
 
Als de reiziger na dagen dwalen,
 
Na ramp en voorspoed, geluk en smart,
 
Door zon en regen, berg en dalen,
 
Als Ashaverus naar ruste verlangt;
 
Plots voor het onverschillig oog
 
Het kerkje van zijn dorp komt dagen,
 
En tusschen groene struiken boort.
 
Het gloort vol minnegloed en wonne,
 
Vol heilige rust in 't avondkoel,
 
Beschermend staart hij naar 't oude kerkhof
 
Gesmukt met treurwilg en loof,
 
Waartusschen witte kruisen prijken;
 
Der dooden rust niet wordt gestoord.
 
De moede wandlaar zet zich neder,
 
Een glimlach speelt om zijnen mond,
 
Zijn lach is zalig en zoo teeder,
 
Bij 't zien van den gewijden grond.
 
Zijn blik vliegt over 't kerkhof henen:
 
‘Daar ligt mijn vader, hij ruste bij God...
 
Hij was zoo goed, hij zegende mij,
 
Als de dood zijn mond reeds vertrok’.
 
En ginder verder bij den Kalvarie,
 
Slaapt mijne moeder haar eeuwigen slaap...
 
Zij beval mij aan God
 
Voor ten hemel te gaan.
 
En tranen loopen langs zijn wangen,
 
Hij voelt iets aan zijn hart dat breekt,
 
Als zalig-traag het klokje bingelt,
 
En in 't geboomt de nachtegaal kweelt...
 
 
 
Jul. Bal.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Hendrik Clemens Muller

  • J. Olivier-Verhaar

  • Daniel De Vriendt

  • Willem Saen

  • Frans van den Weghe

  • Jul. Bal


plaatsen

  • over Kortrijk


datums

  • 26 januari 1913

  • februari 1913

  • 1913