| |
| |
| |
Gedichten.
Vlaandren's maagd en leeuw.
Gewijd aan het standbeeld op het Groeningherveld te Kortrijk.
Fier verheft zich Vlaandren's maagd,
hoog, op haar arduinen voet,
want ons Vlaandren bloeit en daagt
weer, en ook ons hoop en moed.
Haar opgeheven vuist omklemt als staal
ons standerd, onze vrijheidsvaan.
Zij beurt omhoog het Dietsche volk en taal
en ook ons oude gloriebaan.
En aan haar rechter hand,
daar staat de sterke Leeuw,
de ontembre vrijheidsleeuw,
't Symbool van Vlaanderland.
Hij is ons aller heiligst pand,
die Leeuw! die onversaagde reus,
met wijden muil en scherpen tand,
met vonklend oog en wijdgesperden neus.
Hij duldt geen snoerend slavenjuk,
Noch laffen vreemdlingsdwang.
Hij breekt met feilen, forschen ruk,
zijn kluisters, die hij droeg te lang.
Dat heeft de lelie ondervonden
door den vreeselijken Groeningh'slag,
| |
| |
toen ze dacht, ons Leeuw gebonden
en 't mooie Vlaandren diep verwonnen, ach!
Wel klonken Fransche zangen:
‘Nu is die Leeuw voor altijd dood,
Heisa, en Frankrijk wordt vergroot,
want al de Kerels zijn gehangen!’
Het was maar ijdel wanen,
't was brandstof werpen op het vuur.
En brullend schudt de Leeuw z'n manen
en klinkt voor hen, het laatste uur.
Hij hief zijn klauw omhoog,
zijn vreeselijken klauw, en sloeg
de lelie neer, die met hem loech...
Voor 't kleine Vlaandren, Frankrijk boog!!
| |
Storm.
Van uit de duister onweerskolken,
aldoor het pikzwarte heelal,
ijlen, jagen, stormen overal.
En door het kaal geboomte huilen
de winden, die thans razend gieren;
In 't diepste hunner kuilen,
liggen, verschrikt, de dieren.
| |
| |
Hoort ge hoe de donder, zwaar en noest,
al raatlend over d'heuvel rolt,
terwijl der zeeën water, schuimend-woest
en golvend-bruisend henenrolt.
Ziet, daar flitst een felle bliksemschicht,
die kronklend door de wolken zweept.
Het grauwe water, plotsling hel verlicht,
schijnt met bloedig-rood gestreept.
| |
De regen.
De hemel welt zich, fijn-getint,
fluweelig-zacht en grijzig-blauw.
De lucht is warm, het weer is lauw;
er waait een zoele zomerwind.
De regen valt als peerlendauw
uit 't heete zwerk, en blijgezind
hem biedt het bloempje - lachend kind -
zijn kelkje, teer en tenger-flauw.
Ik leune tegen grooten beukeboom,
zoo rustig en alleen. Mijn geest zweeft henen,
weg, en verwaast in zoeten droom.
Hoe schuchter tipt een druppel mijn
dof oog voorbij, ontnuchtrend in m'n brein:
het beeld der lieve Rachel is verdwenen.
| |
| |
| |
De zon.
In d'azuren, helder-blauwen hemel,
de zonne spant haar gouden boog
vol flik'rend-vonklend straalgewemel,
en verblindt 't onroerde dichtersoog.
Maar stil en traag zij daalt,
ter westerkim, en straalt,
nog eens. 't Is of zij draait.
De zonne langzaam, langzaam neigt,
met vurig-stralend rooden gloed;
doch voor ze in 't golvend water zijgt,
stuurt ze nog een laatsten afscheidsgroet.
| |
De avond.
door de twijgenkluistren.
| |
| |
Het is nu doodsch en stil.
De lucht is frisch, maar kil.
Plots, een schreeuw, zoo scherp en schril,
verbreekt de stilte. Ik ril.
Langs de sombre boomenrij
't Beeld der liefste scheidt van mij.
| |
De boomen.
De boomen treuren stil en droevig.
Verlaten-somber is het woud.
Snerpend snijdt de wind, en aaklig
vaart hij zweepend door het hout.
De ruige stammen rijzen knoestig,
met d'armen, ruw en knobbelig,
omhoog, en boven hen grijsblauwt
Belet ze daar nu staan, de boomen,
met schorse ruw en kleuren vaal,
zoo eenzaam-treurig, naakt en kaal.
Zoo ook wanneer ik sta te droomen,
van mijn vervlogen ideaal,
ben 'k hooploos dat het nooit zal weder komen.
| |
| |
| |
Aan Rachel.
I.
A ls het lachend bloempje, dat
met het rozig morgengloren,
z'n kelkje ontplooit, nog nat
van dauw, maar vol van fijn bekoren,
zoo lacht me uw uitverkoren
beeld, des morgens, tegen. Wat
genot doorvloeit mijn harte, als ik dat
gezichtje zie, dat iedren morgen wordt herboren.
Hoe zachtjes lonkt uw blauwig
oog; hoe schuchter klinkt uw lach
me tegen; maar hoe fluistrend hoor
ik 't zalig ‘ja’ - waarvoor
ik droevig was - en mij nu weer gelukkig
maakt, voor gansch den dag.
II.
Uw beeld, dat voor mijn oogen zweeft,
vervult den ganschen dag mijn brein,
en 't is of 't kaartjen, lief en klein,
m'n hart met liefdenet omweeft.
Uw wezen zoo van trekken fijn,
van vormen slank, een nestjen heeft
gevlochten in m'n hart; hoe leeft
gij in mijn ziele, vlekloos-rein!
Dat beeld, met donkre kroezelhaar,
dat golvend op uw schouders kronkelt;
| |
| |
Met oog, dat zalig straalt en vonkelt;
't Is of gij zachtjes tegenmonkelt:
‘Blijft nu tesaam met haar,
want later vormt gij 't liefdepaar’.
III.
'k Houd een kaartjen in mijn hand,
'k Vind het mooi en liefjes, want in het hoekje staat uw naam,
die ons harten bindt te saam.
Heilig is voor mij dit kleine pand,
daar mijn geest nu stil en vreedzaam
is, en die zoo zachte liefdeband,
mij rustig stemt, en niet meer droevig-eenzaam.
'k Min het kaartjen om dat woord,
dat, als ik weer aan 't treuren
ben, voor mij als een volzalig oord,
voor mijn smachtend harte is.
| |
Reine liefde.
Het dumsterde, en de zoele nacht
zong heimelijk die stille psalmen,
vol poëzij en liefdemacht,
die in de dichtersziel weergalmen...
| |
| |
En stil-genietend zaten wij
op 't lieve plekje nog te droomen,
waar bloemekens een groene sprei
en smalle wegelkes omzoomen.
Een wereld, vol van reine vreugd,
ontsloot zich aan ons droomrig denken,
een wereld, waarin liefdgeneugt
en zoete zaligheid ons wenken.
Mijn ziele dijde: 'lijk een zee
vol drift, zóó was ze liederzwanger,
ze juichte wild, mijn hart zong mee...
mijn mond alleen bleef stom. - Een zanger,
een dichter, die geen woorden vond! -
Maar toch heeft mij haar oog gedwongen
te zingen in dien liefdestond,
en 'k heb mijn ziel dan uitgezongen
met eénen zoen op haren mond...
............................
Het maantje loech; de sterkens schongen.
| |
De schoolsoep.
Woorden van Fr. Vanden Weghe. Muziek van Th. Moreaux.
| |
| |
2.
Woest jaagt door de schouw
3.
Waar 't vuurken blij bromt,
4.
Voor 't kindje, dat beeft
| |
| |
Weer trotsch en weer schoon
Oostende, den 26 Januari 1913.
| |
De minstreel.
Aan Z.K.H. den Hertog van Brabant.
Keertomme! o vrouwkens en maagdelijns-zoet
'k verhale U van Schoon-Irmgaarde
die, van ieder gekend en door duzend begeerd,
totterdood, toe 'er onschuld bewaarde!
Die, vroom als een ridder, mee optrok ten strijd
tegen Gelre, in 't heir van Brabant;
die, van Gode geroepen, door priesters gewijd,
den geest gaf voor Hertog en Land!...
Maar neen-ik, ik zwijge; 't waar ijdele praat!
gij hokt er te geerne in huis
en bazelt veel liever van dit en van dat,
er wacht U een jonkertjen thuis!
Keeromme! o vrouwvolk: het land is in nood!
de Gelderschen komen! Sanct'Irmgard is dood,
doch ik zeg' U: 't is nog niet te spade!
Keeromme! zit neder en hoor naar mijn woord,
dat één er nu spreke, zooals het behoort! -
en daarop ga gezaamlijk te rade.
| |
| |
Welaan dan! Gij allen laat rokken en trog,
voor wat ze maar zijn; daar is voorraad genog!
dies haast U naar kelder en schrijn:
pakt manlui d'r zâaltasch en knapzak met spek
en anderen leeftucht; vult, voor hun vertrek,
de horens en kroezen met wijn!
Voor lijfgoed en heelkruid gij zorgt onderhand,
maakt lijnwaad in reepen gereed;
schuurt pijlen en pieken en rondassen-slank
en aksen en hellebaards- breed!...
Dees is er uw taak! Maakt het afscheid ons licht;
te morgen gaat Brabant voor God in 't Gericht!
moog'ons dichters, in trouwe, eens schrijven:
‘Wij sloegen van Gelre! aan God zij de eer! -
zij vochten als leeuwen in 't Brabantsche heir,
want Zuid-dietsche Keerlen zij strijden niet eer,
dan voor Recht! en hun Zuid-dietsche wijven’!!
| |
| |
Patria!...
Verlangen naar de zee, het strand,
de blanke, helm-gelokte duinen,
naar hoveniers- en zomertuinen...
naar vaderstad en vaderland!...
Verlangen naar een vriendenhand;
| |
| |
een mensch in 't harte plaats te ruimen,
bij feestkristal en feestwijn-schuimen...
verlangen naar een broederband!
Verlangen naar een woord, een daad
van liefste lippen; stil verlangen
van droeve liefde, ongeweten...
Verlangen - weer zoo stad en staat
als dierste wezens - droef verlangen,
stil, in den vreemde, te vergeten...
Utrecht. J. Olivier-Verhaar.
| |
Aan Gertrude.
Vrouw en moeder! Schoone woorden,
Die als liefelijke akkoorden
Verder klinken in mijn hart!
Hoor, o blijvende vriendinne,
Naar meer hoogelied der minne,
Tolk van vreugde, tolk van smart.
Smart zal niemand ooit ontberen,
Die, verdiept in hooger sferen,
't Aardsche stof en slijk miskent,
Die zijn ziel, de fijn besnaarde,
Aan de doornen dezer aarde,
't Harde leven, kwetst en schendt.
Maar ook vreugde zal hem wachten,
Die in daden en gedachten
Steeds blijmoedig voorwaarts schrijdt,
| |
| |
Die een huwlijksgezellinne,
Hem verknocht door zuivre minne,
Duurzaam door het leven leidt.
Vrouw! die 't beste van uw leven
Onbaatzuchtig hebt gegeven
Aan den eens verkoren man,
Die hem opbeurt in het strijden,
Met hem glimlacht in 't verblijden,
Zachten raad geeft, waar 't slechts kan!
Moeder, gij die weeldedronken
Steeds uw krachten hebt geschonken
Aan 't met smart gebaarde kroost,
Die met moedertrots kunt toonen
Hoe volwassen, stoere zonen
Aan u vragen steun en troost!
Vrouw en moeder, zielsvriendinne!
Laat mijn jubelzang van minne
Dan weerklinken door de lucht:
Dankbaar wil ik steeds herdenken,
Hoe het lot mij u mocht schenken,
Als des levens beste vrucht.
Want gij zijt mijn steun gebleven,
Hebt mijn dwalingen vergeven,
En in 's levens woestenij,
Waar ik dikwijls ben gevallen,
Waat g'een voorbeeld voor ons allen,
Stond uw min mij steeds nabij!
Meer waart gij dan begeleidster,
Gij waart moeder, helpster, strijdster,
| |
| |
Vaak miskend en onbeloond:
Moge ik u dus laat nog danken,
Neem dan deze zwakke klanken,
Waar geheel mijn ziel in woont!
O Gertrude, moeder, vrouwe,
Zínnebeeld van huuwlijkstrouwe,
Rijkdom die mij toebehoort,
Die 'k mijn beste zangen wijd:
Sta als glorie mij ter zijde,
Leef dan in mijn dichten voort!
| |
De zieke.
Ik wilde dat ik kon zingen
van zonne en lachende kinders,
van bloemen en fladdrende vlinders,
van liefde en hoopvolle dingen!
Maar al mijne dagen, zij gingen!
voorbij 'lijk in schemerend duister;
der stemme verstervend gefluister
en laat zich tot jublen niet dwingen.
De leeuwrik scheidt juichend van d'aarde
en slingert zich op naar den hoogen
in immer verwijdende kringen!...
Dat 't beest me zijn glorie bespaarde!
Ik dek mij de brandende oogen
en wilde dat ik kon zingen...
| |
| |
| |
Naar huis.
Aan de gedachtenis van mijn muziekleeraar E. De Taeye.
Als de reiziger na dagen dwalen,
Na ramp en voorspoed, geluk en smart,
Door zon en regen, berg en dalen,
Als Ashaverus naar ruste verlangt;
Plots voor het onverschillig oog
Het kerkje van zijn dorp komt dagen,
En tusschen groene struiken boort.
Het gloort vol minnegloed en wonne,
Vol heilige rust in 't avondkoel,
Beschermend staart hij naar 't oude kerkhof
Gesmukt met treurwilg en loof,
Waartusschen witte kruisen prijken;
Der dooden rust niet wordt gestoord.
De moede wandlaar zet zich neder,
Een glimlach speelt om zijnen mond,
Zijn lach is zalig en zoo teeder,
Bij 't zien van den gewijden grond.
Zijn blik vliegt over 't kerkhof henen:
‘Daar ligt mijn vader, hij ruste bij God...
Hij was zoo goed, hij zegende mij,
Als de dood zijn mond reeds vertrok’.
En ginder verder bij den Kalvarie,
Slaapt mijne moeder haar eeuwigen slaap...
En tranen loopen langs zijn wangen,
Hij voelt iets aan zijn hart dat breekt,
Als zalig-traag het klokje bingelt,
En in 't geboomt de nachtegaal kweelt...
|
|