| |
| |
| |
Gedichten.
Onweder.
Donkre wolken ijlen door de luchten,
Nagejaagd en door den woesten wind bestookt...
Planten, heesters, struiken, boomen zuchten,
't Is of de aarde... 't is of alles brandt en kookt.
Hoort ge 't huilen van de winden,
Hoort ge 't brullen van d'orkaan?
Alles schudt, de berk, de linden,
't Is of de aarde zal vergaan...
Ziet een bliksemschicht doorklieft de luchten,
Hoort ge? 't rommelen van den donder naart;
Woeste storm! wat zijt ge te beduchten,
Als de bliksem door den hemel vaart!
| |
Aan de afgestorvene.
Klokken kleppen... Droeve, doffe tonen
Glijden somber, pijnlijk door de duistre lucht;
Lena ging voor immer mij beloonen,
God! nu is 't geluk voor altijd mij ontvlucht.
Laat me mijn geluk beweenen,
't Grootsch geluk, dat zij me gaf;
| |
| |
Nu is zij voor immer henen
En rust in het kille, stomme graf.
Ach! waarom hebt ge mij alleen gelaten,
Alleen gelaten met mijn droeve smart,
Eilaas! wat kunnen mijne klachten baten,
En u toch verliezen! wat is het hard!
Lena, o ze was zoo teer, zoo lief,
Toen we door de velden gingen dolen;
Maar de ruwe dood, een dief,
Heeft ze aan mij voor immer thans ontstolen.
Ze was zoo schoon, zoo rein, zoo goed,
Haar frissche wangen waren rood,
Maar de dood, die oovral woedt,
Heeft haar getroffen... Eilaas! ze is dood.
De speelsche oogen lachen nu niet meer;
Ach! hun schoone glans is uitgestorven;
Mijn schrijnende smart drukt me terneer,
Mijn leven is voor immer bedorven.
Ach! wat rolt het geluk op aard,
Wat is het anders dan als doom,
Want, wanneer het nauwlijks naart
Is 't reeds verdwenen als een droom!
Ach! wat geef ik toch om 't leven,
Wat geef ik om 't geluk, en om mijn lot,
Dat me toch nu niets meer kan geven,
Noch geluk, noch vreugde, noch genot...
(Van Eeden's Vrienden. - Oostende).
| |
| |
| |
Het nestje.
Diep in 't groen der haag verdoken,
de eiërkes nauw uitgebroken,
zaten in een nestje daar,
vijf zes jongskens dicht te gaâr,
bibbrend schier van angst en koude,
wijl de wind het nestje douwde.
't Moêrken was om aas gegaan,
steeds gejaagd en doodverlaân;
want het wrocht gelijk een slave
voor zijn jongskens, kleine en brave,
tegen ramp en hongersnood.
Onlangs was het vaârtje dood,
en 't is lastig wijfje alleene,
met een nest vol jongskens kleene.
‘Help u zelf, zoo helpt u God,’
Dacht het weeûwken in zijn lot.
Hoor! 'k geloof dat 't ginder nadert,
wijl het in zijn eigen tatert.
Zie! daar vloog het schichtig neer,
snapte buit en weg is 't weer.
Iets verritselt... takjes roeren...
't zit den boom in! Kijk het loeren
naar de haag van op den boom,
tot in 't nest, vol angst en schroom.
't Spiedt in 't rond of alles wel is,
of er geen gevaar in 't spel is,
| |
| |
en er niet een booze wacht,
die heel 't nest te rooven tracht.
't Schijnt te lachen op de spille;
want rond 't haagje is alles stille,
alles goed. En 't moêrtje blij,
wikkelt fluks zijn steertje vrij;
wipt tak-op, tak-af, vliegt neder....
Reutelt niets in 't haagje weder?
't is voorzeker 't nestjen in;
hoor wat blijdschap in 't gezin!
Hoe ze tjilpend 't halsken rekken,
beetjes stekken, trekkebekken,
en hoe ieder om het meest
moêrkens wederkomste feest.
't Is dat ook de beestjes weten,
dat, aan eigen haard gezeten,
naast ons moeder, o gewis,
't leven zoet en zalig is.
Jongens, laat ze dan in vrede,
hebt er zelfs meêlijden mede,
en besluit een goeden keer:
‘'k roof voortaan geen vogels meer.’
| |
| |
| |
Een aprilmorgen van 1913.
Wat blijdschap van witheid, van liefde en van hope!
- de boezem der Lente onder sneêlaag-bezwaar.
Wat carnaval-zotten met de armen wijd open,
in 't witte gemaskerd zoo laat op het jaar!
Lijk dames ten pruiktijd van poeier op 't haar,
in lenige buiging tot groeten gestopen
schijnt 't bloeiend geboomte, in poos en gebaar,
tot menuët-dansen lieftallig te nopen.
Hoe schoon als Zephyr al die blankheid laat zwaaien,
in zondiademen en perels doet laaien:
kristallen paleis, heel van stralen doorboomd,
in 't rijk der begoochling uit 't sneêzicht gedroomd:
omtooverde Lente in witheden-pracht,
bij 't glanzen der zon door den Sneêman volbracht.
| |
Zonsgroetenis.
De baaierd wrocht en nam gedaante in 't leven-zijn...
Op 't wereld-bed der vier gewesten vastgeklonken,
sliep de Aarde, een reuzig lijf met naakten schoot en schonken,
in mist gehuld, als hong om 't bed een gaasgordijn.
| |
| |
De Hemel zag heur aan bij meteorenschijn,
azuren blauw, waar wordend vuur omstraalde in vonken
en daalde, een geest gelijk, in nevelsluiers fijn,
en zoende haar, zacht op heur boezem neergezonken.
Stil de Aarde ontwaakte en loech den Hemel dankbaar aan,
en de eerste lentenacht vernam het heilgezucht
der Maagd, in heilgen schoot, van vruchtbaarheid bevrucht.
De zon rees op en morgengroette 't rijk der wereld;
gebenedijd was de Aarde, bruid met dauw bepereld,
uit haar zou de oogst, het voedend Levenskind, ontstaan.
| |
Het levenskind.
Zij zweette en zwoegde, de aarde, in bangen barensnood,
minzaam den blik gevestigd naar d'azuren hoogen,
wijduitgespannen glans van d'eedlen echtgenoot,
wiens liefde straalde uit duizend zon- en starrenbogen.
Zij rilde van geluk, toen eens bij nacht ontsproot
't verwachte Levenskind; de hemel neergebogen,
omhelsde d'oogst op 's aardrijks milden moederschoot,
en bruid en bruidegom weerglansden opgetogen.
Hosannah! zong 't heelal, de voeder uitverkoren
groeit uit onsterflijk zaad, Messias is geboren!
| |
| |
Vermenigvuldig u, o mensch, zing lof en groet
der aarde en hemel spruit, titan uit koningsbloed;
Den God, die rijst en sterft, en stervend weer verrijst,
Heel 't menschdom met zijn bloed en eeuwig lichaam spijst.
| |
Eeuwige liefde.
Hoe schittert in zijn staatsiepraal de bruidegom,
eerbiedig heerschend op zijn wonderschoone vrouwe,
opdat ze bij zijn macht, die uitstraalt van alom,
fier wederliefde schenke in ongeschonden trouwe.
Omgloord van zon en diamanten sterrendrom,
wen hij om haar zijn jaargetijden laat ontvouwen,
heur dragend in zijn armen door het heelaldom,
blijft in aanbidding hij de moeder-maagd aanschouwen.
Schijnt 't vuur al eens gekoeld, fronst zorg het woelend brein
- noodzaaklijkheid stelt wet - zijn liefde blijft steeds rein.
Dan dekt hij haar zoo zacht met vorstlijk hermelijn,
opdat de rust haar sterke in 't immer zwanger-zijn.
En maagdlijk blank, herbloeiend steeds in nieuwe Lente,
ontwaakt ze uit moedersdroom in de eeuwge huw'lijkstente.
| |
| |
| |
Liefde.
De gouden gloriefee, in zenith-sfeer gestegen,
straalkunst, en lager wereld leeft en bloeit in 't licht,
weerkaatsend glans en gloor van 's hoogrijks aangezicht:
de aardsche wonne lacht de minne 's hemels tegen.
Weent 't nachtlijk oog in 't hart der bloemen 's neerdals wegen,
de liefdezon drinkt 't leed dat de aard te tranen ligt;
en 't duizendvoudig leven, wolkenwaarts gericht,
ontvangt het weer in regen, goud en zonnezegen.
O Liefde, wondre fee, ons zielezon en zegen,
straal uit het blauw des heils troostvol ons weemoed tegen.
Weerglans u in uw licht, ons wederminnend oog,
en drink er 't peerlend nat van 't spieglend zielsvertoog,
dat hemelwaarts gericht naar aller-levensbronne,
Gods wet gevoelt, o Liefde, zonne, wereldwonne!
| |
De boomen.
Lijk reuzen, die voor donders noch orkanen schromen,
de voeten in den grond, de koppen in de lucht,
heerscht gij op 't veld; en toch, schudt gij het hoofd en zucht,
lijk twijfelgeesten, die aan 's levens raadsel droomen.
| |
| |
Voelt ge ook in u dezelfde levenskracht niet stroomen?
Smacht uw verlangen niet in 't ritslend kruingerucht?
Ontstaat ge ook niet uit lust, en zijt ge niet de vrucht,
in 't plantenrijk, uit 't zaad der liefde voortgekomen?
Met dauw en zon gevoed, groeit ge op in lust en weelde;
doch nooit volgroeid, wordt gij in 't leven nooit volboren,
en driftig zet ge voort omdat ook drift u teelde.
't Is of ge een kreet van menschlijk zielewee liet hooren
wanneer ge uw kronen schudt in 't buldren van d'orkaan;
want al wat leeft is ziel uit drift en liefde ontstaan.
| |
Boomgaard in bloei.
Al boomen als onder een sneêlaag gestopen:
één ruiker van kruin-groote bloemen te gaâr:
Zoo schittert de bloeiende boomgaard wit open
alsof hij de boezem der Lentemaagd waar!
In 't zwellende tieren van zeve doorzopen,
vertellend den droom hunner liefde aan elkaar,
ze staan in de blijdschap der zonne vol hope,
lijk bruiden in 't groen met vol bloeisels het haar.
In morgen hoe schoon wen de kruinen zacht zwaaien,
ontschuddend een regen van druppels die laaien:
| |
| |
lawina aan het smelten van stralen doorboomd,
lijk levende kwik op den boomgaard die doomt,
opklarende nevel, doorglansd en doortint,
waar heerlijk de zon zich een prachtsluier spint.
| |
Lenteprikkel.
Lijk 't kind, dat gulzig zuigt, aan moeders borst gesust,
haar liefdeliebron, voelt grooter mensch, bij 't heerlijk dagen
der Lente, een trek naar 't veld, een zelfden levenslust,
alsof in haren schoot hem de Aarde had gedragen.
Zie de oudjes gaan, hun stok moet 't schrale lijf niet schragen,
de kindren vechten speelsch, van alles onbewust;
de vogels nesten, kwelen; 't groent in boom en hagen,
en blanke liefde bloeit, door zonneglans gekust.
't Roert al dat leeft, 't zwelt al van sap, 't vlamt uit den grond;
de jeugd ontwaakt, het harte smacht en mond zoekt mond;
want Lente is daar, bloedprikkelend tot minnekoozen.
Meisje, waarom bij 's jongens zicht dan blozen?
Uw recht is het, te minnen en bemind te zijn,
met moeder de Aarde meê, in Godes zonneschijn.
| |
| |
| |
| |
| |
| |
De dag gaat heen.
De stervende dag nu henenvlucht
In gulden licht en bonte kleuren,
En droomende boomen beuren
Hun moede hoofd in d'avondlucht.
Een wondere zucht gaat over 't land,
Waar peis en vrede nederdouwen,
De wolkende kimme gaat aan 't blauwen
En trilt in laatsten zonnebrand.
En zachtekens aan den hemelboog
Nu bleeke sterren openbloeien,
Mijn vlottende droomen groeien
En fladdren als vlinders omhoog.
| |
| |
| |
De meeuw.
Langzaam glijdt zij over 't zeevlak;
Langzaam dartel, over 't meer;
Nu eens stijgen, dan eens dalen,
Nu eens om... maar nimmer weer.
En zoo gaat zij immer weder.
Onvermoeibaar en met vree,
En drijft op haar blanke veder
Statig, naar de dichtste ree.
| |
Aan Wilfrieda.
Wilfrieda, wat zijt ge schoon, wat zijt ge lief; kom hier
Aan mijn zij, zoo, hand in hand; terwijl mijne oogen
Zoo baden in de zee, van uw blik en in het wier
Uwer goudgele haren, kom, wilt ge't gedogen?...
Ach, ik smeek u, toe, laat me nu niet zoo lang meer wachten,
Kom, mijne liefste, mijn alles, mijne gezellin!
Laten we droomend dwalen, en dat uw gedachten
En mijne wenschen zich paren tot het woordeken min...
| |
| |
| |
Klinkdicht.
Aan Roosje.
Is niet een schoone maagd het hoogste der gelukken,
En gaat zij niet vol vreugd het jonge leven in?
Klopt niet haar schuldloos hart voor vreugde en voor min
En moet zij niet alom de morgenrozen plukken?
Voor hare schoonheid moet geheel de bloemhof bukken,
En hare komst verrukt des mannen ziel en zin;
Met rozen op de wang, en kuiltjes in de kin,
Weet zij hen aan het stof der werklijkheid t'ontrukken.
Waarom dan werpt gij ons, zoo jong, zoo blij te moe,
Een dichterlijken tuil van avondbloesems toe,
Die eerder passen bij den avondstond van 't leven?
O Roosje, gij wier schoon mij plotsling heeft verrukt,
Neem deze rozen dan, die u een dichter plukt,
En moge uw jeugdig beeld steeds morgendauw omzweven!
| |
I.
O zeg niet dat ik u minne,
Zeg niet dat ik van u houd,
Meisje met uw haar van goud
| |
| |
O zeg niet dat ik naar u smachte
'k Reik alleen u stil de hand,
Jeugdige bloem van Zuiderland.
Als een vriend wil ik aan u denken,
Werp ik u, kalm en blij te moe
Dezen ruiker van bloemen toe!
Deze bloemen met frissche kleuren,
Mogen ze als een hulde staan
Voor uw jeugdige levensbaan.
| |
II.
Mijn hart is als een open zee,
Het ruischt met ieder zuchtje mee,
Zijn golfjes rimplen, als om strijd,
Voor al wie lacht, en al wie lijdt.
Maar als dat harte hartstocht voelt,
Wanneer die zee wordt omgewoeld,
Dan blikt het als een donkre nacht
Op al wie lijdt, en al wie lacht.
| |
| |
| |
III.
Zie, daar komt een wonderfee,
En zij nadert, snel van gang,
En zij streelt mij langs de wang,
En zij prevelt wonderzoet
Woordekens van minnegloed:
Ik lig biddend op mijn knieën,
Om die fee maar aan te zien.
| |
IV.
Moet ik u zingen een lieflijk wijsje,
Moet ik u zingen een lied van min,
O mijn bekoorlijke zielsvriendin?
Of moet 'k mij werpen, om u te groeten,
Moet ik den weg, dien uw voet betreedt,
Strooiende maken tot bloemtapeet?
Moet ik soms een altaar voor u bouwen,
Waar ik uw beeltnis stil omkrans,
Met een festoen van zonneglans?
| |
| |
Laat mij alleen mijn ziel verlichten
Die ik op vleugelen van den wind
Opstuur naar u, o mijn beeldig kind.
| |
V.
Roosje, o Roosje, wat hebt ge gedaan,
Dat ge nooit uit m'n gedachten kunt gaan,
Dat ik uw oogen, als dubbelster,
Altijd zie glanzen en blinken van ver?
Heeft dan uw weelderig lokkenhoofd
Mij de rust van mijn ziele geroofd?
Hebben uw handjes en voetjes, zoo net,
Mij dan het harte in vlammen gezet?
Of was het soms uw onschuldige lach,
Die mij verrukte, als zon op den dag;
Of de welluidende klank van uw woord,
Die mij zoo plotsling geheel heeft bekoord?
Was het uw blik, vol zachten glans,
Was het uw voorhoofd, een stralenkrans,
Was het geheel uw zwevend figuur,
Die mij deed branden van liefdevuur?
Roosje, o Roosje, ik weet het niet
Wat er op eenmaal met mij is geschied:
Vol van verlangen en liefdegloed
Werp ik mij zelf en mijn vers u te voet.
| |
| |
| |
VI.
In het hoog geboomt verscholen
Staat een slot, van eeuwen her,
Slechts wie in de bosschen dolen
Zien de torenspits van ver.
Alles slaapt er in de zalen,
Alles sluimert er in 't rond,
Spinnewebben slechts verhalen
Wat er eenmaal hier bestond.
Ridders vol van dapperheden
Vonden hier hun wapenkroon,
Ridders hebben hier gestreden
Om een jonkvrouw, wonderschoon.
Hier verschenen zij op paarden,
Schitterend van wapenglans,
En hier kruisten zij de zwaarden,
Als het zinnebeeld der mans.
Treedt gij binnen, zwijg aandachtig,
Of spreek fluistrend, niet te veel:
Want mijn liefje slaapt nog, prachtig,
Midden in het oud kasteel.
| |
VII.
Ik ben verliefd op elk mooi kind,
En strooi mijn liefde in den wind;
Die draagt ze dan naar Oost en West,
Naar Noord en Zuid, en al de rest.
| |
| |
Ik ben verliefd op elk mooi kind,
En eisch dat zij mij wedermint;
Uit al die liefdes stel ik saam
Den harem van een polygaam.
| |
VIII.
Zal ik uw aankomst vieren,
Al uwe schreên versieren.
Zal ik uw voorhoofd tooien,
Zal ik uw weg bestrooien.
Zal ik uw schoon bezingen,
Zal ik uw leest omringen.
| |
| |
Waar 't harte naar luistert,
Wordt uw naam uit de vert'
Door mijn lippen gefluisterd.
| |
Zon en zee.
De zon staat op, in goud en purpergloren
en zendt naar ons haar rozig vuurgestraal;
De zee begoten met dien praal,
heeft al haar mistigheid verloren.
De roode stralen, uit de zee herboren,
vagen aller neevlen sporen
weg, en laten niets dan wonderschoon bekoren.
Mooie beelden zijn in mijn geest geboren:
naar de zee, die fluistert
en lispelt als ruischend koren...
wat zijt gij verlokkend schoon,
U te zien in lief vertoon
als perel uit de Schoonheidskroon
| |
| |
| |
De Leie.
De avond daalt. Ik moet terug
naar huis, doch 'k blijve al op de brug.
'k Bezie de Leie met haar snellen vloed,
en het water, dat zich henenspoedt.
't Eene voor en 't ander na, doch vlug
en snel, met haast en spoed,
kabblen kleine golfjes, zacht en zoet,
de wanden langs met fluisterend gezucht.
Zwaar en droomrig vliedt het water
met zijn vuile, grijze kleur en
altijd voort, en onverpoosd en nimmer moe.
'k Voel het en ik weet niet hoe
het komt, dat ik zoo treurig ben,
en droom van mijn gestorven vader.
| |
Aan Rachel.
'k Leune door mijn open raam.
'k Ben droevig-stil, en staar,
't kaartje met uw mooien naam.
| |
| |
'k Zie de roode roosjes niet, maar
op het blanke plaatsje, daar
uw name staat, lacht me een minzaam
oogje toe, dat me lonkt: ‘blijft saam’.
Zwarte lokken omvlechten uw gezicht,
dat, jeugdig-schoon, en maagdlij k-zacht
me teeder-lief en vriendlijk tegenblinkt.
Uw neusje trilt, uw oogje pinkt,
en 't mondje, dat me tegenlacht,
fluistert zoet: ‘vergeet-je Rachel nu zoo licht?’
|
|