| |
| |
| |
Gedichten.
Lente.
En Lente zal komen weer, lief als een meisje,
dat rozig en droomerig-oogend ontwaakt;
en God-zelf, die lievend de lente ons maakt,
Hij schenkt ons de lente der Liefde, mijn meisje!
'k Zal groeien en bloeien langs velden en wegen,
waar 't zonnetje giet er z'n stralenschat uit;
der vederen-zangers luid-jubelend geluid,
het klinke ons zeegnend 'lijk orgeldreun tegen!
En 't duister zal vlieden voor 't winnen der dagen;
wij zullen, mijn meisje, saam wandlen in 't licht,
waarmee de Algoede, tot 't jongste Gericht,
de harten der menschen verwarmt en verlicht
voor keerenden Winter... en donkere dagen!...
| |
| |
| |
| |
Zigeuners.
brandhout voor het grijpen;
| |
| |
scheelswijs op hem let...
| |
Zeegezangen.
Hoort gij de zee, die zingt heur vreeselike zangen
die dreunen onverpoosd op 't uitgestrekte strange?
Zij kent geen maat, geen rustpoos ooit, geen minst akkoord;
Wat stiller soms, wat luider dan, zoo zingt zij voort.
| |
| |
Hoort gij de zee die zingt, zoo langzaam en zoo lange
En toch verveelt zij niet, al wordt men bleek en bange,
Te hurken naar dien zang, te luistren naar dit woord,
Al kent geen mensch die taal, die hem verrukt, bekoort.
Waarom, o zeegezang, wêerkreunt uw wondre stemme
Zoo diep in 't hert, en treft den geest die staat verslegen?
Zijn 't al de wezens, die in uwen schoot gelegen
Te zamen naar het strand hun levensroep doen klemmen,
Of is 't de weeklank van die duizenden van menschen,
Door u eens ingeslokt, en die u nu verwenschen?...
Hoort gij de zee, die zingt heur zoet en zachte lied
Wijl dat de zon haar 't aangezicht met vuur begiet
Of straalt tot in 't verborgenst van haar ingewand,
Waar wezens duizendvoud verroeren t' allen kant?
Hoort gij de zee, die zingt heur zoet en zachte lied,
Dat onophoudend uit haar' wijden boezem schiet,
Als zij haar baren openwentelt op het strand
En danst van weelde en wellust op het kale zand?...
Zij roept den zeeman toe: ‘O kom op mijne baren,
Door mij gevoerd, kunt gij naar alle landen varen;
Ik draag U waar gij wilt op mijnen breeden rug
Wijl dat de wind U trekt met zijne vleuglen vlug.
Ik zing U op uw' vaart een lied zoo wonderschoon,
Dat 't elk liefkoost op 't strand, al hoort hij slechts één toon’.
| |
| |
Hoort gij de zee die zingt in 't duister van den nacht
Als 't windgeweld de baren jaagt met dolle macht
Daar gansch de kust bij 't rotsgeklots al daavren zucht
En steent van 't stormgebrom, dat buldert door de lucht?
Uw woest gezang, o zee, verdooft de bede en klacht
Van moeder en van vrouw, die op de kuste wacht
En boomvast stil en roerloos hurkt van vrees beducht,
Ontledend iedren klank van al dat vreemd gerucht.
Zoo hurkt en wacht zij uren lang - die eeuwen schijnen -
Of niet een teeken van de boot toch gaat verschijnen!
En immer voort, o zee, weergalmt uw vreeslik lied.
Het minste meêlij, wangedrocht, en hebt gij niet.
Gij buldert voort al weet gij wel dat 't moederhert
Door ieder klank nog feller toegenepen werd!
|
|