Onze Stam. Jaargang 1913
(1913)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 1] | |
In- en om Conscience en zijn werk.Onder al de schrijvers, sedert de wedergeboorte der vlaamsche letteren, komt geen een de populariteit van Hendrik Conscience nabij. Men heeft van hem gezegd ‘hij leerde zijn volk lezen’. Inderdaad, Conscience heeft het wonder verricht éen volk, hetwelke 't lezen ontleerd had, naar zijn boeken te doen grijpen. Doch, als wanneer 'k inzie, hoe treurig het, na 1830, met de taal en de volksontwikkeling gesteld was, meen 'k juister te mogen zeggen: Conscience heeft geschreven wat het vlaamsche volk vermocht te lezen. Zeker, na de meer dan twee honderd jaren geestelijke verwildering, waarin de Vlamingen verkeerd hadden, stond hun intellectueel peil niet hoog, en, uit die reden, moest een schrijver, wilde hij ingang vinden bij de massa, zich naar die minderheid schikken. Conscience heeft dat ingezien, en hij schreef voor de Vlamingen de boeken, die voor hen berekend waren. Maar daartoe ook moest de kunstenaar in hem geweld lijden, getuige daarvoor | |
[pagina 2]
| |
zijn brief van 1881 aan Nicolaas Beets geschreven, waaruit we het volgende overdrukken: ‘Ik had, in alle geval, in mijne lange loopbaan, en met het oog op den toestand van het vlaamsche volk, aan vele andere vereischten dan die der hoogere esthetiek te beantwoorden, en heb, als kunstenaar, daartoe vele opofferingen gedaan’. Evenwel, Conscience heeft met liefde zijn volk dit zware offer gebracht, en geen ander, zooals hij, is dichter bij het volk komen staan, geen ander ook heeft dieper met hetzelve medegevoeld, en, doordien ze beiden elkaar innig vatteden, kon de werking van den schrijver op het volk en omgekeerd anders niets als diep ingrijpen en overgaan, stilaan, tot een algeheele geestesgemeenschap. Het volk had ras begrepen, dat het iets had aan Conscience zijn kunst. Ze kwam het voor enkele uren onttrekken aan zijn alledaagsch bestaan vol miserie en vol leelijkheid, om het op te voeren naar eene denkbeeldige wereld, waar het kon meeleven van 't ideaal schoone en goede, welk 't zwoegende, arme volk zoo zelden kan genieten. Opbouwers van een machtigen brok leven, gelijk wij er nu bezitten, zullen er moeilijk toe komen, zoo ten volle als Conscience het doet, het hart van 't volk te veroveren, omdat een weinig ontwikkeld volk als het onze, niet wil gedwongen zijn tot peinzen; het wil ontroerd worden, meer niet; het vraagt gevoel, nogmaals gevoel, en in die opzichten vindt het bij Conscience ten volle bevrediging. Ik heb wel eens hooren vooruitzetten dat ge niet bij Conscience moet zoeken, werk van universeelen aard, zooals dit het geval is met andere literaturen; dat hij evenmin éen der algemeene gedachten, die sedert eeuwen den menschelijken geest bezighouden, heeft ontwikkeld, noch éen enkel wijsgeerig begrip heeft aangeraakt, ja, zelfs, niet éen der brandende vraagstukken van den dag heeft aangeroerd. Niet! Hij, die zoo den alweter uit- | |
[pagina 3]
| |
hangt, kent niets van het groot maatschappelijk belang, dat werkjes als De Plaag der Dorpen en Eene Uitvinding des Duivels aanbieden. De alkoholplaag, die erin bestreden wordt, staat, mijns dunkens, in nauw verband genoeg met het sociale vraagstuk, doordat zij in ruime mate bijdraagt tot het pauperisme. Erger nog, de alkohol bewerkt het verval, naar geest en naar lichaam, van honderdduizendtallen drinkers, het meest nog bij de nakomelingen en maakt ze tot onbruikbare leden der samenleving, welke, eenerzijds, een zuiver verlies van krachten zijn voor het algemeen voortbrengstvermogen, terwijl, anderzijds, bij het onnut van hun bestaan, zij het maatschappelijk leven komen belasten met de oprichting van allerhande instellingen, zooals krankzinnigengestichten, verpleeghuizen, gevangenissen, enz., noodzakelijk maken. Niet wijsgeerig, onze Conscience! En reeds in 1847, als wanneer op het gebied der menschen- en misdadigersleer nog alles stond te doen, teekende hij in zijn Lambrecht Hensmans, het leven van den geboren misdadiger, en trad aldus baanbrekend op voor een nieuw begrip: de crimineele leer. Komt aan Lombrozo de eer toe aan de nieuwe wetenschap zijn vaste wetten te geven, aan Conscience blijft de verdienste over, de eerste van allen de aandacht te hebben getrokken op de erfelijkheid der misdaad. Doch in het schrijven van tendenzwerken ligt Conscience zijn sterkte niet: sociale toestanden zijn tijdelijk, ze kunnen soms 'n enkelen stand der samenleving aanbelangen of ook nog alleen eigen zijn aan éen land, en, komt er verbetering of een volslagen ommekeer in de bestaande zakenorde, dan heeft de sociale roman veel van zijn beteekenis verloren voor hen, die de vroegere misstanden niet gekend hebben. Was Conscience niet koel, beredeneerend genoeg daartoe, als overwegend gevoelsmensch vindt hij in zich de eigenschappen vereenigd om de dich- | |
[pagina 4]
| |
ter te zijn van het gemoed en de vertolker van het hart! De gevoelens, die 's menschen hart doorzinderen, hoe verheven of hoe laag ook, als de moederliefde, de zelfverloochening, de heerschzucht, de nijd, de wraak, enz., die deugden en die driften, gemeengoed der wereld en eeuwig als de menschheid zelve, zijn 't alleen die duurzaam knnstwerk in 't leven roepen. Gevoelens uit het hart zijn de scheppingen van Goethe, van Schiller, van Shakespeare, van Molière, zóo ook Conscience. En omdat hij zulke gevoelens verklankte, die van hart tot hart worden verstaan, vond hij gehoor in Vlaanderen niet alleen, maar ook daarbuiten, en werd hij de Levenwekker, de Redder van zijn Volk. Sla een der honderd boeken open van Hendrik Conscience, en hetzij hij ten tooneele roept helden uit Vlaanderens historie, hetzij hij landlieden doet optreden, ofwel hetzij hij burgerlui aan de spreekbeurt laat, allen zijn ze wortelvast gegroeid uit zijn diepe vereering voor ons grootsch verleden, allen belichamen ze met ruwhartige kracht of wazig in droomatmosfeer de ellenden en de deugden van het vlaamsche volk, allen beelden ze uit, als uit een stuk gehouwen, zijnen stoffelijken toestand en zijnen geestelijken nood. Conscience's werk is een ontzaglijk monument opgetrokken, 't vlaamsche volk, zijn taal en zijnen roem ter eere! Alles wat hij heeft geschreven blijft even frisch en even genietbaar, omdat hij tot de natuur en tot het volk is teruggekeerd als tot de oerbronnen van de ware poëzie en van het leven. Daaraan dankt zijne kunst met een haar groote kracht en haar hoogen eenvoud; doch wat hij van het volk in zich had opgenomen, gaf hij den volke weêr, altijd oorspronkelijk nog, maar verfijnd en geïdealiseerd. Conscience ging naar het volk toe, om het te verrijken met zijne letterschatten, dewelke het hem had helpen vergâren: roerende, simpele vertellingen, lief en dichterlijk, zoo diep van | |
[pagina 5]
| |
bekoring als 'n frissche morgendstond; heideverhalen en romans gegrepen uit het alledaagsche leven, waarin hij zijn landenaars en stedelingen één brok van eigen zielefraaiheid heeft geschonken, waardoor hij hen vergroot tot dragers van 't zedelijke schoone, dat hem voorenzweeft. Conscience was een dichter in proza, die zich liet meêtronen door zijn gevoel en door zijne verbeelding en in zijn zedenromans van dorp en stad, is het zijn eigen aard, is het zijn gevoeligheid van hart, die hij spreken laat! Conscience, de idealist, wilde de menschen beter, en daarom herschiep hij zijn veld- en stedelingen liefst naar zijn eigen zelven, gelijk wij hem kenden door zijn tijdgenooten en door zijne Geschiedenis mijner Jeugd, eenvoudig van karakter, zacht van inborst, braaf en doorgoed, en zooals hij ons uit zijne beeltenis tegenstraalt, de innemendheid op het wezen en in het oog den reinen blik van een edel, onbedorven gemoed. De letterkundige loopbaan van Conscience uiteendoen is, gedeeltelijk, de geschiedenis verhalen der Vlaamsche Beweging. Al is hij er het uitgangspunt niet van, als waarvoor enkelen hem houden, zeker is het toch, dat zijn naam haar den krachtigsten aanstoot gaf, en met Conscience's werken trok de Vlaamsche Beweging zegevierend Vlaanderen rond. Het scheppingsvermogen van Conscience uitte zich in verschillenden zin. Alle genre's, van de eeuvoudige vertelling af tot den weidschen historischen roman toe, beoefende hij met evenveel geluk. Conscience leeft mede in alles wat hij schrijft en schenkt aan de kinderen zijns geestes een deel van zijn ikheid: in de toestanden die hij beschrijft, alsmede bij zijn personage's, vindt men sporen terug der indrukken uit zijne kindsheid, waaronder hem vooral zijn bijgebleven den trek naar het geheimnisvolle en het ontzag van lichaamlijke kracht! Om heel den invloed na te gaan dier indrukken op Con- | |
[pagina 6]
| |
science zijn werk, moet men de Geschiedenis mijner Jeugd lezen, welke eene kostelijke bijdrage vormt tot kennis maken met onzen schrijver, en, eerst dan, als wanneer wij in alle bijzonderheden weten hoe hij werd gevormd en rekening houden met de omstandigheden, waarin hij als kind en als jongeling is opgegroeid, kunnen we best zijn werk begrijpen en beoordeelen. Ziehier hoe hij zijn ontzag voor physieke kracht, geboren uit een bewustzijn van eigen zwakheid, toelicht. - Het was gedurende de omwenteling van 1830. Conscience was toen 18 jaar oud, en had zich bij de vrijwilligers aangesloten - Op zekeren dag ontneemt een zijner wapengezellen hem zijn geweer, en werpt hem onder het gelach der omstaanders, de bijtende, vernederende woorden naar het hoofd: ‘Ga naar huis, manneken, bij uwe moeder, en vraag... een borst! “Zonder iets op deze vernederende scherts te antwoorden, zegt Conscience,” verliet ik het wachthuis met verbroken hart: Hadde ik de stoutheid gehad om tegen den spotter in te gaan en mijn recht ter verdediging van het Vaderland te doen gelden, men hadde mij waarschijnlijk geëerbiedigd en gelijk gegeven, doch het lag in mijne inborst, voor den mensch immer te zwichten, wanneer hij zich als persoon, dreigend tegenover mij stelde. Het moge onuitlegbaar schijnen, het is echter zoo: tegen vuur, kanonnen en alle stoffelijke gevaren kon ik staan zonder werkelijken schrik, maar den mensch alleen vreesde ik als een wezen voor hetwelk ik altijd moest wijken. Dit gevoel lag in mij sedert mijn eerste kindsheid, omdat mijne lichaamlijke kracht te verre beneden de strekking en de begeerten van mijn hart en van mijnen geest gebleven was. Mijne zonderlinge opvoeding had ook niet weinig bijgedragen om mijne menschenvrees te doen aangroeien’. | |
[pagina 7]
| |
Concience, die, zooals hij het getuigt, om zijn zwakte het mikpunt was van de plaagzucht der andere jongens en meer dan eens handtastelijk de grootere spierkracht zijner gezellen had ondervonden, moest vroeg tot de overtuiging zijn gekomen dat sterk zijn den eenen mensch veel op den anderen voorgeeft. Dat hij zoo had willen zijn, en het niet heeft gekunnen, is oorzaak geweest dat, van kindsbeen af, met de overtuiging zijner minderheid, in zijn ziel is geslopen die volle eerbied voor mannelijk durven en het ontzag voor lichaamlijk krachtvertoon, waarvan de heldenfiguren uit den Leeuw van Vlaanderen zoo karakteristiek getuigen. Anderzijds, dat de kleine Conscience, zijn lijf niet meê en wilde, bij zooverre gebeenteverzwakking hem er toe dwong, als hij zeven jaar oud werd, maanden lang onbeweeglijk te liggen uitgestrekt, moet den knaap van vroegsom gewend hebben aan vereenzaamd denken, dat in hem de kiemen heeft gelegd van een droomer en een fantasieënschepper. Daarin heeft zijne moeder hem krachtig geholpen. Zij wist, zoo legt hij uit, wat mij het meest kon verblijden: ‘vertellingen, waarin spoken, duivels, tooverheksen, dieven en moordenaars voorkwamen. Dan ook verhaalde zij mij van ongewone dingen, van den goeden God en zijnen wonderbaren hemel’. Als onze schrijver nu zegt, hoe aanschouwelijk zijne moeder hem alles wist uit een te doen, met pracht van schitterende verwen, moet zulks geweldig de verbeelding van den vol inkeer levende knaap getroffen hebben, en onweerstaanbaar bij hem de zucht hebben opgewekt en levendig gehouden naar onbekende, geheimzinnige dingen. Het is geen louter toeval, dat hem de eerste volzinnen uit Het Wonderjaar in de pen gaf. ‘Het was in den jare onzes Heeren 1566, den 16n der | |
[pagina 8]
| |
maand Augustus. De nacht was duister, en de regen, die bij afwisselende vlagen nederstortte, had de nare straten der stad Antwerpen tot menigvuldige waterplassen gemaakt. Geen ander licht deed zich in het verschiet aan het oog op, dan de weinige flikkerende kaarskens, welke de inwoners voor de beelden ontstoken hadden’. Bij den eersten volzin houden we den heelen Conscience vast, want van groote beteekenis moet de nacht geweest zijn in de vertelsels zijner moeder, terwijls anderzijds, de nacht hem stof geeft om zijn voorliefde tot het mysterieuze te voldoen: niets toch is als de nacht zoo geheimnis- en angstvol meteen, en zijn donkerte is allerbest geschikt 't harte te drukken en te benauwen en meegaande den geest te bevolken met de buitensporigste voorstellingen. In Het Wonderjaar breekt de Conscience der kinderjaren gansch door. Als we hoofdstukken lezen als b.v. het verblijf en het leven der rooverbende uit het Zoerselbosch en het bezoek van Geertruid bij de tooverheks, kunnen we ons best verplaatst gevoelen bij moeder Conscience aan het ziekbed van haren zoon, dezen de lange, vervelende uren kortende met hare aardige verhalen en sprookjesvertellingen. Het in de wereld zenden van Het Wonderjaar was een bedrijf, zoodanig we zulk éen niet meer gekend hadden, sedert twee en half eeuwen, en zijn verschijnen moeten we begroeten als eene gebeurtenis van belang, niet alleen omdat dit boek het uitgangspunt werd onzer herboren letterkunde, maar ook omdat het als de roepstem is geweest tot opstanding van den vlaamschen Lazarus. Het Wonderjaar heeft tot onderwerp de beeldstormerij te Antwerpen, ten jare 1566. Het verhaal is uiterst zwak en het vormt geen aaneengesloten geheel: in zijn tien hoofdstukken is | |
[pagina 9]
| |
de geleidelijke handeling niet op te merken, waardoor het eene voorval het ander noodzakelijk maakt. Van dit gemis aan geleidelijke ontwikkeling der toestanden vind ik een straf voorbeeld in de gebeurtenissen, die den inhoud van hoofdstuk VIII uitmaken. Godmaert, het opperhoofd der Geuzen, ligt schier doodgemarteld in het Steen gekerkerd. De Geuzen, bij moeder Schrikkel vergaderd, komen overeen om den opstand te doen losbreken, daags na hun bijeenkomen aldaar. - Als eerste tekortkoming moet ik aanstippen, dat de schrijver het hier niet noodig heeft geoordeeld, door de samenzweerders een ander leider te doen aanstellen, zoodat de revolutionaire beweging van eersten af zonder directie blijft. - Al met eens verschijnt, te midden der rumoerige vergadering, Wolfangh met zijn roovers dragend tusschen hen Godmaert, lichaamlijk gansch gebroken. Dit optreden van Wolfangh staat in geen verband met een vroeger voorval, welk die daad laat voorzien. Over den rooverhoofdman vernamen we, sedert Lodewijk van Hamale hem in het Zoerselbosch was gaan opsporen, om zijn bijstand in te roepen, (hoofdstuk IV) tot op dezen oogenblik, geen woord. Door niet éene omstandigheid heeft Wolfangh kennis gekregen van Godmaert's kerkering, en de opkomst van den rooverhoofdman, zooals nu, met zijne verklaring in den mond aan de vergaderde Geuzen: ‘Heeren, ik had het gisteren al in den zin en wilde u eene aangename verrassing toebrengen...’ mag 'n echt theatercoup heeten. Anderzijds, de Geuzen, die we tot tweemaal toe bij moeder Schrikkel ontmoeten, zijn geen menschen die denken en redeneeren, ze gelijken veeleer aam bommen, die op springen staan, en, opent er één Geus den mond, dan is alles wat van zijne lippen rolt enkel woordenpraal. Luister eens naar dier lieden holle declama- | |
[pagina 10]
| |
tietaal: ‘Ik zweer bij den God mijner vaderen, bij den God, die mij hoort, dat ik dit staal op spaansche borsten verslijten zal, dat ik mijn leven aan het vaderland en de wraak toeheilig, en dat ik met spaansch bloed besmet ten grave wil dalen!’ In Conscience's eersteling, wordt men licht gewaar hoe hij met opzet enkele dingen die hem bekoorden - herinneringen uit vroeger dagen, als roovergeschiedenissen en heksenvertellingen -eene plaats heeft ingeruimd. Ten andere, alhoewel hij zijn stof trok uit den Geuzentijd, heeft het alleen schijn alsof hij ze heeft uitgewerkt onder den indruk der gebeurtenissen van 1830. Toen Conscience zijn Wonderjaar schiep, moest hij zich nog wel erg de ‘omwentelaar’ van over zes jaar gevoelen, om alzoo zijn Geuzen in het lijf te storten een deel van zijnen vaderlandschen roes als nieuwbakken BelgGa naar voetnoot(1). Hoor wat hij hun in den mond legt' ...en zoo gij op der Geuzen gezondheid dezen schotel wijns niet ledigt, zeg ik dat gij een verbasterde Belg zijt! ‘... de Belgische leeuw zal, door de knarsing zijner tanden, wel eens de schakels der lastige ketens doorbijten’. ‘Ik weet het, er bestaan voor de Belgen eenige redenen...’ ‘Valdès! antwoordde Godmaert met bevende stemme, gij vergeet dat ik een Belg ben!’ enz. Alzoo laat Conscience zijn Geuzen gevoelen en spreken als onze mannen van 't jaar 30, en als we die lieden aan den gang zien, vind ik in hun spreek- en doenwijze als den nagalm van het woelen der geesten, van het krijgsgeweld en den natiolen zin onzer omwentelaars. Doch zoo we al die beschouwingen van kant laten, om enkel te letten op de manier van schrijven van Conscience, dan stellen we vast dat reeds in zijn Wonderjaar de gebreken en | |
[pagina 11]
| |
hoedanigheden voorhanden zijn, welke we in zijn latere werken zullen aantreffen: lyrische gloed, uitspattende beweging, overdreven gevoel, verregaande weekheid, veel kleur, letter karakterteekening. Het Wonderjaar, zooals wij het kennen, trekt niet op het oorspronkelijke werk van 1837, hetwelk in een zeer vrijzinnigen geest was opgevat. Bij de tweede uitgaaf, in 1843, werd het omgewerkt in roomsch-kerkelijken zin en zien we de Geuzen in groote getallen de Geuzenzaak afvallen om weder gehoorzame zonen te worden der Roomsche Kerk; ja, zelfs op 't end wonen we de bekeering bij van den rooverhoofdman Wolfangh, zooals blijkt uit eene laatste vermaning van den stervenden pater Franciscus: ‘Wolfangh, de abt van St. Bernard zal u zeggen wat ge doen moet... Het kloosterleven zal uwe driften temmen... gij zult genade vinden bij den Heer!’ Die gewijzigde uitgaaf verwekte veel opspraak en rumoer, en Conscience moest het bij zijn eigen kunstbroeders, wier spijt en naijver aangroeide in verhouding van zijn stijgenden bijval, zoowel als bij de franschelaars, die er een voorwendsel in zochten om zijnen invloed te breken, duur bekoopen. Men beschuldigde hem zich te hebben verkocht aan eene politieke partij en allersmadelijkst werd hij hierover aangevallen. Karel Nys liet tegen Conscience zijn schotschrift verschijnen: ‘Eene episode der geschiedenis van Hendrik Drayer, Alias Kruisduit, hoofd der Vlaamsche verkwezeling, enz’ en onder den deknaam Dingemans zag een ander schoftschrift het licht, getiteld ‘Het spook van St. Willebrords of de Godswraak van Conscience’, opgedragen aan Hendrik, gewetenschrijver der Vermechelde uitgave van het Wonderjaar. Nopens de verandering van richting in de tweede uitgaaf heeft Conscience zelf ervan de redenen uiteengezet door het ver- | |
[pagina 12]
| |
langen zijn boeken aangenomen te zien voor de bibliotheken der godshuizen en der gevangenissenGa naar voetnoot(1). Nu, aangenomen dat Conscience meer boeken zou geschreven hebben in den zin van zijn eerste Wonderjaar, de uitslag ware voor hem ontmoedigend geweest, omdat we als zeker mogen aannemen dat de geestelijkheid er ging tusschenkomen om de lezing van werken, die een gevaar konden worden voor het geloof, te verbieden. En die bemoeiing, te voegen bij de vijandschap der bezittende, verfranschte standen, was in de moeitevolle jaren na 1830 wel het grootste onheil dat de opkomende, vlaamsche letterkunde, met Conscience aan haar hoofd, moest vreezen. Mits de toegevingen die Conscience deed, meer nog aan de omstandigheden, dan aan eene denkwijze, kon hij gerust voortarbeiden aan zijne taak van volksontwaking, zoodat later de grootste lof, die hem kan worden toegezwaaid in vijf woorden is saâm te vatten: ‘Hij leerde zijn volk lezen.’ Conscience is bij ons de eerste geweest die het romantisme heeft gehuldigd, en die letterkundige beweging die hare stof en hare bezieling ging zoeken in de middeleeuwen met hun geweld en hunne woeligheid, hun kleurzin in de dracht en hunne praal in de bouwkunst ging, ter goeder ure, hier het ideale arbeidsveld worden van hem, die droomde zijn Volk aan zich zelve weer te geven, door de herinnering aan vervlogen grootheid en aan de kloeke daden van het voorgeslacht. Met zijn machtspreuk voor oogen: ‘Gij zult uw vaderland beminnen, en zijne taal en zijnen roem’, beijverde Conscience | |
[pagina 13]
| |
zich de diep vernederde Vlamingen, bij wie alle rasgevoel scheen uitgestorven, te overtuigen van hun bestaan als Volk, en hiertoe herinnerde hij hen dat ze 'n glorievolle geschiedenis hadden, en hield hij hen ook voor hoe de aloude sprake door de eeuwen heen met eere had weerklonken, de eigen taal waarvan Ledeganck getuigt in zijne Ode aan Gent: ‘Een ongeleende tolk, het kenmerk van een Volk’. Aan het verheven denkbeeld een vertrapt volk op te heffen door het te wijzen op alles waardoor het in het verleden eens uitblonk, om alzoo in hetzelve de bewustwording van eigenwaarde te doen groeien, die het naar eene hoogere toekomst moet opvoeren, danken we die trits werken De Leeuw van Vlaanderen, Jacob van Artevelde, De Kerels van Vlaanderen, waarin voor altijd zullen leven, beter dan in de beste geschiedenisboeken, nevens de gemeentemannen van het trotsche Brugge en het fiere Gent, de plattelandsche bevolking van het kust-Vlaanderen der 12e eeuw. Conscience met zijn Leeuw van Vlaanderen had dadelijk den weg gevonden naar het hart van zijn volk. Niet zoozeer uit hoofde van het voorbericht, waarin hij uiteenzet, waarom we van onzen ouden roem vervallen zijn en van zijnen waarschuwen den oproep aan het slot ‘Gij, Vlaming, die dit boek gelezen hebt, overweeg bij de roemrijke daden, welke het bevat, wat Vlaanderen eertijds was - wat het nu is - en nog meer wat het worden zal, indien gij de heilige voorbeelden uwer vaderen vergeet!’ als wel omdat Vlaanderen democratisch van eeuwenher in dien roman, welke de verheerlijking is der volksmacht, zijn eigen heeft teruggevonden. De Leeuw van Vlaanderen is ons nationaal epos geworden, en beschouwd van een zuiver nationaal standpunt, bezit het z'n weerga niet in de wereldletterkunde. | |
[pagina 14]
| |
Conscience heeft met veel liefde en met groote zorg dien roman bewerkt! Zeer karakteristiek is de brief, die hij, onder het schrijven van De (n) Leeuw van Vlaanderen toestuurde aan Ch. Rogier, gouverneur der provintie Antwerpen, waarin het vertalertje van het Provinciaal Bestuur o.m. zijn beklag maakte, hoe zijne bezigheid van den morgen vroeg tot den avond laat en bestaande in het vertalen van banale zinnen, zijne denkkracht belemmerde en zijn scheppingsvermogen verlamde, zoodanig zulk een leven hem het schrijven van het ontworpen boek onmogelijk miek. De klaagbrief van Conscience had een beter gevolg dan hij misschien verwachtte, want Rogier schreef eigenhandig in den rand des briefs: ‘Monsieur Conscience est provisoirement autorisé à quitter à midi, afin de lui fournir les moyens de fréquenter la bibliothèque et y continuer ses recherches.’ Die goedjonstigheid van Rogier tegenover den Vlaamschen schrijver doet me rare oogen opzetten. Wat mocht er daar achter steken! Vergeten we niet dat diezelfde man in 1834 schreef aan den minister van rechtswezen Raikem ‘... il est nécessaire que toutes les fonctions civiles et militaires soient confiées à des Wallons et à des Luxembourgeois; de cette manière des Flamands privés temporairement des avantages attachés à ces emplois, seront contraints d'apprendre le français et l'on détruira peu à peu l'élement germanique en Belgique’, en dat, in eenen anderen brief aan Palmerston gericht, hij zich aldus uitliet ‘... tous les efforts de notre gouvernement doivent tendre à la destruction de la race flamande, enz.’ Die onbewimpelde verklaringen bewijzen Rogier's dubbel spel tegenover Conscience en tegenover de Vlamingen. Eenerzijds, door Conscience onrechtstreeks aan te moedigen, moet Rogier gedacht hebben door die schijnvoldoening, bij het oudere geslacht, de bezorgdheid voor | |
[pagina 15]
| |
de landstaal te sussen, altijd in het zekere vooruitzicht dat zijne toegeving geen kwade gevolgen kon hebben, omdat het oudere geslacht eenmaal uitgestorven, alles voor Conscience moest gedaan zijn, terwijl, anderzijds, het Rogier's niet min vaste meening moet geweest zijn, het jongere geslacht, welk opgroeide in den geest der omwenteling, met zich meê te hebben en het bij middel van zijn fransch bestuur voor altijd te ontvlaamschen. Wij weten allen, hoe Rogier zijne berekening tegen hem is uitgevallen, en hoe Conscience met zijn Leeuw van Vlaanderen ouderen en jongeren ging warm maken voor het Vlaamsch ideaal. Als we Het Wonderjaar nevens De Leeuw van Vlaanderen leggen, dan komt het bijna ongelooflijk voor, dat dit onbeholpen eerste werk van denzelfden auteur uitgaat, zoodanig groot is in eene spanne van een jaar tijds schrijver's verkregen meesterschap over den vorm. Hier zijn geen aparte brokken meer, maar wel doorloopende handeling met geleidelijke ontwikkeling en strengen samenhang, zoodat alle de onderdeelen, juist aangebracht en goed afgewerkt, versmelten tot een harmonisch geheel. Iedere gebeurtenis vindt hare reden van bestaan in eene vroegere, en zoodanig is de schrijver hier zijne stof meester geweest, dat zonder aan de eenheid van het werk te schaden, hij er in gelukt is, van meestal de gebeurtenissen, om zoo te zeggen, afzonderlijk op hun eigen staande schetsen te vormen. Herinner u de Valkenjacht te Wynendaele, de halsrechting der Klauwaerts op de groote markt te Brugge, de plundering in Breydel zijn huis gevolgd door het gevecht op den zolder, de bestorming van het slot van Male, de worsteling tusschen Breydel en Leroux, het gevecht in de puinen van het slot Nieuwenhove, enz., en zeg me dan of de plastische manier waarop Conscience dat alles voor uw oog doet herleven u niet den indruk geeft der werkelijkheid. In zijn groote trekken doet De Leeuw van Vlaanderen her- | |
[pagina 16]
| |
inneren aan de epen der Grieken; hij bezit de breede opvatting die het werk van Homeros, het Rolandslied en andere Germaansche sagen kenmerken. Zijn helden of ze heeten Breydel, Leroux, de Zwarte Ridder, de Gulden Ridder, Van Arkel, allemaal hebben ze Titanenlijven en daden in de vuisten, waarover Homeros zijn helden niet zouden hoeven te blozen. En het wapenfeit van den Zwarten Ridder die, in het gevecht met de jonge Machteld haar schakers, een onder hen het gehelmde hoofd klieft tot bij de schouders, terwijl hij een ander 't hoofd afslaat, zoodat het met den helm in de baan vliegt, roept het niet te binnen dat ander wapenfeit van Roland, alswanneer hij den geharnasten Sarazeen in tweeën kloof? En in het kalme denken, in den bezadigden overleg van Pieter de Coninck, kunnen we daar niet iets in terugvinden van Ulysse zijne wijsheid? Dit alles duidt erop dat Conscience er meer naar gestreefd heeft, eene kunstenaarlijke schepping voort te brengen, dan wel een streng historischen roman. Hij acht zich niet gebonden door de historie: het is hem genoeg, dat het algemeen gegeven van zijn werk geschiedkundig waar zij. Wat hij vooral aan de geschiedenis vraagt, is leven, beweging, actie. Handeling heeft Conscience van doen, omdat het in zijne bedoeling ligt het meer algemeen menschelijke van lief en leed, dat het individu komt verblijden of doet hopen, komt bedroeven of ter nederslaan, in zijn werk te doen leven.
A. Helsmoortel. (Vervolgt). |
|