| |
| |
| |
Tony's Ernest Staas.
Tony of Anton Bergmann, werd den 29n Juli 1835 te Lier geboren. Hij studeerde achtervolgens in de school van den heer Van Rompaey en in het collegie zijner geboortestad, daarna in het Athenaeum en de Hoogeschool van Gent, en eindelijk in de Universiteit van Brussel, waar hij, op drie-en-twintigjarigen ouderdom, het diploma van doctor in de rechten bekwam. Van in zijne prille jeugd hield hij zich met de Vlaamsche letterkunde bezig, en verscheidene werken, die hij in zijne jongelingsjaren schreef, getuigen reeds van diepe kennis en warme liefde voor taal en Vaderland. Na zijn examen, vestigde hij zich in zijne geboorteplaats en won er, zoowel door zijn rechtschapen karakter als door zijne alomvattende kennis, de achting en het vertrouwen zijner medeburgers en zijner ambtgenooten.
Ondanks de veelvoudige bezigheden van zijn beroep, kon hij niet nalaten, zich met zijne geliefkoosde letterkunde bezig te houden. In het betrekkelijk kort tijdverloop van 1858 tot 1873, schreef hij opvolgend: Rijnlandsche Novellen, drie schetsen van minderen omvang; Brigitta; Op St. Niklaasdag en Marietta la Bella; alsmede De Geschiedenis van Lier, een zeer verdienstelijk werk, waaraan hij jaren lang arbeidde en dat, door deskundigen, als een meesterstuk van monographie aanschouwd wordt. Eene slepende ziekte, de onverbiddelijke longtering, ondermijnde de gezondheid van den kleurrijken en gevoelvollen schrijver. Reeds bespeurde men de onmiskenbare voorteekenen van zijn naderend einde, toen hij nog moedig en onverpoosd wrocht aan den weergaloozen Ernest Staas, die hem eene eereplaats tusschen de Vlaamsche letterkundigen inruimde. Helaas! dat rusteloos zwoegen verhaastte zijnen dood; hij bezweek den 21n Januari 1874 in den jeugdigen ouderdom van 38 jaren! Heerlijk bloeiende roos, al te vroeg weggerukt uit den weligen tuin onzer Vlaamsche literatuur, waarvan hij een der prachtigste sieraden uitmaakte!
Onder al de werken van Anton Bergmann, is wel zeker Ernest Staas het uitmuntendste, het eigenaardigste, het meest doordachte, het diepst gevoelde en het ingrijpendste, om zijnen keurigen stijl. Terecht ook zegt Hildebrand, de gevierde schrijver
| |
| |
der Camera Obscura, van dit kunstgewrocht: ‘Indien Ernest Staas in België en Holland geen grooten opgang maakt, beklaag ik den smaak mijner tijdgenooten. Het is waarheid en leven, geest en gevoel, fijnheid van teekening met losheid van trek, juistheid van opvatting en schilderachtigheid van uitdrukking. En in plan en aanleg zoowel als uitvoering, die matiging, die sobriëteit, die gelijk zij van het zelfbezit van den schrijver getuigt, ook de kracht van zijn werk is’ en verder ‘...ik geloof niet, dat de Vlaamsche letterkunde iets aan te wijzen heeft, dat er boven gaat.’
Anton Bergmann was, evenals de beroemde hoogleeraren Vercoullie en Mac Leod, twee kinderen van Oostende - partijganger van het algemeen Nederlandsch. Ernest Staas is dus een in zuiver Nederlandsch gesteld boek en werd sedert jaren, voor de gestichten van Middelbaar en Normaal onderwijs, op de lijst der klassieke werken opgenomen. Het is eene veilige wacht, een dam, opgeworpen tegen den vloed particularistische en would-be letterkundige prullen, waarmeê de boekenmarkt ten huidigen dage wordt overstelpt. Ernest Staas behoort niet tot dat soort werken, die door hunne bekrompenheid, hunne onverstaanbaarheid en bovenal hunne vrees voor het Protestantsche Holland, aan ons volk eenen weg doen opgaan, die regelrecht leidt tot spraakverwarring en taalverminking, maar het opent breed de horizonten voor een Groot-Nederland.
Ernest Staas is verdeeld in vijf hoofdstukken, die, als het ware eene kernige en luimige levensbeschrijving van den hoofdpersoon des werks vormen. Inderdaad, zij malen, onder den vorm van ‘Beelden en Schetsen’, de kindsheid, de jeugd, de jongelingsjaren, den mannelijken ouderdom en den rijperen leeftijd van den held des boeks. Deze held, naar wij meenen, maakt met den schrijver een en denzelfden persoon uit. Immers, de karakters zijn zoo natuurlijk geschilderd, de toestanden en gemoedsbewegingen zoo ingrijpend, maar tevens zoo ongekunsteld weergegeven, dat er niet te twijfelen valt of Ernest Staas en Anton Bergmann hebben in de meeste gevallen dezelfde gebeurtenissen gezien, dezelfde wederwaardigheden ontmoet, en dezelfde genoegens gesmaakt. Elk hoofdstuk is op zijne beurt gesplitst in drie deelen, die een afzonderlijk opschrift hebben en schier
| |
| |
alle eene karakterschets of een levensbeeld bevatten. Het schijnt mij overbodig de titels dezer verschillende indeelingen op te sommen; ik zal enkel den korten en aaneengeschakelden inhoud van alle doen kennen.
Ernest Staas bewoonde met zijne oude tante, een toonbeeld van goedheid en menschlievendheid, een soort van heerenhuis in de Antwerpsche Kempen, het Pannenhuis geheeten. Drie andere levende wezens: de oude dienstmeid Mie, de poedelhond Man en de taterachtige Coco waren er de eenige gezellen van ouderdom en kindsheid. Ik zeg eenige gezellen; dit echter is niet juist waar, want op gestelde dagen kregen de bewoners van het Pannenhuis bezoek. Een rustende ontvanger, zelfzuchtig en verwaand persoontje, en Mevrouw Hovill met haar dochtertje Bertha, waren de gewone genoodigden. De jonge, zwartlokkige Bertha, de speel- en schoolgezellin van den blonden Ernest, was natuurlijk dezen het meest welkom. Zonder eigenlijk te weten wat liefde is, had hij voor het aardige meisje eene diepe genegenheid opgevat, die hem, naar het voorbeeld van de ridders der middeleeuwen, in heldenmoed ontvlammen deed en hem aanzette den grooten en sterken Frans uit den ‘Olifant’ in een boksend tweegevecht te beroepen. Deze omstandigheid, gepaard met Cesar's en Napoleon's menschenslachterijen, boezemde hem goesting in voor het soldatenleven; het treurig verhaal van den dood van oude Tante's verloofde, den moedigen Wilhelm, een jong Duitsch officier, die op het slagveld van Waterloo sneuvelde, bracht hem tot andere gedachten. De baatzuchtige en bitsige raadgevingen van den kitteloorigen ontvanger Van Bottel, noopten hem, zijne studiën als rechtsgeleerde aan te vangen. Zoo trad hij in de Universiteit te Gent, waar hij zich wonderwel vermaakte en deel nam aan die laakbare uitspanningen, welke zoo dikwijls het verblijf der studenten ter Hoogeschool kenmerken.
Een feit vooral is opvallend in deze schets: de opname van Ernest Staas in het Studentengenootschap van Nederlandsche Letterkunde. Natuurlijker, humoristischer tafereel dan dat der nlijving van den toekomstigen advokaat in de maatschappij: De onafhankelijke Pijp, ware moeilijk te vinden. Jok en ernst, boertige kwinkslagen en Vlaamsche rondborstigheid, studenten- | |
| |
lichtzinnigheid en liefde voor de moedertaal wisselen daar beurtelings af. Eindelijk mocht Ernest Staas, na veel voor- en tegenspoed, na veel genoegens en ontgoochelingen, den titel van doctor in de rechten winnen en met zijn diploma naar het Pannenhuis wederkeeren. Eene wreede beproeving wachtte er hem: Bertha, de zoete vriendin zijner jeugd, was daags te voren naar Indië vertrokken, en mijnheer Van Bottel, de vitterige en ongeduldige Van Bottel, had het proces verloren, dat hij den jongen rechtsgeleerde, bij diens intrede in de loopbaan beloofd had. De jongeling stapte dus het werkelijk leven in, zooals hij zegt: ‘zonder beminde en zonder proces, zonder hoop of zonder steun’.
Dank echter zij de bemoeiingen van den vurigen heer Van Bottel gelukte hij er in, zijne proefjaren te doen in de studie van mijnheer Adams, jeune, een van de beroemdste advokaten der ballie van Brussel. Wat hij daar zooal ontmoette, hoe hij er vaak met den kantoorknecht, den verneutelden Mijnheer Jozef overhoop lag; hoe hij tegen het eeuwenoude proces Selderslagh tegen Lammekens, in opstand geraakte, zullen wij best zwijgen; wij zullen enkel zeggen, dat hij er een verdienstelijk werk deed: de ontwringing van eenen armen noodlijdenden arbeider aan de klauwen van eenen gierigen en uitbuitenden fabriekant. Tevens beging hij er eene dier onbezonnen daden, welke men veelal later betreurt. Hij verliefde op Clara, de dochter van zijnen patroon, en debiteerde haar eene zoo onbehendige verklaring, stuurde haar zoo onvoorzichtig een rozen- en heliotropentuiltje, nadat er reeds eenige dozijnen onbesteld verwelkt waren, dat mijnheer Adams, jeune, hem drie dagen later, met beleefde en zeemzoete woorden, wandelen zond. Dat was de belooning zijner ontrouw aan Bertha, zooals hij het zelf bekent.
Eenige maanden later, stelde hij zich als advokaat voor eigen rekening te Brussel, en nam er zijnen intrek bij den verfranschten wind haan, Monsieur Lafinaud, tailleur de Paris, doch herkomstig van Schaarbeek. Deze poogde hem door allerlei kunstgrepen kliënten te bezorgen. Helaas! ondanks het ronkende: ‘Sonnez deux fois pour Mr Staas, avocat’, kwamen de kliënten niet af; de Fransche bombast beet niet, en slechts boekverkoopers, pianisten, Joden met eene nieuwe uitvinding, kooplieden in wijn en arme duivels, die eene aalmoes vroegen, sche- | |
| |
nen de hoogmoedige aanbeveling te kunnen ontcijferen. Dan eindelijk toch verscheen eene kliënte, maar welke kliënte! Zij droeg den naam van Mie Goebloed, maar had wel stellig beter Mie Kwabloed geheeten, want boosaardiger, venijniger, onmenschelijker, schraapzuchtiger wijf dan Mie Goebloed, zou men maar moeilijk kunnen uitdenken. Ernest liet het proces van de gewezene voorzitster der ‘Vriendschappelijke Eigenaars’ steken en kreeg van de nijdige harpij natuurlijk voor zijne zelfopoffering en zijnen iever, eenen hoop schimpwoorden tot loon. Later vertoonde zich nog eene andere kliënte en de jonge advokaat zag zich, tot zijn groot genoegen, geroepen om te pleiten in het proces ‘Plus tegen Stuyck’. Maar in zijn wel doordacht pleidooi ‘volgens al de regels der kunst in drie poincten verdeeld’, stuikte hij zoo ongelukkig er nevens, dat vrouw Stuyck, die hij moest verdedigen, met stuikend hoofd en eene boete van zeven frank, al stuikend de gerechtzaal verliet! Zoo liep het eerste rechtsgeding van den armen Staas op jammerlijke wijze af, en eindigde met een groot fiasco. Hij schijnt
echter later gelukkiger geweest te zijn, want in den droom, die het slot van het werk uitmaakt, zien wij lachende beelden, midden welstand en stillen vrede weder. Zelfs kijkt het lieflijk gelaat der zwartlokkige Bertha schuchter over zijnen schouder heen, en drukt hem eenen vurigen kus op de lippen, ‘een bewijs, dat hij de vriendin zijner jeugd niet vergeten had en ze later tot zijne teedere levensgezellin verkoos’.
Ziedaar tot inleiding den beknopten inhoud van het meesterstuk des onvergetelijken Bergmann's.
Het onderscheidt zich niet door die vervaarlijke gebeurtenissen, door die schrikverwekkende moordtooneelen, welke de Fransche fenilletonisten in hunne werken zoo kwistig ten toon weten te spreiden: Vlaamsche eenvoud, diepe liefde voor de waarheid, grondige menschenkennis, gepaard aan juiste opmerking en fijn gevoel zijn de grondkenmerken van het gewrocht. ‘Ernest Staas, zooals de heer Stellwagen het zegt, is een Vlaamsch boek. Het is in 't Vlaamsch gedacht, het geeft Vlaamsche Schetsen en Beelden, taal en stijl, woordenkeus en zinsbouw zijn Vlaamsch getint’. Deze beoordeeling van den geleerden Hollander is wel zeker juist en verdiend. In de schil- | |
| |
dering van personen en karakters straalt die stille grootheid, die kalme rust, kortom, die ware beperking door, welke, volgens Goethe, ‘zóó zeer gezocht, maar zóó weinig gevonden worden’. Bergmann was een dichter in den waren en vollen zin des woords; waar anderen tevergeefs jaren lang naar streven, schijnt bij hem als ingeboren; men ziet zonneklaar, dat hij de bron der ‘begeestering’ in het hart draagt en deze noch aan studie, noch aan overweging verschuldigd was. ‘Een bewijs, zooals Lindemann in zijne “Litteratur Geschichte” over Klopstock zegt: dat in de dichtkunst niemand groot kan worden, die er zijn beroep van maakt’.
Bergmann is eene eigenaardige individualiteit in onze taal; sommigen zouden hem een realist kunnen noemen, maar zijn realisme is van goeden toon: kiesch gevoel en gezuiverde smaak, behoeden hem voor overdrevenheid en grove zinspelingen. Zijn Ernest Staas kan daarom ook niet dan goed doen; het is een boek, dat in de handen van allen moest zijn, die onze schoone moedertaal hoogschatten en liefhebben.
En, om dit mijn gezegde nog beter te doen uitschijnen, zal ik in het kort, een der best geteekende karakters uit Ernest Staas ontleden en bespreken: dat van Goede Tante. Men leide hieruit echter niet af, dat de andere minder volmaakt zouden wezen; ik kies het enkel, omdat het mij het meeste bevalt, omdat het best de edele inborst van den romandichter doet kennen en, als het ware, al de verhevene gevoelens van zijn teeder en dankbaar gemoed bloot legt.
Goede Tante is, zooals gij het reeds weet, eene bejaarde jonge dochter, die al hare liefde op de kinderen harer twee jongere zusters overgedragen heeft. Niets is haar te veel voor hare vijftien neven en nichtjes. Hunne gezondheid ligt haar nog nauwer aan 't hart, dan heur eigen behoud. Jaar in jaar uit, breit zij kousen voor het talrijk kroost harer zusters, en heeft evenals de Penelope uit de godenleer, nooit met haren arbeid gedaan. Voorzichtig is zij, zóó voorzichtig dat zij nooit, maar neen... slechts eenmaal in haar leven, de kans op de beurs gewaagd heeft. Ziehier wat aanleiding gaf tot haren afkeer voor beursspeculaties. (blz. 7). Maar goed is zij, overgoed zelfs, en maar eens gedurende zijn gansch bestaan, heeft zij Ernestje een
| |
| |
hard woord toegestuurd, het was, wanneer de onbezonnen knaap ‘met oude koeien uit de gracht te halen’, de onvrijwillige oorzaak werd van den ondergang van den vriend des huizes, den twistzieken ontvanger Van Bottel. Voor het overige, vertelt Tante aan Ernest geschiedenissen, evenals de grootmoeder van Conscience; boeiende kinderverhalen, die den jongen van schrik de haren doen te berge rijzen. En hoe fier is zij op den jongeling, wanneer deze, met zijn diploma van advokaat gewapend, van de Hoogeschool wederkeert; met hoeveel tact spreekt zij hem moed in, wanneer hij het vertrek van Bertha verneemt. Maar ook, Goede Tante had veel geleden en, was zij oud van jaren, het hart was jong gebleven. Het bloedde nog aan de wonde, welke de wreede dood van haren verloofde er in geslagen had; van den verloofde tot wiens aandenken, zij, zelfs in hare grijsheid aan de vermagerde en verrimpelde hand, den zinnebeeldigen ring van Geloof, Hoop en Liefde droeg. Heur levensgeluk was verbrijzeld; de lichtende baak, die haar aan het bestaan hechtte, was uitgedoofd, en als slot van hare smartelijke herinneringen, zuchtte zij aan het oor van den knaap: ‘Nu weet gij, Ernestje, waarom Tante van geenen oorlog houdt, en geenen Napoleon bewondert, en als ik u eenen raad mag geven, word nooit soldaat’. Neen, zij kon hem niet vergeten, heuren toekomende, en wanneer Ernest misnoegd zegde: ‘Dat de meisjes spoedig vergeten’ stond zij daar als het levend beeld der getrouwheid in de liefde, tot zelfs na den dood. En dan, wat gehechtheid aan den huiselijken haard; wat eenvoud, wat ver trouwelijkheid in gansch hare omgeving; wat genegenheid voor alles wat haar omringde, wat bezorgdheid voor allen, die haar van verre of van nabij aangingen, wat verkleefdheid aan de oude vrienden heurs vaders! O ja, goede Tante was wel wezenlijk een braaf
mensch; braaf als kind, braaf als verloofde, braaf als bloedverwante, braaf als meesteresse, braaf voor haar eigen geweten.
Denk echter niet, dat Bergmann al de trekken van dit karakter in één verhaal weergeeft; zij komen als van zelf, hetzij uit de toestanden, hetzij uit de samenspraken of gebeurtenissen voort en springen zoozeer in 't oog, dat zij, zelfs den minst oplettenden lezer treffen.
| |
| |
Wilt gij, bijvoorbeeld, eene schets van hare goedhartige bezorgdheid, lees dan het tafereeltje, dat op den doop van Ernest's neefje volgde: ‘Zie, zeide Tante .... der belofte die zij aangegaan had’. (Blz. 10). En dan hare getrouwheid aan den verloofde; is er wel iets schooners, iets treffenders, dan deze schildering? ‘Het is nacht... Wilhelm Stolz is de gesneuvelde krijgsman “en” De dood van den armen Wilhelm... voor immer’. (Blz. 51 en 53).
Ook hare gehechtheid aan heuren vader en aan diens vrienden is meesterlijk weergegeven. Bij den dood van den ouden man verzocht zij dezes vriend, Van Bottel zijne wekelijksche bezoeken voort te zetten. 'n Wezenlijk zielroerend tooneeltje, is het hier: ‘Ik hoop, had toen tante .... het gezien en beleefd had’. (Blz. 55 en 56).
Alvorens mijne aanhalingen te eindigen of op uitreksels te wijzen, kan ik niet nalaten u op eene overschoone bladzijde te wijzen, die eerder met het hart, dan met de pen geschreven schijnt. (Bladz. 49 en 50).
Zooals ge ziet, is dit portret met bekwame hand geteekend; er is noch te veel, noch te weinig; nergens vermoeit het door overlasting; nergens zondigt het door onbelangrijke of niets beduidende bijzonderheden; in het grootsche evenals in het geringere, in het ernstige evenals in het koddige en in het weemoedige, zijn slechts die trekken vooruitgesteld, welke den geest boeien en het hart veredelen en verheffen. Antoon Bergmann is en zal in de Vlaamsche Letterkunde een grootsch figuur blijven; de verpersoonlijking van een tijdstip, dat namelijk van de verdediging en de verspreiding der 't zal wel gaansche grondbeginselen. Gansch zijn leven streed hij voor dit doel, en zooals Dr. Heremans het zegt: ‘bracht hij met een buitengewoon talent, de vijanden van de verlichting des Vlaamschen volks - duchtige en gevoelige slagen toe’.
Vrouw Frans Van den Weghe-Maas.
|
|