| |
| |
| |
Gedichten.
Estakaden.
Daar diepen, zwart en wit, rechtlijnig de estakaden,
zwaarlijvig paalplankier op wilde bandloosheid,
waar 't volk, een mierennest, zich laat aan lucht verzaden,
zoo nietig schijnt bij 't wentlen dier onmeetbaarheid.
Onooglijk menschenwerk naast almachtwonderheid;
balken, die zwartgelaarsd in zand en zee staan baden,
gemetseld in den grond tot doode roerloosheid;
wansmaak en proza, die het grootsch poëma schaden.
En toch die stompe lijn van witgeschilderd hout,
krijgt schoonheidsglans in 't oog, dat met penseelen dicht.
Aanschouw, hoe midden al dat blauw en blond en goud
van lucht en zand en zon in 't glanzend zeegezicht,
die witheid, hel omspoeld, heerlijk te pralen ligt,
bezield door 's dichters ziel, met 't kleurpalet ontvouwd.
| |
Avond.
Lijk smeltend glas op de uitgestrektheid openvloeiend
uit 's hemels heeten kroes van 's werelds grensloosheid,
schijnt kalme zee, waarboven zinkt, al grooter groeiend,
de zon, aanschouwlijk wordend in bolvormigheid.
Zonsweerschijn, goud en zilver samengloeiend
met rood van rozen op een schitterbaan gespreid,
verblindt het oog en tempert 't glansrijk openbloeien
der kleuren van des avonds schilderachtigheid.
De lucht smelt uit van geel naar groen tot blauw,
| |
| |
doortrokken van een nevelstreep uit purpergrauw;
streep, die steeds warmer wordt als met den glans geverfd
der zon, die gouddraad zijgt en in het zeediep sterft.
Een stond slechts blijft de lucht van haren doortocht gloren,
als uit den gouden droom het starlicht wordt geboren.
| |
Schipbreuk.
De kimme striemt, 't wordt dag; de zee ligt uitgewoed,
bleekglanzend blond en blauw, te schommlen met heur baren.
Horkend van nacht, een weeuw bad met benauwd gemoed,
sinds gistren was haar zoon ter vischvangst uitgevaren.
Het was bij starrennacht, 't hart blij, vol hoop en moed;
een storm en... Machtloosdom, met losgerukte haren,
ligt de arme vrouw, niet wetend wat ze raast of doet,
een aangespoelde lijk, bezwijkend aan te staren.
Zoo stierf heur man in zee, zoo ligt heur schoone jongen dood,
naast wat er overblijft der stukgeslagen boot.
Moedloos, bedaarde wanhoop koestert geen erbarmen,
en wenscht, dat zee haar zwelge met haar zoon in de armen.
Aanschouw dien blik, die smart; zoo diep als 't moederwee
zijn uwe gronden niet, verraderlijke zee.
| |
Middag.
Verschriklijk en moorddadig in uw stormenmacht,
hoe lieflijk-grootsch, wen onder heldre zomertransen,
ge uw boezem stilt en spelevarend zonnig lacht,
| |
| |
blauwendiggroen met strepen schuim, die zilverglanzen.
Hel glimt het zandvlak waar, in weemlend kleurendansen,
gestreepte wagens, tenten, kleedsels, badsteepracht,
tot oogenblijdschap 't noenerustend strand omkransen,
in schittering van lucht en volle zonnekracht.
Wie weet de droomen, die aan 't wentelen lijk baren,
ontzweven lijk de vlucht der meeuwen over zee,
spoorloos verdwijnen, lijk de zeilen in 't verschiet?
Wie raadt 't gedacht van hen, die droomend zeewaarts staren;
hun glimlach bergt misschien een kroppend zielsverdriet,
lijk gij, bedaarde zee, uw ingeslapen wee.
| |
Bij nacht.
De zon was over zee in nevels weggezonken,
gelijk een gloriedroom soms schittrend tegenlacht
en sterft. Van ruimte en luchtweldadigheid nog dronken,
stond ik op de estakade en zeeg, rond mij, de nacht.
Harmonisch snarenspel kwam 't zeerot tegenronken,
als walmend uit 't gestraal van licht en zeedijkpracht.
De zee lag loodgrauw; af en toe toch sparkten vonken
uit wakend kleurenlicht, met teekens steeds op wacht.
Opeens verscheen de maan van achter blanke wolken
en 't droop alom van zilver uit de hemelkolken.
Vol schemers kwam de zee met strepen schuim aan 't glanzen,
en viel met meer geweld aan 't zingen en aan 't dansen.
't Is dat de trotsche voelt, bij ebbe en vloed, de macht
van haar, die helder troont in 't blauw rijk van den nacht.
|
|